Het literaire debuut van Kees ’t Hart (1944) kwam relatief laat in zijn leven: op zijn 44ste verscheen de eerste verhalenbundel en een jaar later de eerste roman. In totaal zijn er van zijn hand tien romans, twee verhalenbundels, een aantal essays en een boek over het schrijverschap verschenen. De eerste tien schrijversjaren deed ’t Hart het rustig aan en combineerde hij het schrijven met banen in het onderwijs. Vanaf eind jaren negentig kreeg hij de slag te pakken en ‘braken de sluizen door’ zoals hij het zelf omschrijft: niet alleen produceerde hij een een groot aantal werken, in een toenemend aantal recensies werd zijn werk met lof ontvangen. In 1997 ontving hij de Piter Jellespriis voor Blauw Curaçao, in 2000 de Multatuliprijs voor De Revue en de Ida Gerhard Poëzieprijs voor Kinderen die leren lezen en in 2015 een nominatie voor de Libris Literatuurprijs voor zijn laatste roman Teatro Olimpico.
Voorafgaand aan het eerste debuut gingen talloze boeken waarbij ’t Hart vooral schreef in de stijl van Simon Vestdijk en Willem Frederik Hermans en een aantal grote Franse romanciers. Pas na zijn veertigste lukte het hem te schrijven in een ‘eigen stijl’. Hierover zegt hij: ‘Het was een veertigjarige zoektocht naar vertrouwen in een eigen stem. Kennelijk vertrouwde ik niet genoeg op mijn eigen stem en creativiteit. Het is een hele lange zoektocht geweest, maar toen ik mijn eigen stem gevonden had, ging het heel snel en schreef ik wel vier of vijf boeken achter elkaar. Misschien ging het iets te snel. In een latere fase ben ik rustiger gaan schrijven en heb ik mijn schrijfstijl veranderd.’
Op de vraag waarom hij schrijft, heeft ’t Hart geen ander antwoord dan dat hij het leuk vindt en dat het vervolmaken van elke creatieve tekst hem een gelukzalig, energiek en euforisch gevoel geeft. ‘Ik zet mezelf onder druk en heb het nodig. Rijk word ik er niet van. De erkenning van anderen doet me natuurlijk goed, maar daar doe ik het niet voor. De mening van anderen, daar trek ik me niet veel van aan.’ Bij doorvragen blijkt er toch een dieper liggende behoefte te zijn om te schrijven die ’t Hart omschrijft als de wens om toegang te krijgen tot andere werelden, tot het onbewuste en tot dromen. Terugkerende thema’s in zijn verhalen zijn de pogingen van mensen om zich aan te sluiten bij anderen en het onvermogen dit uiteindelijk te doen. Deze thema’s liggen dicht bij ’t Hart’s eigen belevingswereld en daardoor kan hij hier gemakkelijk associaties bij maken.
Afb. 14 Kees ’t Hart. Foto: Euf Lindeboom
5.3.1 Creativiteit
Op creativiteit heeft ’t Hart een uitgesproken, heldere visie: creativiteit heeft niets van doen met goddelijk inspiratie of stemmen die uit de hemel komen tot een selecte groep mensen die ontvankelijk zijn voor die heilige stemmen. ‘Creativiteit is niet een kwestie van talent. Het is een kwestie van kennis en ervaring en zelfvertrouwen. Voor het boek De kunst van het schrijven interviewde ik zes bekende schrijver over hun werk. Bij dit boek baseerde ik me op een onderzoek van de psycholoog A.D. de Groot. Hij weerlegt het idee van talent aan de hand van een onderzoek naar schakers. Waar komt het vandaan dat goede schakers snel een partij winnen? Dat komt omdat ze hun hele leven hebben gespeeld en wedstrijden hebben bestudeerd. Het gaat om kennis en ervaring bij schakers. Bij een definitie van creativiteit sluit ik me aan bij het onderzoek van De Groot.’
In de werkkamer van ’t Hart staat een houten archie|ast met verschillende lades met daarop witte plakkertjes. Op die plakkertjes staan woorden geschreven als administratie en Goethe. De hersenen vergelijkt ’t Hart mijn zijn archie|ast. In zijn hoofd zitten als het ware talloze laatjes met kennis en ervaringen. ‘In mijn hoofd zit een archief over Goethe, Vestdijk, de gebroeders Schlegel, Weimar, Elvis Presley, voetbalclub Heerenveen, mijn militaire dienst. Dat archief raadpleeg ik steeds. Alles is al aanwezig in mijn hoofd. Als ik schrijf dan zit ik niet te wachten op een stoel totdat er stemmen uit de hemel tot me komen. Er komen stemmen uit de kastjes, niet uit de hemel.’ In zijn opvattingen sluit ’t Hart dan ook vooral aan bij wetenschappelijk onderzoek dat stelt dat creativiteit een neurologisch of cognitief proces.
5.3.2 Oriëntatie
Een verhaal begint bij ’t Hart met een beeld. Als bij een film ziet hij iets voor zich dat zijn aandacht trekt en weet vast te houden. Vaak zijn het kleine alledaagse gebeurtenissen die de aanleiding vormen voor zo’n beeld. Zo zag hij tijdens een wandeling hoe duiven voor hem opvlogen en dat vormde het startpunt van een kort verhaal. Voor een ander verhaal werd hij geraakt door een man die op een balkon een lied zong en voor weer een ander verhaal was het de herinnering aan een theatervoorstelling die hij eens deed.
Een beeld alleen is niet voldoende. Het moet vanaf het begin een bepaalde spanning in zich hebben. Bij het verhaal met de duiven begon het voor ’t Hart met de vraag wat er zou gebeuren als een duif in de spaken van een fiets terecht zou komen waardoor het beestje zo verwond raakt waardoor het dood zal gaan. De man die op de fiets zat heeft medelijden met het dier, maar kan het niet uit zijn lijden verlossen. ‘Dat begin was een vondst die steeds maar terug bleef komen. Dit speelt zich allemaal af in mijn hoofd terwijl ik nog lang niet met schrijven bezig ben. Ik maak wandelingen en laat ideeën komen en gaan. Wat blijft hangen tijdens de fase van het niet-‐opschrijven, dat is oké. Ik heb erop leren vertrouwen dat ideeën die blijven goed zijn.’
Tijdens de wandelingen benadert ’t Hart zijn ideeën van allerlei verschillende kanten. Hij zoekt naar spanningsvelden, naar een context, naar verschillende personages en hoe die zich gedragen kunnen. Bij het verhaal over de duif bedacht hij bijvoorbeeld hoe verschillende mensen zich gingen bemoeien met de man en hem voorzagen van verkeerde raad. Op deze wijze wordt een begin van een verhaal opgebouwd. Waar het verhaal zich uiteindelijk naar toe beweegt, het plot, is nog volstrekt onduidelijk. Ook is ’t Hart niet bewust bezig met een onderliggende thematiek of stijlelementen. ‘Ik heb niet het hele verhaal rond, maar wel een gegeven zoals de duif en een held. In dit geval een officier die op weg is naar de kazerne. Ik zorg ervoor dat het onderwerp en de karakters dichtbij mezelf liggen: ik heb vaak genoeg een
duif bijna tussen de spaken gehad en ik ben zelf officier geweest. Het is genoeg om erop te vertrouwen dat het plot wel komt.’
5.3.3 Divergeren
Pas wanneer een beeld en een aanzet tot een verhaal uitgekristalliseerd zijn, begint ’t Hart te schrijven. Het divergeren, convergeren en realiseren overlappen elkaar. Tijdens het schrijven ontstaan er vondsten. Met vondsten doelt de schrijver op ontwikkelingen in het verhaal en verhaalstructuren. De vondsten kunnen in allerlei vormen komen en omschrijft hij als soms ‘gek’ en altijd als ‘eigen’ of typisch voor Kees ’t Hart. Bij het verhaal over de duif kwam een aantal vondsten: de man die de duif heeft aangereden heeft zijn militaire pet op waardoor hij symbool staat voor macht terwijl hij niet in staat is om tot actie over te gaan, de duif wordt uiteindelijk verlost door een jeugdvriendinnetje van de man, na het incident heeft de man een afspraak met het meisje maar het lukt hem niet met haar te vrijen waardoor weer de machteloosheid naar voren komt en later, als de man ouder is geworden, komt hij haar weer tegen in de bioscoop waar ze kijken naar een film van cineast François Truffaut waarin het thema van machteloosheid ook weer terugkomt.
5.3.4 Convergeren
Alle vondsten die ’t Hart noemt, zijn rechtstreeks uit zijn eigen leven gegrepen. Iedere vondst is als een klein moment van illuminatie, net als die waarmee een verhaal aanvankelijk begon. Telkens zijn er ervaringen die ’t Hart ooit heeft gehad en die opduiken op het moment dat hij tijdens het schrijven zoekt naar een oplossing. Zo is hij een bewonderaar van Truffaut. ‘De vondsten die niet goed zijn, die streep ik door. Ik heb geleerd om zelfvertrouwen te krijgen en mijzelf dingen toe te staan die bij mij horen. Dat is iets dat je door ervaring moet ontdekken. Bij het verhaal van de duif vertrouw ik er gewoon op dat Truffaut opduikt.’
Het vinden van vondsten vereist dat er metaforisch wordt gedacht. ’t Hart verbindt twee ogenschijnlijk losstaande onderwerpen aan elkaar, zoals een beeldwerk dat Goethe maakte aan een tekst over Franeker of bepaalde klassieke muziek met een tekst van toevallig ook Goethe aan de scène van een man op een balkon. Het zijn zelden onderwerpen waarvoor research gedaan wordt. De onderwerpen zijn in een eerder stadium van ’t Hart’s leven voorbij gekomen en opgeslagen in zijn innerlijke archie|ast. ‘Als iets in een kastje komt, sluit ik niet uit dat het ooit in een boek van mij terecht komt.’
5.3.5 Realisatie
De vondsten die ’t Hart beschrijft, komen niet vanzelf. Hij zet zichzelf onder druk. Er is een aantal manieren waarop hij zichzelf onder druk zet. Een daarvan is door aan de buitenwereld toe te zeggen dat er een boek komt. Zo beloofde hij zijn uitgever vorig jaar begin april dat hij begin juli een nieuwe roman klaar zou hebben terwijl er maar een fragment klaar was. De druk was zo hoog dat hij in slechts enkele maanden een roman schreef en reviseerde. Hij zegt daarover: ‘Ik schreef als een krankzinnige. In drie maanden was het af, zo snel schrijf ik nooit. Het was een hele fijne druk.’
Bij het realiseren van de andere boeken legt hij een andere druk op zichzelf: iedere dag moeten er duizend woorden geschreven worden. Deze regel wordt met een militaire discipline aangehouden: wanneer er 999 woorden zijn geschreven, dan is dat voor ’t Hart niet voldoende. Hij mag pas van tafel als het er precies duizend zijn. Een enkele keer worden het er elqonderd, maar dat betekent dat hij de dag
erna honderd minder mag doen. ‘Ik schrijf aan een ruk door. Alle fouten die ik maak, sta ik mezelf toe – het kan me allemaal geen fuck schelen. Herlezen doe ik heel bewust niet. Het is heel erg slecht proza dat ik schrijf en ik laat het dan ook aan niemand anders lezen. Er zitten schandelijke scènes in die niet kunnen en alle clichés komen langs. Iedere dag schrijf ik duizend woorden, zeven dagen per week. Soms zijn er dagen dat ik weet dat ik niets ga gebruiken van wat ik heb geschreven, maar ook dat maakt me niets uit.’ De discipline wordt zover doorgevoerd dat er volgens eigen zeggen nooit een uitzondering wordt gemaakt. Ziek zijn, een kater hebben of naar een begrafenis moeten: voor ’t Hart zijn het allemaal geen geldige excuses om niet met zijn werk bezig te zijn. Hij schuift de excuses ter zijde en laat het schrijven voorgaan. Het schrijven gebeurt op vaste tijden en op een vaste plek. Iedere ochtend rond half tien zit ’t Hart in zijn werkkamer beneden. Ongeveer een uur werkt hij aan zijn duizend woorden en daarna is er tijd voor de dagelijkse bezigheden zoals een wandelingetje en boodschappen doen. ’s Middags werkt hij vaak aan recensies voor De Groene Amsterdammer. Er wordt nooit aan twee verhalen of romans tegelijk gewerkt, maar het schrijven van recensies vergt een ander soort concentratie die niet storend is voor het creatieve proces dat de literatuur vereist. De wandelingetjes die ’t Hart maakt, zijn nodig om te zoeken naar nieuwe vondsten waar hij de dag erna mee bezig gaat. Als zo’n nieuwe vondst zich aandient, schrijft hij die niet direct op maar wacht hij tot de volgende dag waarop er weer duizend woorden geschreven moeten worden. Soms worden er op een blaadje een paar aantekeningen gemaakt.
Het schrijven deelt ’t Hart op in twee fases. De eerste vergt een ander soort creativiteit dan de tweede fase. ’De eerste versie die ik schrijf, noem ik de Romantische versie. Dan zit het genie Kees ’t Hart aan de knoppen. Als die versie klaar is, dan geeft me dat een fantastisch gevoel. Ik weet dat tussen al die rotzooi een roman zit. De tweede fase van het schrijven dan ben ik de rationalistische scheikundeleraar die potjes roert en weet wat werkt en niet werkt. Dat is de fase waarin ik de eerste versie heb uitgeprint en ga herschrijven. Af en toe delete ik het dat het een aard is. Tot ik klaar ben, heb ik pakken papier met rotzooi.’ Beide fases vereisen een ander soort mindset, zoals ’t Hart hiervoor ook al omschreef. Tijdens het schrijven van de eerste versie is het volgens ’t Hart nodig om iedere vorm van kritiek uit te zetten en alleen maar te vertrouwen op de eigen uitgangspunten, de manier van werken en op de vondsten die zich aandienen. Hoe intellectueel iemand ook is, hoeveel kennis er ook is van literatuurwetenschap of psychologie of wat dan ook, het is allemaal niet belangrijk. In de tweede fase, bij het herschrijven, dan mag er weer analytisch en kritisch gedacht worden. Dat is dan nodig om de clichés eruit te filteren, om heel rationaal afstand te nemen van bepaalde ontwikkelingen in het verhaal. Kenmerkend voor de tweede, rationale fase is dat er weer ruimte in het hoofd van ’t Hart komt om na te denken over een volgende roman. Terwijl er ’s ochtends wordt herschreven, is er ’s middags tijd om te oriënteren en vondsten te doen voor het volgende werk.
Hoe gedisciplineerd en methodisch ’t Hart ook te werk gaat, het is geen garantie voor onmiddellijk succes. Waar Teatro Olimpico werd voltooid in slechts drie maanden, zo waren er bij andere romans zoals
Hotel Vertigo weken waarop het creatieve proces volledig vastzat en er geen zinnig woord op papier kwam.
‘Ook als ik vastzit, dan schrijf ik duizend woorden. Zelfs al is het lulkoek’, zegt ’t Hart. ‘Bij Hotel Vertigo zat ik een maand lang vast waarbij ik iedere dag duizend woorden aan lulkoek schreef. Het was een complexe roman. Ik vertrouwde er wel op dat de motor misschien aan het sputteren was maar dat hij op een dag weer zou aanslaan. Hij slaat alleen aan als ik schrijf.’
De invloed van de omgeving is naar eigen zeggen gering op het creatieve proces. Toch noemt ’t Hart meermalen zijn vrouw Euf als hij het heeft over vastzitten. Hij vraagt haar hoe zij een bepaalde oplossingen voor zich ziet. De adviezen die hij van haar krijgt, laat hij meewegen maar slaat hij even
gemakkelijk in de wind. Met zijn uitgever heeft ’t Hart af en toe contact om te toetsen of een bepaald idee voor een verhaal vatbaar is. ‘Als ik schrijf, leef ik als een kluizenaar. Zodra ik ’s ochtends klaar ben met schrijven, dan leef ik een gewoon sociaal leven.’
5.3.6 Samenvatting
De verhalen en romans van ’t Hart vinden hun eerste levenslicht tijdens een langdurig denkproces. Veel van het denken gebeurt tijdens dagelijkse wandelingen. De eerste ideeën voor een verhaal komen vaak al tijdens de afrondingsfase van een eerder boek. De eerste ideeën worden getriggerd door een (eerdere) ervaring van de schrijver tijdens zijn leven. Vervolgens wordt een idee beoordeeld of geverifieerd op kwaliteit door de stelregel: komt het vaker terug tijdens een wandeling, dan is het een goed vertrekpunt voor een verhaal. De vertrekpunten liggen altijd dichtbij de eigen belevingswereld.
Nadat een vertrekpunt is vastgesteld, wat een proces is dat tot een jaar kan duren, dan pas worden de eerste woorden op papier gezet. Het schrijven gebeurt zeer gedisciplineerd: iedere dag worden er duizend woorden geschreven. De kwaliteit van wat er geschreven wordt, is van ondergeschikt belang. Het gaat ’t Hart erom dat hij in een bepaalde modus van creëren blijft zitten en dat er continu druk is om te produceren. Pas wanneer hij het gevoel heeft dat er voldoende is om er een roman van te maken, print hij de teksten uit en begint een lang proces van herschrijven. Die fase gaat ’t Hart bewust en analytisch te werk en laat hij scherpen kritiek op zichzelf en zijn werk toe.
Een aantal begrippen komt telkens terug tijdens het interview: kennis, ervaring en vertrouwen. Een creatieve tekst komt uitsluitend tot stand door reeds aanwezige kennis en ervaringen en bij zowel het bedenken van een verhaal als het zoeken naar vondsten als bij het uiteindelijk schrijven en herschrijven is het van groot belang dat er constant een vertrouwen is. Het gaat om een vertrouwen ‘dat het wel goed komt’, ‘dat de vondst zich wel aandient’, ‘dat het intellect groot genoeg is om de teksten te herschrijven’. Deze drie elementen (kennis, ervaring en vertrouwen) noemt ’t Hart zo belangrijk dat hij zegt dat hij pas eigen romans kon gaan schrijven toen hij het belang ervan inzag. Hetzelfde geldt overigens voor de duizend-‐woorden regel: pas vanaf het moment dat hij zichzelf oplegde zoveel te produceren, lukte het ’t Hart om werken te schrijven die hij goed genoeg vond om uit te brengen.