• No results found

Conclusies en beleidsaanbevelingen

In document IN BELGIË (pagina 141-144)

DE RE-INTEGRATIE VAN LANGDURIG ARBEIDSONGESCHIKTEN OP DE

5. Conclusies en beleidsaanbevelingen

Het doel van dit hoofdstuk was om de knelpunten in de vigerende wetgeving over de vrijstelling van beroepsinkomens te inventariseren en in functie daarvan een socio-economisch profiel van langdurig arbeidsongeschikten te schetsen. Uit deze profielschets kwam vooral de precaire arbeidsmarkt- en inkomenssituatie van langdurig arbeidsongeschikten naar voor. Het mediane gezinsinkomen van langdurig arbeidsongeschikten ligt ver onder de mediaan van de totale bevolking, ondanks de extra kosten die deze gezinnen moeten dragen. Het meest prangend is de inkomenssituatie van IVT-gerechtigden: hun mediane gezinsinkomen bedraagt ongeveer de helft van de globale mediaan.

Deze moeilijke inkomenssituatie is het resultaat van vele factoren: lage uitkeringen, lage arbeidsinkomens en vaak een cumul van achterstellingen binnen het gezin. Maar liefst 18% van de partners van langdurig arbeidsongeschikten ontvangt zelf een handicapgerelateerde uitkering. Langdurig arbeidsongeschikten hebben meestal geen arbeidsinkomen en als zij werken gaat het vaak om kleine deeltijdse jobs. Hetzelfde geldt, alhoewel in mindere mate, voor hun partners. Nog niet de helft van de partners van langdurig arbeidsongeschikten is aan het werk. Ongeveer 18% van hen werkt maximaal in een 3/5de regeling.

Er zijn evenwel grote verschillen tussen de diverse uitkeringsstelsels. Langdurige arbeidsongeschikten in primaire arbeidsongeschiktheid en IT-gerechtigden zijn vaker aan het werk dan IVT-gerechtigden of personen met een invaliditeitsuitkering.

Hoewel meerdere factoren spelen, zijn de verschillen deels te verklaren door verschillen in de wettelijke bepalingen over de vrijstelling van beroepsinkomens. Zo is vooral de werkzaamheid van partners van IVT-gerechtigden zeer laag. In deze regeling weegt het inkomen van de partner dan ook het zwaarst door bij de berekening van de uitkeringshoogte. Ook het schijvensysteem voor de IVT-gerechtigde zelf bevordert vooral arbeidsintegratie via kleine deeltijdse jobs. Er is zelfs sprake van een lage activiteitsval: in sommige gevallen loont het voor een persoon met een handicap niet om een kleine deeltijdse job in te ruilen voor een grote deeltijdse job. Hetzelfde gold tot voor kort voor ZIV-gerechtigden.

De hervorming van de vrijstellingsregeling voor ZIV-gerechtigden van april 2018 zet in op het principe dat meer werken ook moet leiden tot meer inkomen. De financiële

meerwaarde van werken is in de nieuwe regeling voor de meeste gezinnen groter dan in de oude regeling. In die zin laat ze in principe meer maatwerk in termen van aantal werkuren toe, al hangt in praktijk veel af van hoe adviserend geneesheren de nieuwe wet toepassen.

De nieuwe ZIV-regeling voor het cumuleren van arbeidsinkomens met arbeidsongeschiktheidsuitkeringen lijkt op het eerste zicht dus een stuk doeltreffender dan de oude regeling, of de bestaande schijvensystemen voor IT- of IVT-gerechtigden. De vraag stelt zich dan ook of de ZIV-regeling niet uit te breiden is naar andere doelgroepen. Met andere woorden: hoe gerechtvaardigd zijn de huidige beleidsverschillen inzake arbeidsmarktintegratie, bijvoorbeeld tussen ZIV-gerechtigden en IVT-gerechtigden? Toegegeven, personen met ZIV-uitkering hebben mogelijk een grotere binding met de arbeidsmarkt dan IVT-gerechtigden.

Zij hebben immers voldoende bijdragen betaald om in regel te zijn met de sociale zekerheid. Maar in hoeverre verantwoordt dit een vrijstellingssysteem dat voor IVT-gerechtigden geen financiële prikkels bevat om eerder 20 uren dan 10 uren per week tegen een minimumloon te gaan werken?

Een andere ongelijkheid die de aandacht van beleidsmakers verdient is de vrijstelling van het arbeidsinkomen van partners. In de IT-regeling werd de afgelopen jaren stevig gesleuteld aan de prijs van de liefde zodat de inkomensvrijstelling voor partners van personen met een handicap intussen een stuk hoger dan ligt voor de gerechtigde zelf (> 40.000 euro per jaar). In de IVT-regeling blijft de prijs van de liefde echter hoog:

de inkomensvrijstelling voor partners ligt er onder de vrijstelling van de gerechtigden (< 3.700 euro per jaar). Reflectie is nodig over hoe verdedigbaar het huidige verschil in vrijgesteld inkomen tussen de IVT-gerechtigde en zijn partner is.

Tot slot biedt de recente hervorming in de ZIV-regeling – met de sterkere financiële prikkels tot arbeidsmarktherintegratie –een mooie opportuniteit voor nieuwe onderzoekspistes. De centrale vraag is of de nieuwe ZIV-regeling zijn beloftes ook echt waar maakt. In hoeverre passen adviserend geneesheren hun beleid inzake toegelaten werkhervatting ook effectief aan aan het nieuwe wettelijk kader? Gaan ZIV-gerechtigden ook daadwerkelijk meer aan het werk? Past deze arbeidsmarktre-integratie binnen een capability benadering van de zorg voor langdurig arbeidsongeschikten? Ook is er nood aan meer toekomstgericht onderzoek. Zo werd in het regeerakkoord voor de periode 2014-2019 een verhoging van de minimumuitkeringen tot de armoedegrens in het vooruitzicht gesteld.

Welke impact zou een verhoging van de minimuminvaliditeitsuitkering hebben op de huidige ZIV-regeling inzake de cumul van arbeidsinkomens en uitkeringen? Welke aanpassingen dringen in dat geval zich op? Of nog: zolang de minimumuitkeringen onder de armoedegrens liggen, welke verbetering kunnen we verwachten van het optrekken van het huidige vrijstellingspercentage van 20%? Eerder onderzoek suggereerde dat zo’n verhoging nodig is om ZIV-gerechtigden met laag verdienpotentieel adequaat te bescherming tegen inkomensarmoede (Hufkens et al, 2016).

Kortom, met de recente beleidshervormingen is op het eerste gezicht een belangrijke stap gezet naar een betere socio-professionele re-integratie van ZIV-gerechtigden. Het is nu een kwestie om de exacte consequenties van nabij te blijven opvolgen, waar nodig de regeling bij te sturen en waar wenselijk uit te breiden naar andere doelgroepen.

In document IN BELGIË (pagina 141-144)