• No results found

uitsluitend op voorwaarde dat noch het geheel noch delen worden gereproduceerd zonder toestemming van het KITLV. Dit behoudt zich het recht voor een vergoeding te berekenen voor reproductie.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "uitsluitend op voorwaarde dat noch het geheel noch delen worden gereproduceerd zonder toestemming van het KITLV. Dit behoudt zich het recht voor een vergoeding te berekenen voor reproductie. "

Copied!
76
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

uitsluitend op voorwaarde dat noch het geheel noch delen worden gereproduceerd zonder toestemming van het KITLV. Dit behoudt zich het recht voor een vergoeding te berekenen voor reproductie.

Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht.

Toestemming voor reproductie dient men schriftelijk aan te vragen.

This ftlm is supplied by the KITL V only on condition that neither it nor part of it is further reproduced without first obtaining the permission of the KITL V which reserves the right to make a charge for such reproduction. IJ the material ftlmed is itself in copyright, the permission of the owners of that copyright will also be required for such reproduction.

Application for permission to reproduce should be made in writing, giving details of the proposed

A UU

Me OVO

SHELF NUMBER MICROFORM:

MMETA 0350

M:

(2)

INSULINDE

KONINKLIJK IHSTITUU , VOO, TA.'.l., · · WD. L VOLKENKUNOE

•. Gel.nstr •• ! f:4 . . . ag.

JETSE DIRKS

(3)

INSULINDE

(4)

INSULINDE

(5)

ander.

CUVANTES, Don Quichote.

Im harten Kampf mit dräuenden Gewalten, In Angst und Arbeit, Ungemach und Schweiss Erwirbt der Ruhmesfreund und wird behalten Auf dieser Welt Unsterblichkeit und Preis;

Niemals jedoch durch Prahlerei'n von alten Stammbäumen und erlauchtem Ahnenkreis, Noch durch Geträum' auf gold'nen Bettgestellen Und Polstern aus moscov'schen Zobelfellen;

CAMOENS, Lusiaden, VI, 95 (Vert. van Wilhelm Storck.)

(6)

OKEANOS

liii~~~ IJ - die eens met driemaal gepantserd hart Heenvoeren en de wijde zeeën maten;

Om het geheim, waarmee de kimme tart, Den drempel vonden van mijn dageraden;

Die, van den ouden bijbelgod verlaten,

"W~=~=~ Hem zochten aan de poorten van den tijd- En in het eindeloos rijk der myriaden,

Hem vonden in Zijn eigen eeuwigheid ••••

2

"En in wier eigen rusteloos gemoed,

Als het bewogen schuim der wilde benden,

De stemmen klonken - die met vleesch en bloed, Den strijd opnamen tegen elementen!

Die nimmer zwegen van het Onbekende, Gelijk de drift van stroomen en passaat, En paradijzen waanden, waar de tente Des hemels in het hoogste zenith staat •.•.

(7)

"Die los, gelijk de wimpel in den wind Hun ranke leven aan mijn lusten bonden;

Wanneer de hemel kraakte in 't gebint'

Ov ' d' ,

er t lep graf de hooge zeeën stonden ••••

Nog juichten, als 2;ij 't laatste anker wonden Hunkerend als de kinderen naar het spel ' En eindelijk 't raadsel van de wereld vonden Als 2;ij weer landden aan het laatst vaarwel.: ••

4

"Zij hebben hun onsterfelijke faam

Op 't aangezicht der aarde zelf geschreven;

Nog stamelen de geslachten hunnen naam!

Want van 't rumoer der eeuwe' is niets gebleven Dan ~e ééne blijde kreet, door hen geheven Als biJ den dageraad der schepping: _ I a n d!

Dat eens de chaos had vaneen gedreven, Naar de eel12;aamheid van een verlaten strand.

5

"Zij 2;ijn het klein getal der helden dat

Aan ' ,

t hoofd zou gaan van ongetelde scharen'

N ' ,

aar t ~~>n~erland van 't ongekende pad, Omdat ZIJ memand volgd' en de eersten waren' Zij zijn het, die den eeuwigen roem bewaren, , Eenzame 2;Walkers op hun wilde baan,

De ongetemde makkers van de baren, De groote Zwervers van den 0 c e a a n."

COLUMBUS

..-;;;;;:;=rm;;:]l 00 zingt de 2;ee - en blikt den hemel aan, Den schitterenden gordel der verwanten, Van sterren, die gelijk een sneeuwjacht gaan En jagen voort naar onbereikbare stranden;

Wolken van stof, uit omichtbare handen Il!;::~~~~ Geworpen in den chaos van een strijd Van werelden, die botsen en die brande~ ••.•

Waar een heelal om zijn geboorte schreit.

2

De groote zee, die slechts zich zelve kent, Onfeilbaar in de ruimte uitgewogen,

Want aarde's eerste en eenig element;

Ter nooit geziene zetel saamgezogen

Ondeelbaarheid. • •• en toch zoo ras bewogen, Zoo rusteloos en praatziek als een kind;

Die kabbelt langs de kusten van het drooge En luistert naar elk praatje van den wind.

(8)

Van de eerste goH slag, die de ruimte hoord' Ontbrak geen leven op de Zilte kusten.

De

h~tslag

van 't heelal gaat ongestoo;d ••••

Landmwaarts ligt de sterveling te rusten En zoekt vergetelheid in 't onbewuste,

Daar weer een dag verging in 't kort bestand _ En luistert naar den adem des gecusten

Die sluimert aan het zorgelooze strand.' 4

Zoo

zong de zee - toen om een gouden buit A r gos geze en t waagden haar te bouwen ' 11' , En hieven d 'eersten boeg de golven uit;

Toen. hoog op het paleis der ongetrouwe Vors tm - de waker zat om uit te schouwen, Onder de sterren en de opgaande Zon

- En, tot zijn goden riep over de vr~uwen! _ Naar t teeken van den brand van I 1 ion .•••

5

De groote dulder - moest hij voor een poos, De gunsten van een godendochter smaken _ Weer takelde en de ZWarte wateren koos'

Hij stuurde naar het land van de P h a et a ken Op de .p I e i a den en den B eer - sinds haken De schippers op de eeuwige sterren aan

En zeilen op de hemellichte baken

Bij nacht en ontijd en de donkere 'maan.

In duizend bochten lag de Grieksche ~~e,

Die nauw van winden wist en van getiJen, Zij roeiden over de ou~e were~?zee,

De sterke slaven zaten m de tlJen; "

Maar S i don s vorsten wierpe' hun f~ctonJen,

Heen langs de stranden van. den A f.~ 1 k a a nj Tot waar de sterke zuilen zich verwl}en,

Zat MeI kar t s voorpost aan den oceaan.

7

Daar lag het raadsel van de verre kust, . Atlantis' droom - de tuin der Hesperldenj Daar vonden de gelukzaligen de rust,

Die alle hemels aan de schimmen bieden j

Waar onze afgelegde dagen vlieden

En 't stervend licht zijn laatste schatten sto~t

In druipend goud.... en onze droomen spieden In 't verre land, waar alles anders wordt.

8

Maar als hij, aan een open graf gelijk, Zijn golven opdrijft als de losgelat~~

Daemonen uit het onderaardsche riJk - Van stranden nooit gezien en ongeraden Zich nederstort uit ongemeten vaten

En alle lichten van den hemel bluscht .••.

Dan vluchten zij - de schuimende piraten En schuilen in de bochten van de kust.

(9)

Zoo kwamen zij het hooge Noorden af En rijden op de golven, want nauw raken De lichte kiele' in tuimelenden draf,

De zee.... een vlucht van hel getinte draken, De vlerken in den wind, gesperde kaken, Alsof de honger hen door stormen joeg -

En 't vreedzaam landvolk krijt, wanneer zij naken Met man aan man, de schilden op den boeg.

10

Zij brachten grooten Kar e 1 op het strand,

Hechtten den naam van V i kin g aan zijn daden - En vrije F r i e zen vochten voor hun stand;

Zoo keerden ze op hun sporelooze paden En zwierven henen met den wind', beladen Met buit van kloosterschrijn en heiligen schat - Kapten de handen, die om 't leven baden En lachten om den rook van Dor est a d.

11

De stem van rotse' en van de zee! - Wat joeg Hen dan het eeuwig rWschend lied der baren, Dat als het noodlot op hun kusten sloeg?

Lok der oneindigheid en der gevaren;

En als de helden kwamen thuis gevaren, Zwaar van den roof of zonken met het wrak, Dan grepen de oude Ska I den in de snaren:

Van 0 din s huis en van het gouden dak!

Zij zaten in den schemer van de pool

En zwaar woog hun het lot der korte dagen;

Wanneer de zon in 't warme Zuiden school, Dan luisterden zij naar den held der sagen;

Die van zijn dade' en van zijn roem gewagen, Zijn wapentuig en vorstelijk gewaad;

Want hij bracht goud, de prijs van elk behagen, Met weefsel en scharlaken en brocaat!

13

En voeren z'om den buit naar 't Frankenland, De plundering van E rin s groene bochten;

En roofden tot het A c q u i t a a n s c h estrand ••••

Was niet het laatste doel van alle tochten.

Dat eens de maagden hun den lauwer vlochten, Die in den strijd en in het zeegeruiseh,

Het lot bedeelen - en hen leiden mochten Binnen de poorten van A 1 vad ers huis?

14

Want zijn het Oostersche geneugte' of is De hemel een Wal hall a van gelagen, Waar wilde harten zwellen bij den diseh;

Wie geeft niet willig, wat de goden vragen, Als maar eenmaal de lichte poorten dagen, Wanneer 't met de

z

e lusten is gedaan - Wanneer de laatste vijand wordt verslagen, Die in dit leven toch niet is te ontgaan!

(10)

Doch eer gij naar uw grauwe kusten keert E~ de eenzaamheid van

IJ

sla n d s hooge zone, ZIJ nog eens 't feit geprezen, dat u eert:

Wat E rik deed en Eriks sterke zonen;

Want de eeuwigheid kan niet het feit onttronen:

De nieuwe wereld lag u eens te voet·

Gij liet een merk in de opkomst der' aeonen Gij, rauwe kinderen van den Noorschen vlO:d.

16

Dit blijft - en 't schrikbeeld van uw grooten naam;

De rest verging, gelijk het schuim der baren Verzonken in het zelfde graf, tesaam ' Met Ba bel en het Rom eder Caesaren;

Op, voor een nieuw verschiet kwamen de scharen Van het onzichtbaar rijk en aan de kim,

Verrees een dageraad van duizend jaren En straalde 't zachte licht uit Bet I e hem!

17

Want meer dan roovers voeren nu den strijd, De wereld schuwt de wandaad der Van dal en;

De wapenroem legt plichten op, als 't krijt Een kampspel wordt om eer en idealen _ Voor hof en uitverkoren vrouwen pralen De helde' en door de middeleeuwen rijdt De ridder, dien wij kennen uit verhalen Van hoofsch gebaar en kostelijk habijt.

Want h a a r te dienen, werd de hoogste plicht, Die waardig was geacht een God te ontvangen;

Hemelsche gunsten viele' op haar gezicht!

Meer dan den god-zoon golden haar de zangen, Moeder en vrouw! - 't Diepst menschelijk verlangen Zoekt haar bescherming in den vromen groet ••..

En tot haar komen, die de zonden prangen, Ontzien hun God en vallen Haar te voet!

19

Zij droeg den naam van al wat heilig is En om haar slapen werd de kroon gewonden, Stralend door aller eeuwen duisternis .•.•

De maagd, die Gods genade had gevonden!

Tot wie de nederigste' hun gebeden zonden En rijkdom en genie hun aardsche weeld' En schiepen al de schoonheid, die zij konden, Om uit te gieten in haar goddelijk beeld.

20

Haar wezen was gelijk een milde schijn, Die opging over 's levens rauwe kanten;

Want alle kracht wil eens verwonnen zijn

Door liefdelijkheid en 't loon van zachte handen ••••

Geen doodenoffers, toen zij 't schip bemanden, Een kruisbanier! - Een vrouwennaam het droeg!

Geen Noormans' draak verhief zich op de spanten:

S a n taM a r i a - klonk het van de boeg.

(11)

- Op steile rotsen lag 's Zeevaarders slot;

Daar zocht hij de eeuwige raadselen te spellen, Die hangen in het hooge werk van God;

En tot hem kwame' all' varende gezellen, Om van de vreemde kusten te vertellen En brachten vruchten van een verre ree - De vogel-vlucht der lichte caravellen, Die zochten naar de grenzen van de zee.

22

Hij dreef de M oor e n naar hun eigen land En bouwde schepen, opdat elke steven

Den naam zou dragen van Hen d rik d'I n fan ti Bezwoer zijn mannen om geen zeil te reven

En om geen storm of stilte meer te geven,

Bij 't schrikkelijk keerpunt van de kaap van N a mi En waar de wieren van Sar gas s 0 dreven,

Waaruit geen schipper ooit meer wederkwam.

23

En was 't om God, den koning - of het goud?

Was het de Moorenhaat, die hen verteerde?

Wie heeft het menschelijk streven ooit doorschouwd!

Zij gaven 't leven voor wat zij begeerden, Schatten van 't Oost of 't heil der onbekeerden, En zeilden met den priesterzegen heen -

Maar hof en koning juichten, als zij keerden, Met goud en slaven en blank elpenbeen!

Want uit den droom der donkere eeuwe' ontwaakt, Strekt hij ze uit, zijn hongerige handen;

De oude wereld wordt te klein - hij haakt Naar sterreraadsels, nooit geziene stranden, Hij hoort de zeeën op zijn kusten branden, Vol van beloften van het groot heelal;

Zijn nieuwe lusten weten van geen banden Dan dit eéne gebod: - God boven al!

25

Als vromen voor hen bidden in de kerk, Voor 't altaar in de kleine havensteden, Tobben zij onder 't matelooze zwerk, Met weinig water en een schamele bete;

En haveloos, uit eIken koers gesmeten, Redden zij nauw het leven op een klif, En vinden landen - eer zij 't zelve weten:

M a dei r a, Por toS a n t 0, Ten e rif f e!

26

't Geloof drijft hen langs 't eindelooze strand, Om In d i ë's schatten, 't goud der karavanen;

Den priester-koning in zijn donker land, Dien z'als een bondgenoot en broeder wanen;

Zoó worstelen de oude Lus i t a n e n Om 't raadsel van een duistere planeet, Tegen de stroomen en de holle orkanen, Waar geen het einde van de wateren weet.

(12)

Een zwerver! - Heeft nooit aan een haard gezeten, Maar zeilde reeds met alle winden mee j

Hij heeft de wereldruimte opgemeten, Zijn huid is door de stormen uitgebeten, Niets is zijn eigen dan een groote droom,

Zijn oogen-blik en 't machtwoord eens profeten •.•.

Arm en alleen en als een monnik vroom!

28

En hij vroeg naar den koning van het land!

Den koning zelf - waar moet een man mee spreken, Die komt van God, het zegel in de hand

En zijn beloften meet naar hemelstreken?

Hij kwam van Portugal - 0, Hen d rik s bleeke Gebeente kon niet opstaan uit den dood,

Of de eeuwige roem waar' op hem neergestreken - H ij had begrepen, wat de vreemdeling bood!

29

Men luisterde •... want het genie bekoort!

Gel jk de fonkelende pracht daarboven, Als eén voór allen door de ruimte boort

En 't oog vangt, waar de duizenden verdoovenj En dan moet zelfs de hoveling gelooven,

Dat er ook ongekroonde vorsten zijn, Die wonen in hun koninklijke hoven, Gebouwd uit stralen van den zonneschijn.

Men hoorde nooit van zulke vreemde reden!

Een man, die in zijn visioenen baadt, Want hij haalt paradijzen naar beneden Zip a n g u en zijn goud-ommuurde steden, - Zijn schatten, die hij door de wereld draagt _ Begeerd, verguisd, gehoord ...• en toch gemeden, Wanneer hij eindelijk om schepen vraagt.

31

't Geloof ontbrak en daarom gaat hij heen, Gelijk de prediker in kemelsharen j

Zoó arm, zoó rijk, zoó rusteloos, zoó alleen Als eén van die van God geteekend waren!

Maar eenmaal zulle' over diezelfde baren, Zijn bleeke resten - zonderlinge straf! - Tusschen twee werelde' heen en weder varen, Die om zijn wieg twisten en om zijn graf!

32

Een man met grauwe haren en een kind, Gebogen - het masker eens monomanen!

Zijn vreemde tongval, die geen herberg vindt, Ontvlucht zijn eischers, die om schulden manen j En de avond ziet den man der oceanen

Hulpeloos - en een vader, zonder woon, Smeekt aan de poort der vrome Franciskanen, Om brood en water voor zijn kleinen zoon!

(13)

En als zij vragen, wie de vreemdeling is?

_ Een Gen u e es! - Zijn holle blikken branden En lichtend klinkt het door de duisternis:

,,'k Ben Cri s tob a I Colon, die alle stranden Der zee bevoer en bedel door de landen,

Omdat de koningen der aarde niet

De rijken willen nemen uit mijn handen,

Die ik hun bied!" - Is 't geen Q u i c hot e - of Cid?

34

_ Wij zijn in Spanje! - 't Wonderlijkste woord, Dat ooit een mensch in de aether heeft gezonden, Rolt nog in eindelooze banen voort

En trilt als golven in de ondenkbare rondten, Langs wegen, die ooit sterrelichten vonden, Voort naar het eeuwig onbereikbare strand,

Waar geen meer luistert, naar wat wij verkonden .•.•

Doch hij maakt waarheid van zijn woorden - want:

35

Daar vindt hij makkers in de kloostercel En denkers binnen de gewijde muren i Zij zoeken heimelijk naar het bestel

Van 't groot heelal - zij rekenen en begluren Den stillen gang der hooge sterrevuren •...

Daar kan hij eindelijk zijn hart ontlaste' En tot diep in de nachtelijke uren, Zitten zij om den wonderhjken gast.

Want deze man hoopt niet meer - hij belééft Den rijkdom, die de vorsten kan onthalen!

't Geloof, dat hij zich zelf gepredikt heeft Verdraagt niet meer de rust der

cathedral~n

Hij wierp zijn leven zelf op de offerschalen' En draagt alléén den gruwelijken last

Van het bereik van duizend idealen ' Van heel een wereld, die in 't duister tast.

37

- De vrome priesters hangen aan zijn mond, Een vre.emd gelaat met grondelooze oogen;

W.~ar n~~ts meer .aan is, dat de zee niet schond;

HIJ schlJnt .~n elgen sterfelijkheid onttogen, Wa?neer hlJ spre~kt. en is zoó fel bewogen, Zoo g.~oo~. en klem m 't bovenmenschelijk lot, Dat Z~J ZlJ? w~rden hoore' als uit den hoogen, Als een, dle ultgezonden is van God.

38

D~r rees de ster! - De prior ZÏnot Gods lof Dle Spa n j e een nieuwe wereld heeft

ontslot~n

Op! -.

~chepen

in de vaart - naar 's konings hof .... ! Dat .1S ZlJn droom: Groot Admiraal der vloten,

Konmg van 't overzeesche rijk, despoot en Geroepene - titanentrots en.... klein:

Gods. instrument - maar hij is eén dier grooten, In Wle de droom en daad vereenigd zijn!

(14)

Zijn daad? - 0, niet die 't leven kosten kon, Waar roem en dood in opgewogen waren!

Wie telde zulks, die ooit de glorie won? - 't Was maar een meegaan met de zachte baren, Als van de zielen, die ten hemel varen,

Verzegelde belofte' en op de plecht,

Een man wiens grauwe oogen rustig staren, Die, waakzaam, zich alleen den slaap ontzegt.

40

Want als een kruisridder. • .. zoó voer hij heen Eer dat de dorst van 't goud begon te knagen, De onsterfelijkheid hem nog verzekerd scheen;

't Geloof was immers in zijn jonge dagen, Toen kon hij met een A I e x a n der vragen, Die, vóór den veldslag, spottend met den schijn Zelfs van de vrees - zijn makkers placht te plagen:

"Dunkt u niet dat we al overwinnaars zijn 1tt 41

Niet min dan een verlossing was zijn daad En de eerlijke, open zee was een bevrijding Van hoop, bedrog, vernedering en smaad ...•

Welkom gevaren! - Naakte hemel, kwijting Van tt duldeloos verlangen en de wijding Des eeuwigen oceaans is slechts tt begin Des jubels des verdrukten en de scheiding, Der oude wereld luidt zijn glorie in.

- Maar Spa n j e is gewikkeld in den strijd En F e r din a n d voert oorlog met de Mooren, Om eeuwen van geschonden heiligheid!

Kinderen van eén en God hebben gezworen Op levet

en dood dat zij zijn uitverkoren' Daarvoor is zelfs de Koningin in ' t veld; , De hemel wordt gewonnen of verloren En elke ridder wordt voor haar een held.

43

En toch - wat wisten wij van dezen krijg En van het eind der laatste Sar ace n e n, (Gesteld de ondank'bre wereld eenmaal zwijg' Van 't won~er, dat zij droomden in hun steenen!) Wanneer ZIJ kwame' en weder zijn verdwenen Zoo h ij niet tt luik der duistere eeuwen dicht' Geworpet had en ter drempel waart verschenen' Een toorts, die over oceanen licht? '

44

De koning en zijn Raad - het hof is los En volgt het legerkamp naar alle steden' De priester in tt gevolg en aan den tros' Die man in lompen met zijn vreemde bede!

tt Rijk van den grooten K h a n! - Men luistert heden' Het land van Polots wonderen! - Wie kon '

tt Zoo schilderet

als hij 1 - Dan wordt hij weer gemeden:

Een dwaas.... een droom er.... erger: - een spion!

(15)

, t Hof reist naar Sar a gos s a, C 0 r d 0 va ..• Hij volgt van ver de schitterende partijen;

Naar M u r c i a, Va 11 a dol i d, Mal a g ai Een strijd om 't Godsrijk van twee heerschappijen, De Moorenhaat in harnas en in pije"\ ....

Hij volgt en altijd zit hij aan de poort, Gelijk een bedelaar met zijn kramerijen Voor ieder, die maar luisteren wil en hoort;

46

Wie hoort een dwaas, die op de wolken gaat?

Bezetene, die rukt aan 's hemels stijlen - N iet eenmaal vraagt, wat er geschreven staat!

Hij is gevaarlijk, zijn begeerten ijlen;

De priester moet zijn visioenen peilen,

Aan Schrift, kerkvaders en profeten trouw ....

En zoó geschiedt - maar als zij eenmaal zeilen, Zal 't zijn door het gelooven van een vrouw!

47

Zij was gewonnen - vrome 1 s a bel, De koningin, maar vrouw als alle vrouwen i Betooverd door zijn vlammentaal, die wel

Vanstroomend goud, wanneer hij haar liet schouwen Zijn verren droom in avondlichte gouwen -

En al de schatten, die hij reeds bezat,

Waren voor haar.... om ' t heilig graf te bouwen:

Gelofte - die zij te betalen had!

"Achter de zeeën, waar de zon nooit scheen

Daar is geen land! - De duisterste aller n;chten;

Hoe kwamen A dam s kinderen ooit daarheen?

En deze loochent, wat de heiligen achten '?" -

Zóo spr~k de Raad - en uit zijn hoogst verwachten, Werd hl' getrokken vóor 't gericht van God

En zit hij neer ter zetel des verdachten ' In 't land van Tor q u e m a d a en 't

s~havot!

49

Is, 't n~et de mensch - die, als het donker splijt, Zich hever vastklemt aan zijn oude nooden

De opgerichte beelden van den tijd, ' En die een vijand is van eigen grooten;

Volken, die altijd hun profeten dooden De waarheid en hun eigen heil ten trots

En wie hen helpt.... vreeze de wraak der goden Dat hij niet eens zal hangen aan de rots! '

50

Was het hun wil niet, dat hij eens ontwaakt' En 't eerste weten - was 't geen prijs der zonde?

Hij zag zich zelf, zijn nooden en zijn naakt En elk begeeren graaft een nieuwe wonde;

Zoó stijgt hij tot de matelooze ronden, Steeds hooger in zijn onbegrepen lot,

Tot waar geen eind der raadselen wordt gevonden En toch keert alle kennis weer tot God.

(16)

Een vreemde - hij! - Een zwerver.. •. welk een strijd 1 Hij tart den kerker en den vurigen oven,

Eén man treedt met de wereld in het krijt, Zoekt vorst en priester in hun eigen hoven, Eischt offers op, voor wat zij niet gelooven, Voor elk gezag en onderwerping doof, En keert het heilige ten onderst'boven, Omdat het wijken moet voor Z ij n geloof.

52

En zij'/ - Het klein bestaan is hun zoo lief, Dat hij geen mannen heeft om uit te loopen!

Geen die hem volgt, geen vluchteling, geen dief, Geen tollenaar - met zet de kerkers open En elke misdaad kan zich vrijheid koopen,

Ja, 't leven - wie hem maar zijn diensten biedt!

Dat was het laatste van het oud Europe, Dat hij verliet. - Ah.... wat hij achterliet?

53

Een duistere wereld - wetenschap en recht Verdreven naar de stille kloostercellen;

En 't pleit van Gods genade wordt beslecht, Door priesters, die niet moorden eer zij kwellen;

Het stomme marteltuig weet te vertellen

Van kerkers en hun nooit verhoord geween ..••

En dwazen, die gedroomde schatten tellen, En zoeken eeuwig naar der wijzen steen!

Wanneer de pest, gelijk een zwarte dood Hen saamndrijft in de slecht verlichte steden - En de angst de lusten opzweept met den nood Is 't oordeel daar, naar 't woord van hun

profe~en.

Want Hellas en d'Olympus zijn vergeten, De lach der goden en het heldenlied ;

Wat B a bel en E g y P t e wist - dat weten De kinderen van het donkere W est e n niet!

55

H.~n leve' is vol van wonderen en mystiek, Z1J tarten het gebod der F arÏ4eeën;

De duivel vlucht uit kerken en portiek En God belooft in tempel en moskeeën, Een hemel van geluk - een hel van weeën, Al naar 't van eeuwigheid geschreven stond - Maar dan brengt het geruisch der ruime zeeën De blijde boodschap van een wereldrond!

56

Zij zoeken naar het wonder van het goud En 't bijgeloof vervolgt hen zonder rusten;

Als kinderen in 't donker - geen zoo stout Dien 't raadsel van den dood niet

verontrus~te'

Want wie voorzag het eind van alle lusten ' Die ooit de laatste hoop gewonnen gaf, , En bouwt geen hemel op de verre kusten Al naar hij met zich meeneemt in het

gr~f?

(17)

Hun hemel en hun aarde waren klein:

J

e zus in beeld.... de koning voór hun oogen;

En Rom e zelf Gods uiterlijke schijn;

Hun liefde was geen menschelijk mededoogen En heiligen, als aan het leve' onttogen,

En lichtend uit een donkeren oceaan, Wezen op naar een onbegrepen hoogen, Onder den engen koepel van hun waan.

58

Waartoe al, wat de mensch verzonnen heeft?

Gevallen engelen, worsteling van Titanen ...•

Is er dan geen, die van zijn daden leeft? - Zijn zij het, die zich goden dorsten wanen, Om zoóveel dooden en om zoóveel tranen - Was 't niet het lot, dat hun de zege gaf?

Zij gingen - en niets dan verwelkte vanen, Hangen over de stilte van hun graf!

59

Z ij n wimpel liet de zon niet ondergaan En volgde 't lichtend pad - volken verkeeren Op 't spoor, dat hij trok over de' oceaan, Eén voetstap in de oneindigheid der spheren, Waar onze zinnen elke maat verleeren,

Onmetelijkheid, die geen verbeelding leest, En sterrennevels - waar wij huiverend keeren, Wijl Gods werk grooter is dan 's menschen geest.

Wat ondernam wel ooit een kleiner vloot,

Drie luttele schepen - driemaal zestig mannen!

Hoe nietig wat de wereld waagt.. •. hoe groot Het doel waarop hun zinnen zijn gespannen!

En voor hem hebben zij alles gebannen:

Eén heldengraf of eéne wederkeer

Voor allen - ook al hangen ze aan de plannen Van Eén.... voor wien de smaad zal zijn of de eer!

61

Zij zochten 't palmenland C a nar i a

En lichtten 't anker daar ••.. de laatste reede;

Sloeg ooit Gods oog de stervelingen ga:

Dat zij de wereld gaven voor een tweede?

Toen nam de wind hen naar het Westen mede, T usschen de wateren en de sterren hoog •...

Ze lieten 't al aan God en hun gebeden En aan de koers en 't immer wakend oog.

62

o

hoop, verwachting - levens liefste kind, Waarin geloof en liefde samensmelten;

Waar zou de grauwe nacht zijn, die u bindt, Waar 't blinkend avondlicht den morgen spelde?

Die gij ter tinne leidt - zij werden helden, Het zij de kans hen kroonde of 't lot hen drong Tot daar - vanwaar geen weerkwam om te melden, Van wat hem wachtte, na den laatsten sprong.

(18)

Zijn maten zijn nauw kinderen van het land, Een samenraapsel uit de havensteden;

Rustlooze schuimers, eeuwige gezante' .•..

Een luid vaarwel en even ras vergeten!

De vrije moed van zwervers, los van zeden Maar in wie 't zwelgen van den rijkdom sluipt, Die 't goud begeeren, tot in hun gebeden, Gelijk het 's avonds van den hemel druipt.

64

Ja - want om schatten trokken zij van huis;

Gods vijanden worde' in Zijn naam verslagen, Zoo was, zoó is de wereld, sinds het kruis Van 't stêe van moordenaars en sarcophagen, Op Rom e's gouden koepel werd gedragen En over 't aardrijk licht in weidschen schijn ••••

Zij voeren om den buit! - en waar' 't een sage - Wij zoude' een halve wereld armer zijn.

65

Wie voelde ooit de winden in het zeil En dacht niet in Gods eigen arm te rusten, Om meegevoerd te worden voor een wijl,

In de' eénen, grooten stroom van 't onbewuste - En vrij van aardsche bande' en aardsche lusten, Niet meer zich zelf te zijn en mee te gaan, Waar alles drijft naar onbekende kusten Met alle lief en leed van 't groot bestaan?

Want wat komt zóo den dood nabij - wat snijdt Zoo ,allen. band met maagsc?ap en geburen,

Als t SChiP, dat tusschen stilte en stormen glijdt En 't klein getal van hen, die zeewaarts sturen·

En allen één in lot en avonturen, , Bij kalme zee en 't razen van de hel;

Kinderen van eén geluk en eén verduren En allen eén in de uitkomst van het spel!

67

Een stille dood - of 't juichend vaderland·

Maar wie vraagt nog waar hun gedachten

~ijlen,

Wanneer de nacht komt en zijn zwarte hand Legt op .. de zee en z'op de sterren peilen;

M.~ h IJ alleen kent de' afstand, dien zij zeilen, HIJ heeft de moed, die enkel waarheid telt - Zijn mannen varen op vervalschte mijlen, Verder van huis, dan hij hun ooit vertelt I

68

Als 't laatste lichten van den hemel vloeit

En de avond gloeit, ûet hij den drempel branden Van 't wonderland, dat lokt en wijkt en boeit Met roem en rijkdom, goud en lustwaranden!

En toch, wat ooit de lichte droome' omspanden - Zij spelen met een wereld van basalt! - ' Hoe klein - 0 God - hoe klein zijn onze handen, Wanneer 't geluk eenmaal te grijpen valt!

(19)

- Soms wrakhout, wier en vogels - elk bescheid Geeft vreugde en hoop - want wie was ooit gebonden Aan 't kleine schip, midde' in de oneindigheid,

En gaf geen acht op levens kleine konden?

En wat de Lus i t a n e' hadden gevonden, Onder de onmetelijkheid van zee en lucht, Was vaak alleen, wat zij voorspellen konden Uit 't eenzaam trekken van een vogelvlucht.

70 Als 't eindelooze water hen benauwt En bij het luttel van hun tonnenmaten, Waar duizend dooden staan op eén behoud, Allen het veege leven op hem laden ••.•

Dan wordt hij groot - waar allen hem verlaten Dan wint de man, die 's werelds lot bestiert,

Onsterfelijkheid! - Waar is uw roem, Arm a d e - Waar is de dag, die om

u

wordt gevierd?

71

Als dag op dag in grooter angst vergaat,

En hij op duizend vrage' antwoord moet geven;

Verzet al dreigt - de fluistering van 't verraad, En aller hoop gekrompe' is tot op 't leven ..•.

Dan zijn hun moeiten haast geteld en zweven Beloften nader tot op eénen nacht;

- Zoo wanhoop - zoo gejuich! - : de zeilen reven, Gebed en tranen.... alles is volbracht!

Hemel en aarde - heeft ooit trotscher oog, De ruimte van uw horizon gemeten?

Klopte ooit het hart eens stervelings zoo hoog?

Want wat is al, wat goeie' of menschen deden, Hoog op de' 0 1 y m pus of in 't stof beneden _ Ja, wat is al wat sage en epos biedt,

Bij deze werkelijkheid - bij het bet red e n Van dezen droom - die opkwam uit het Niet?

73

En gij waart daar - gij, smettelooze oceaan, Toen ze aan den maagdelijken drempel kwamen;

Opgaande zon - gij zaagt 't gebeuren aan, Dat z' hem het innerlijkst geheim ontnamen!

Want hij mag z'in zijn diepsten schoot omvamen, Of bergen aan een pool van eeuwig ijs -

Wat kenbaar is, dat zal de mensch beramen, Sinds hij verdreven werd uit 't paradijs.

74

Dien morgen - eer de mist optrok van zee, Doemde in den schemer van het zonnegloren, Die hoop des scheep 'lings op - een kust, een ree, Een eiland - en een wereld werd geboren!

Het grootst geschenk, een sterveling beschoren, Ja, meer dan dat.... onsterfelijke faam,

De hoogste prijs, sinds Ede n was verloren:

G u a n a h a n iI - Is 't geen vrouwennaam?

(20)

En als de kruisbanier over hen waakt En zij den koninklijken standaard planten, Ontmoete' elkaar het harnas en het naakt - Twee werelden met uitgestrekte handen;

Want ook zij wachtten van de verre stranden Hun heiland, die eens zijn beloften houdt ....

Maar deze goden, die op aarde landden,

Kenden maar eéne vraag: - Waar is uw goud?

76

- Want toen eenmaal de Pad r e s in het land, Waar 't bloed vloeide van Co r t e z' wreede zwaarden, Aan 't zachte volk, het kruisbeeld in de hand,

Den C h ris t u s en zijn wondere komst verklaarden, Toen riepen ze: - E 1 Dor a do! - als ontwaarden Zij Hem, die zijn beloften gaf tot troost,

En heenging - maar wiens woorden zij bewaarden:

Dat Hij eens weer zou keeren uit het Oost!

77 Ja - ook in hun verloren paradijs

Woonde de schoone mythe van dien Eénen .... Maar de piraten dachten aan den prijs

Der schatten, die zijn gulden naam omschenen ..•.

- Een stad van goud! - en joegen als hyenen Door 't land en door de bergen om den roof .... !

- Hun gouden Hart! - Maar 't hart der menschheid weene, Bij 't lot van deze kinderen in 't geloof.

De naakte menschen wijzen naar het Zuid - En vol verwachting, schuimend langs de kusten, Zwerven zij henen om den gouden buit,

Op avontuur - die heerlijkste aller lusten!

Hij - zeker in de zege des gerusten,

Dat nu C i pan g u met zijn schatten koom' .... ! 0, wonderlijk genie van 't onbewuste,

Dat nooit geheel ontwaakt uit zijnen droom!

79

Want hij gelooft zich zelf als godsgezant En tooit de kust met Christelijke namen;

Hij houdt ten doop een tweede vaderland En voegt ze onder eénen hemel samen -

0, Spa n j e - zult gij eens dien roem beschamen, De grootste daad, waarvan de wereld weet,

En zult g ij doen - wat slechts een god betame:

Die 't bloed der onschuld op hem komen deed?

80

- De schoonste zege, die de mensch bevocht!

Keerde ooit een schip terug, zoó rijk beladen, Op h i r s belofte', al wat verbeelding vlocht Tot het ondenkbare, met gouden draden - En voor hem meer dan goud en dan crusaden : - De roem, die 't korte leven eeuwig wijdt;

Die Ale x a n der aandreef tot zijn daden ....

En het Wal hall a der onsterfelijkheid!

(21)

Gelapte ~ei1en, uitgebeten boeg, Verweerde wimpel, vlag der oceanen, Die 't eerst het oog over de wereld sloeg, Roemvolle flarden, duur gekochte vanen ••••

Helden! - en moog' men u verloren wanen En ~jgen van uw graf.... verbreekt den schoot, Die nooit hergeeft! - Keert weder als Titanen, Die eens klomt in de barken van den dood!

82

S e v i 11 a, oude Moorenstad - loop uit, Een moeder hem, dien 't eigen land niet telde;

Tooi d'Alcazar - en de Giralda luid' Het welkom in den vreemdsten aller helden •...

o

stad, waar eens zijn ijzeren banden knelden, Waar F e r din a n d ligt in zijn gouden schrijn - Daar is geen tweede, die zijn daad kan melden, Zoolang geen sterren ons bereikbaar zijn!

83

Ja - ver van waar zijn wieg eens had gestaan, De kleine wereld, die een zee omspande - Trok hem het raadsel van den oceaan,

Het ruischen van het eeuwig lied dier stranden, Waarop de golven als accoorden branden,

Trillingen van een eindeloos verschiet .•••

Een nieuwe wereld bracht hij de oude landen En wat hij bracht - hij wist het zelve niet!

De tocht naar Bar cel 0 na! - Rom e, wien Hebt gij triomf gegeve' en tempelhallen ?

Want meer dan dat zou oud Cas til i ë zien!

Wat is een stoet van slaven en vazallen Bij wonderen, die uit den hemel vallen?

Vergeten, als een droomer, ging hij scheep - En voor het spraak'loos oog der duizendtallen, Trekt hij ~ijn schatten als een gouden sleep!

85

Voorwaar - een wonderlijker karavaan

Had nog nooit aarde's vasten grond betreden;

Hij biedt de schatten van een wereld aan, Een wereld, die veroverd werd in vrede;

Want meer dan ooit verwacht was of gebeden, Is met twee kleine schepen ingehaald,

Het visioen van zieners en profeten Is als een bonte hemel neergedaald.

86

Want wat komt zoo het paradijs nabij, Als wat verbeelding tooit met wilde ranken?

Wanneer beloften kome' in feestkleedij -

De oude wereld hoort een stroom van klanken Die poorten openwerpt en bouwt uit planken Paleizen op van duizelende vreugd ...•

Verwachtingen zijn als gemengde dranken, Die 't hart verrassen met een nieuw geneugt!

(22)

Een galm ging door het land en van omhoog, Kwamen de herders uit hun land van droomen;

M u r i 11 o's knapen zwermen - niets dan oog En lompen - om den trein, de steden stroomen Ter poorten uit hem tege' - een stoet van vromen Dankt God, Die Spa n j e Zijn beloften houdt - Ijlende boden van den koning komen

Want daar ûjn vreemde mensche'en - daar is goud!

88

Het hof loopt uit! - Zóo wordt de man begroet, Die in de majesteit komt van zijn daden;

Want kerk en koning liggen hem te voet, Om al de schatte' en rijkdom, die zij raden, Uit wat hij brengt in goud en in sieraden, Want gaf hij niet een wereld aan het Kruis ? - Hij, die alleen de titels kon versmaden,

Die vallen op het nederig hofgespuis.

89

Een zetel bij den troon! - En hij vertelt:

G ra n d e van Spa n j e, bij zijn vorst gezeten;

Kennen zij niet de stem, die eens voorspeld' En klonk als eén van I s r a els profeten,

Die God aanschouwden, als de hemelen spleten!

- En zwijgende gestalten op den grond,

Kinderen van 't West - die In d i a n en heeten! - Verstaan het niet en staren in het rond.

Een nieuwe schepping klinkt hun in het oor, De woorden vallen uit zijn mond als giften;

Die geen van ûjn beloften nog verloor -

Waar is zijn naam - 0 wereld! - dien hij grifte, Voor eeuwig op de rol? - Die voor zijn driften, 't Geheim behoefde van een oceaan -1

En wij - mogen wij ooit zijn daden schiften, Tenzij wij 't grootsch-naieve nog verstaan?

91

Zij zijn voor kleine menschelijkheden doof

En gaan niet uit den koers - voor hen geen haven Dan het bereikte doel - voor hun geloof

Geldt ook de wereld en Gods eigen gaven

Zijn wel genade - maar ook goud en slaven •.•• ! Zoo ver gaat toch de zegening van het Kruis!

't Kruis, dat zij plantten C'p de verre graven En voeren met de levenden naar huis.

92

Zij grijpen naar 't begeerde als een kind, Telie' anderen niet meer dan hun eigen leven;

Maar weten 't lot te dwinge' - al is het blind!

En of wij lake' of loven _. 't is om 't even, Wat wij niet konden - moeten wij vergeven;

Dat is het wat zij redden op den prijs

Der zonde - want hun ziel was naakt gebleven En wandelde met God in 't Paradijs.

(23)

- Toen h ij ging was 't: - de lauwer of de dood!

Zoó zeilden z'in de oneindigheid der sp heren ; Het laatst vaarwel was als een graf, dat sloot. - N u laten duizenden zich wel bekeeren,

Zoó klein 't geloof - zoó groot wordt het begeeren!

Nooit werd een nieuwe vloot sneller gebouwd!

Nu dringt het om de schepen, want zij keeren Haast weder met den buit en zwaar van goud.

94

En allen juiche' op de bekende vaart, Drie groote schepen, veertien caravellen ! Nu staat de nieuwe wereld op de kaart En vijftien honderd man, die hem verzellen!

Hij - Admiraal en koning der A n t i 11 e n, Daar wenken nog C i pan g u en Kat a y, Millioenen, die een Polo niet kon tellen,

De groote K h a n •••• de hemelstad Q u ins a y!

95

Zoo voer hij henen op zijn tweede reis, Om de eilanden als parelen te visschen - En zocht naar 0 p h i r en het Paradijs!

Hoe spookten ze in hem, de oude beeltenissen Van zee en land! - Kon hij een Ede n missen En dwalen als een sterveling'? - Maar zóó groot: - Dat hij zich in een w ere I d kon vergissen -

En nam het raadsel met zich in den dood!

Nog eens en andermaal! - M uz e, vergeef!

Daar zij geen woord meer van zijn laatste tochten;

Laat hem nu sterve' en zijn gedachtenis leev', In 't eerste, groote wonder, dat zij zochten;

Eer de anderen kwame' en met den bloedhond vochten - Zijn stof is eindelijk Spa n j e toevertrouwd .•..

Heb dan, wat zij bedreve' - en wat zij wrochtten;

Gij, wereld, die zijn naam niet dragen zoudt!

97

En gij, wier kind hij was - met kerk en kruis, Hoe lang was het, sinds uw Hos a n n a's klonken?

Wat waart gij meer dan 't harteloos gespuis,

Dat hem aan 't kruis sloeg, toen de baten slonken '?

Hij, die uw kroon meer landen heeft geschonken, Dan ooit de zon beschreef op 't wereldrond, Werd naar zijn eigen land gevoerd, - geklonken In ijzeren keet'ne' om 't goud, dat hij niet vond!

98

Koning van Spa n j e - trouweloos symbool, Uw vrome vrouw, die hij naast God vereerde;

Waar waart gij, bisschop - ridders van den dool, Toen hij, die uit zoovele stormen keerde,

Zoó arm was, dat hij zelfs een dak ontbeerde - Hij, die den sluier van het aardrijk reet,

't Geschenk van In die gaf, - hij procedeerde Om penningen - alsof hij S h y loc k heet!

(24)

En die een wereld voor het Kruis ontsloot, Was al vergeten - eer de goud stroom waste;

Ja - daarom stierf hij vóór zijn eigen dood!

Die naar de grenzen van de wereld tastte En 't raadsel van den oceaan verraste, Waar nooit een sterveling gevaren had •••

Zwierf naamloos onder de verweerde gasten, Die schepen werpen in een havenstad.

100

Zijn zoon is aan het hof - hij, als weleer Moet uit verte smeeken hem te hooren;

Pleit op belofte' en op zijn recht en weer: _ Profeten taal en als Gods uitverkoren!

Hij eischt zijn titels op - niets is verloren, Van alle ondankbaarheid het levend blijk!

Zoó spreekt ' t geloof - al is de dood beschoren, Alleén en in zijn eigen dwaling rijk.

101

Koning van Spa n j e - in wiens gebied de zon Niet meer zal ondergaan - gij zijt gewogen!

Een bastaardkind van H abs b u r g of B 0 u r bon Zij 't laatste loot, waarop gij hebt te bogen;

H ij vond, als alle grooten, mededoogen In de vergelding van een nieuw bestaan _ Al weten wij dat nooit vermoeider oogen Door 't weldoen van den dood zijn toegedaan.

Zij zijn den tijd vooruit, den grooten stoet Van volken, vorsten, slaven en vazallen .••.

En wat

'1:

ontkeetenen, volgt hen op den voet!

Maar als 't rumoer verstomt der duizendtallen Waar zij, als de eersten, roemloos zijn gevallen, Dan komt het nageslacht met piëteit -

Draagt hun gebeente in de heilige hallen En dekt hun lijden met onsterfelijkheid.

103 Het heldenlied is hunner daden tolk

Die voorginge' op de wilde vaart en vielen;

Hun zij de roem - de rijkdom aan het volk Dat na hen komt met zwaar geladen kielen!

En ging 't om geen gewin van goud - wij knielen Bij 't zwijgend offer van hun grooten dool -

God kent hun graf en vrede zij hun zielen, Hetzij zij slaagde' - of slapen aan de pool!

104

- D i a

z

was de eerste, die het heeft bestaan.

Hoevelen had de T a a g reeds uitgezonden, Waar aarde en water eindeloos samengaan, En hadden 't eind der wereld niet gevonden •• ? 't Geheim van I n die lag nog ongeschonden Achter den oceaan in eeuwigen slaap,

Want, of de hellepoorten open stonden, Zoo teisterden de stormen aan de K a a p !

(25)

Zoo werden zij geworpen op het strand

En keerden - maar de hoop begon te dagen;

Waar door hen 't heilig teeken werd geplant, En eeuwen zullen naar dit kruisbeeld vragen;

Om . dan den grooten tocht naar 't Oost te wagen!

NooIt waren scheep'lingen zóo ver van huis _ Geen sterren meer, die van de pool gewagen ...

De vreemde schoonheid van het Zuiderkruis!

106

En waar zijn naam de onsterfelijkheid gewon, Daar wachtte hem de dood, na korte jaren' Waar hij de stormen eens ontkomen kon, , Daar zouden z'hem den eeuwigen roem bewaren;

De halve wereld was zijn wedervaren, Hij was de groote makker van Cab ral, Die langs drie werelddeelen kwam gevaren En schatten medebracht naar Por t u ga!.

107

Klein land aan 't groote water, smalle kust, Heeft niet de oceaan u eeuwigen roem gelaten?

Waar Va sc 0 nevens zijnen koning rust En deze naast den vorst der Lus i a den!

Wie durft nog spreken van uw groote daden, Waar een daG a m a zijnen dichter vond _ Die 't heldenlied der Ouden durfde smaden En meer dan T r 0 j e's wapenroem bestond!

En waren zij niet meer? - Was hun banier Niet zuiver van het bloed der oorlogsvorsten ; Was niet de wereld hun, wanneer zij fier Als arenden opvlogen van hun horsten •••.

Den hemel maten en 't heelal doorvorschten, Titane', als z'onder sterren en azuur,

Den oceaan bedwongen en de korsten Der aarde zochte' om buit en avontuur!

109

- Drie kleine schepen zeilden van de T a a g, Naar 't verste Z u i d, dat D i a

z

had gevonden;

Langs A f rik a, waar honderd jaren staag, De stroomen en de stormen hen weerstonden;

o

hoevelen had Hen d rik uitgezonden, Die zwarte wereld langs, die donkere zoom, Die altijd tartte om de K a a p te ronden, En I n d i ë bleef hangen In een droom.

110

De K a a p voorbij - dan wordt de hemel vreemd, De Zuiderhemel met zijn sterreprachten;

Verlaten zijn ze en 't dalend zonlicht neemt De wereld mee in 't duister van de nachten;

Dan zoeken zij den hemel af en trachten Te lezen in het sprakeloos beeld omhoog - En wisten zelfs niet waar de pool vernachtte, De vaste ster, het immer wakend oog.

(26)

Want hoe lang is de pool reeds schuil gegaan, In de afgelegde wateren weggedoken;

En anders is de ronding van de maan!

Van hoeveel anderen is de glans geloken, Want met den hemel is de band gebroken En niets van 't vaderland vaart met hen mee - Niets dan de eigen taal, die wordt gesproken En 't schaduwbeeld der zeilen op de zee.

112

Dan wendt de koers, als 't oog zich hoopvol richt, Waar eens het eind zal zijn van alle reizen;

Als maar de gordel van den evenaar zwicht' En weer de zeven vlammen mochten rijzen, Die altijd naar de vaste poolster wijzen ••..

En de avond heft hun blikken van de kim, Naar 't visioen des scheep'lings - als de Wijzen, Die eens hun ster volgden naar Bet h I e hem.

113

Is het geen wonder dat het kleine schip, Een land vereeuwigt, als het langs de zoomen Der wereld worstelt tusschen storm en klip?

Want als zij eindelijk ten anker komen, Daags dat de duizenden ter kerke stroomen En alle klokken luide' in Por t u gal, Dan vieren zij het feest van alle vromen:

De Heiland werd geboren in Nat a l!

Verraderlijk als een vijand is de kust .•••

Ginds 't eindeloos geheim van 't onbekende;

Daartusschen klimt het schip, dat nimmer rust Naar de evenaar - van aarde's uitersC enden;

o

God, hoe groot! - het kleine roer te wenden, Op wat daar ginds in eeuwigheden hing,

Eer dat de wereld was en nooit kan schenden, Wat tijd en evenwicht in wetten ving!

115

Klein menschenhart dat boven alles troont, Wat weten wij of in 't heelal der spheren, Nog eéne plaats is, waar uw liefde woont, Die in haar eigen stralen wil verteren!

Zoo kon het eigen lijden hen niet deren, Of - als een offer in de golven gaat, Dan tellen zij, hoeveel nog kunnen keeren En danken God - dat nog het schip bestaat!

116

Mom bas a en MeI i n d a, M 0 z a m b i q u e, Een wereld, die achter de heete stranden

Verborgen ligt, een donkere symboliek Van zwijgen en waaruit de zwarte handen, De teekenen der menschelijke schande, De blanke Christenen heffen voor 't gelaat - Die op dit kind den vloek des vaders brandden En haar voor God voltrokken - t'eigen baat!

(27)

Want hunner geen profeet, vorst of vizier En geen vergelder om hun schuld te manen;

Geen eischer van hun wraak, trotsche A r a bie r!

En het verhoor van hun verzengde tranen, Op 't heete voetspoor uwer karavanen, Zal 't eeuwig zwijgen weze' in de woestijn, Gelijk de sterren, in haar hooge banen,

Wel enkel schoonheid - maar geen liefde zijn.

118

Zij vinden eh ris ten e nl - Wonder, hoe het Kruis De wereld splitste, meer dan alle talen;

De volkeren verdeelde in eigen huis

En vreemden bracht binnen de eigen palen:

En die van In die, als 't eigen land, verhalen;

Een loods aan boord - de gunsten van den vorst ••.•

En God gaf eén der grootste idealen,

Waar ooit het menschenhart naar trachten dorst!

119

De hooge zon, de sterren, de passaat ••••

Hij drijft van 't Zuid-West in de volle zeilen;

Die als een adem langs den evenaar gaat, Waar aarde's uitersten door de ether ijlen;

Staag, dag en nacht, met ongetelde mijlen, Naar 't keerend baken van den morgenstond, Wanneer de laatste sterren nog verwijlen En Ven u s al den nieuwen dag verkondt.

De hemel en de zee - de zuivere lijn, Die, uit de stralen van het licht gesneden, Den gouden schemer mist van de woestijn, Wanneer om zijn en niet-zijn wordt gestreden;

Want als zij nederzinkt in vollen vrede, Wordt op deez' immer wentelenden rand, Tot op eén polsslag de eeuwigheid gemeten, In 't hoog bestel van aarde en zonnestand.

121

Ha - tropenzon! - die opgaat als een god En uit de spanning van uw strakke bogen Verzinkt in de oceaan - wie zag uw lot, Wanneer gij tuimelt uit uw alvermogen, Gelijk een Luc i f e r stort uit den hoogen

En als een brandend wrak vergaat aan 't zwerk •.•.

Ja - wie had ooit dit schouwspel voór zijn oogen En stamelde niet: - H ij is aan het werk!?

122

Ja - H ij, Die daar des hemels ten te spreidt, Uit louter licht •••• de Schepper zonder handen;

Die enkel 't zonlicht door de wolken leidt!

En is 't niet of het goud druipt uit de wanden;

0, zie het kwijnen van de purperen randen Gelijk het leven in een oogen-blik .••.

Ja, zoo vergaat een dag van zonnebranden, Zich samentrekkend in een laatsten snik.

(28)

En vaart hij henen in het avondrood, Gelijk een herfstgetij met rijpe vruchten;

Of gaat hij onder in een wilden dood,

Wanneer demonen van den hemel vluchten ..••

Daar zijn geen woorden voor dit spel der luchten, Dat zwijgend uitgaat aan de lage kim;

Het duister komt met dreigende geruchten En met het licht vergaat de laatste schim.

124

Dan komt een wijl het eeuwige met de maan En zucht de zee - ' t heelal ontspant zijn krachten;

Het aangezicht is klam, als de oceaan Zijn heeten adem uitblaast in de nachten;

Dan hangt de gordel van de sterrevrachten Hoog over 't spooksel van de kleine vloot Der Lus i t a n e n - en weer is het wachten, Totdat de hoop rijst met het morgenrood.

125

Want eenmaal komt de dag, die alles loont!

Het zoeken naar den weg van honderd jaren, Wat als een droom onder de menschheid woont, Wordt werkelijkheid door deze kleine schare!

- Twee zullen hun een eeuwigen roem bewaren:

I n d i ë en de onsterfelijke gloed

Van Cam 0 ë n s' strophe' ! - Een kust duikt uit de baren En 't anker valt ter ree van C a I i koe t!

Het doel bereikt! - En dan - terug, hoe 't ga!

Den langen weg en langs de donkere wouden;

Naar 't verre keerpunt van Z u i d-A f rik a ....

Hoevelen, die de T a a g niet weer aanschouwden!

Doch waar zij vielen, zullen eens de gouden Vrachten met zwaar geladen kielen gaan -

Al was 't dat elk man om twee makkers rouwde:

Voor Por tu g a I de roem van d'oceaan!

127

Hoe ruim de wereld werd in korten tijd!

Aan beide kante' een wonderland - wat restte Dan 't wereldrond'? - Die verre eindeloosheid, Waar 't eerst de B a lbo a zijn blik op vestte;

De held der wildernis, die met een geste,

Den Spa n j a a r d waard - de groote waterplas

Bezette! - Toen voer Mag el h a e n naar 't Westen, De grootste schipper van het menschenras!

128

En met het recht van leven en van dood,

Zoo zeilde hij op den grootsten aller tochten;

Om 't raadsel, waar de lange keten sloot!

En langs de kust van duizend vreemde bochten, Tot daar, waar nooit nog schepelingen zochten, Daalde hij, waar 't laatste der geheimen school ..•.

En was de eerste, die de koude tochten En stormen opving van een andere pool!

(29)

Daar, in het huiverend oord van koude en vuur, Waarheen de laatste reuzen zijn verdreven, Ontworstelt hij de sleutel aan Natuur

En heeft zijn naam voor eeuwig neergeschreven!

Dan doemt de oneindigheid 1 - De kleine steven Ploegt de oceaan als maagdelijken grond;

De vloot wordt kleiner en hij zelf moet sneven - Maar 't laatste schip volbracht het wereldrond!

130

En wordt de mensch niet grooter met 't heelal?

En wist hij zich geen weg tot God te banen!

Straks breekt het licht in 't kleurende kristal En stijgt hij naar de hooge sterrebanen ! Want hij is meester aller oceanen

En wie de zee heeft - dien de wereld hoort;

Dra k e deinst niet voor de straat van Mag e 1 h a enen De derde groote reis is aan ••.• Van Noor tI

131

En een klein volk begint zijn grooten dag, Dat van de zee leeft en van de getijen, Die op zijn kusten slaan - de geuzenvlag Verkent den oceaan; - een volk van vrijen, Belust op roof, op goud en specerijen, Trotseert den Portugees en den Spanjool;

H 0 11 a n d vaart uit en sticht zijn factorijen - 't Ga langs den evenaar of langs de pool!

Ja, langs de pool dreef hen het heilig vuur

En - als 't niet gaat - om rond de K a a p te zwenken·

En wilde harten volgen 't avontuur, , Die slechts het leven in de lusten drenken;

Hoevelen zinken, eer de palmen wenken, Van 't matte leger in de grage zee

En wie ~l ooit de naamloozen gedenken,

Die tusschen Ban tam ligge' en Te ss els ree'?

133 En daarom zij hun allen eéne naam,

Opdat wij geen de dankbaarheid onthouden;

Geschreven op de rol - hetzij de faam Hen op de lippen legt, gelijk vertrouwden Of nimmer kende en weinige' om hen rouwden;

Wij buigen voor hun daden in ontzag,

Die - groot of klein - aan H 0 11 a n d s grootheid bouwden En 't leven waagden onder ééne vlag!

134

Eens juichte 't vaderland omdat gij waart Het sein der zege en de nieuwe leuze!

Nu gaat de wedloop in de groote vaart

En ziet de wereld de opkomst van de G e u zen;

De weg was vrij - de poolnacht gaf geen keuze Zoolang alleen uw moed nog grooter was

Dan eens het hemelstormen van de reuzen En 't stille dreigen van de groote plas!

(30)

Daar is een grootheid boven elken strijd, Men twist niet aan den voet der Pyramiden ! Zoo telt elk volk de grooten van zijn tijd, Die weinig woorden - maar hun daden lieten;

Altijd paraat, als z'op den vijand stieten

Maar zeilden met den wind, dien God beliefdt En is tt niet of wij nog hun schimmen spieden, Als tt stalen schip de oceanen klieft'?

136

Want bark en brik, snelzeilend schoon fregat, Gevreesde kapers, oude brigantijnen -

Daar is geen ruimte voor uw zwierig pad, Geen avondhemel zal meer op u schijnen;

De weg moet kort zijn en men spleet woestijnen En tapt de oceanen in tt verlaat •.••

De wereld hangt nog in een net van lijnen, De zee wordt klein, bij wat men bouwen gaat!

137

Gij, oude wereldzee! - Gij waart de ziel

Der menschheid, sinds zij steeg uit de spelonken; Of Rom e staat en of C art h a g 0 viel,

En volken aan uw kusten zijn verzonken, Gij zijt dezelfde als toen de sterren blonken In tt nachtelijk duister van de 0 dy s s e e - En tt wederzien van hen, die ver van honk en Van Oost en West weerkeeren tot uw ree.

De kust verdwijnt, de schim van Heli a s wijkt, De rotsen van het krijt - vaarwel E u rop e!

Waar tt standbeeld op E g y P t ets oever prijkt Daar wierp een man twee werelddeelen open ' En wijst zijn hand de volken naar de tropen: •..

Klein B a bel aan den ingang der woestijn, Waar alle natiën der wereld koopen

En alle lusten te verkrijgen zijn!

139 Een samenraapsel zonder vaderland, Een strakke lucht en heete middagstralen ; Met niets dan brakke meren - zee en zand, Ver van den N ij 1 en van zijn vruchtbare dalen;

Een markt van alle geld en alle talen,

Een poort, waardoor de gansche wereld schrijdt;

Waar alle natiën den tol betalen

Voor tt water, dat door de woestijnen leidt.

140

Hier, op den drempel van den dageraad,

Als schimmen uit een doodenrijk - verschijnen De zwarte sluier en tt gehuifd gelaat,

Waarin de donkerste aller vlammen kwijnen!

0, Sul a m m i t h! - Wie deed uw schoon verdwijnen In plooien van een eeuwig rouwgewaad -'?

Die blik, waarin de verte der woestijnen, Die oogen, waar de zon in ondergaat!

(31)

Is het niet dat de hoogste schoonheid bloeit In 't duister en waar de ijver des geduchten Haar kostbaar maakt - waar de begeerte schroeit, Gelijk het branden van de heete luchten •. '?

Waar eenmaal H a g ars zonen moesten vluchten, Hard in den strijd en in de wraak van 't bloed - En z ij alleen de bron werd der genugten,

Die in een tent het paradijs vergoedt!

142

Slavin? - Is niet de prijs der schoonheid meer! Al was 't dat hij haar om zijn ijver kooide;

Maar ~elf gebonden - en is 't niet haar eer, Dat hij zijn hemel met haar maagdom tooide?

- Vaarwel dan, haven, waar geen schipper ooit de Gereefde ~eilen streek! - De reis gaat voort I Daar komen nog de laatsten der verstrooiden, Het uur is om .••• en allen zijn aan boord.

143

E g y P te! - Schatten, stilte, doodenpraal! 't Is langs een onderwereld, dat zij varen;

Waar alles wegzonk, rijkdom, kunst en taal Onder het stuifzand van veel du~end jaren;

't Verlaten stee der namelooze scharen, Die bouwden aan de bergen van graniet, Opdat een onvergankelijk graf beware, De kleine rest, die C h e 0 p s achterliet.

Een vale woestenij stelt ~ich te weer,

Als 't blinkend licht neervalt gelijk styletten;

o

afgeleefde dag - waar ~t gij neer Als over 't masker dezer silhouetten '?

Zoo gram en onbewogen - want nooit betten De koele regens de' eeuwig stroeven mond .••.

En niets verzacht hen dan de violette

Schemer van d'ochtend en van d'avondstond.

145

De ~ee begint - een parelende vloed

Tusschen de stranden, die geen teeken geven, Dan eeuwigen weerstand aan den zonnegloed - De barre vlakten weigeren alle leven;

De rotsen - muilen, die gesloten bleven - Liggen als strakke leeuwen aan den rand

Van Af rik a - 't land waar de tongen kleven, En smachten, als het rulle pad ver~andt.

146

A r a b i ë - gij ~ijt niet ganschelijk vreemd Aan 't volk, dat eenmaal langs u trok in tenten, Naar het beloofde land - uw adel zweemt

Naar de eerstgeborene van A bra ham s lenden!

Die niet zou erven met den zoon - miskende!

Zijn zegen lag in de woestijnen! - Zie:

Nooit sterft het oud verhaal, dat we eenmaal kenden, En aller oogen zoeken Sin a ï!

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De hooghartige moeder zag wel, dat het jonge echtpaar zeer gelukkig was, maar zij kon toch haar woede niet verkroppen , dat de heer en mevrouw V an Waarde

't Was veilig! Nog nooit was er een ongeluk mee gebeurd en al zou 't kunnen gebeuren, John wist dat zijn Moeder ver- trouwen had in 't werk van haar man en dat stelde hem gerust.

karweitjes op te knappen. Zoo goed hij kon, ruimde hij op, wat er op te ruimen viel. En dat was héél wat. Zoo af en toe kwam er wel eens een van de bemanning naar beneden en zette

_ ... 0, wat dat betreft, daarvoor behoefde zij geen angst te hebben, want in de laatste dagen was el' niets ernstigs gebeurd, en als er dooden waren, dan zou dit al dadelijk naar

witkoppen, rondom de boot, dic het duidelijkste bewijs wa- ren, dat zij het land naderden. Een zeeooijevaar is ongeveer zoo groot als een eend, een witkop heeft

blies Jacob door zijn tanden, wien deze tirade te kras werd, en mevrouw haastig, om te voorkomen, at hij iets zeggen zou, want zij zàg den spottenden hoon

Nu het uit zijn isolement (loor Be tuurs-beschaving en Zending is uitgedreven.. Hun mooi gezond land wordt door velen bezocht. Landskinderen worden in

M t bijna bazig sprongetj stond mevrouw Van der Kooy naast het wagentje, knikte in ronde hart lijkh id naar de heeren, die haar uit de voorgalerij tegcmo t kwam