• No results found

0038 8775

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "0038 8775"

Copied!
656
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BIBLIOTHEEK KITLV

0038 8775

(2)
(3)
(4)

XLI: SUMATRA

(5)
(6)

ADATRECHTBUNDELS

BEZORGD DOOR DE COMMISSIE VOOR H E T A D A T - RECHT EN UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK I N S T I T U U T VOOR DE T A A L - , L A N D - EN V O L K E N -

KUNDE VAN N E D E R L A N D S C H - I N D I Ë

XLI: SUMATRA

' s - G R A V E N H A G E , M A R T I N U S N I J H O F F , 1941

(7)
(8)

Blz.

Prof. Mr B. ter Haar Bzn., met portret IX Serie A. A L G E M E E N D E E L .

N°. 60. Korte geschiedenis der adatrechtstichting van Juni

1936 tot September 1940 1 N°. 61. Internationale samenwerking inzake indonesische

rechtsstudie (1936—1939) . . . ' 5 N°. 62. Aan derden toebehoorende vruchtboomen en andere

gewassen op erfpachtgronden (1919) 8 Serie F. A T J E H .

N°. 40. Organisatie van het landschap Keureutoë (1927) . . 11

N°. 4L Landschap Kroeëng Pasè (1933) 19 N°. 42. Volksordening op Simaloer (1928) 24

N°. 43. Dorpsacten (1926—1932) 25 N°. 44. Adatvonnissen (1911—1933) 30 N°. 45. Gatib mantóng, kawén mantóng of kawén gantoeng

(1931) 57 N°. 46. Uitspraak van een rapat orang toea-toea in kampoeng

Baroe (Koeta Radja) betreffende de deeling bij echt- scheiding van de goederen eener handelsmaatschap der

beide echtelieden (1922) 60.

Serie G. GAJO-, ALAS E N BATAKLANDEN.

N°. 89. Verandering van vrijheidstraf in een adatstraf. ,,Ma-

napoti sala" (1929) 62 N°. 90. Polygamie hij Christen-Bataks (1936) 65

N°. 91. Huwelijken binnen de marga (zonder jaartal) . . . 71 N°. 92. Adatvonnissen uit de Bataklanden (1925—1936) . 74 N°. 93. Adatvonnissen uit de Bataklanden (1935, 1936 en

1937). Familierecht, afstamming 161

(9)

VI INHOUD.

Biz.

N°. 94. Adatvonnissen uit de Bataklanden (1937, 1938).

Tuchtrecht, familierecht 187 N°. 95. Adatproces bij de Bataks 216 N°. 96. Adatmonografie van de koeria Natal, Koenkoen en

Taboejoeng (1934), met vier bijlagen 224 N°. 97. Adatmonografie der 14 koeria's van het district Ma-

ndailing ca. (1934) 243 N°. 98. Volksordening en adatbestuur in Zuid-Tapanoeli

(1933) 265 N°. 99. Hot ni paksa (zonder jaartal) 280

N°. 100. Dorpsakte (1924) 285 N° 101. Beschikkingsrecht — Radja panoesoenan (1932) . . 287

N°. 102. Huwelijksgoederenrecht (1932) . . . 312

N°. 103. Erfrecht (1933) 323 N°. 104. Dorpsrechtspraak (1934) 330

N°. 105. Gouvernementstrafrecht en adatrecht (1933) . . . 334

N°. 106. Dorpsakte (1921) 338 N°. 107. Adatvonnissen uit de Karo- en Timoerlanden (1927-

1933) 340 Serie H. H E T M I N A N G K A B A U S C H E G E B I E D .

N°. 97. Het bezwaren van poesakagoederen met credietver- band ; kolonisatie door personen afkomstig uit de on- deraf deeling Pariaman ; eenige beschouwingen om-

trent oeang adat bij mijnontginningen (1932) . . . 370 N°. 98. Harta poesaka — Verhouding mamak en kamana-

kan — Verhouding vader en kind (1935) . . . . 389 N°. 99. Omzetting van poesaka- in pentjariangronden (1934). 392 . N°. 100. Ontginningsvergunning door de soekoebestuurders

van Soengai Napa en Nan Balimo van de nagari Solok betreffende het bosch (rimbo) Tanah Poetih aan Javaansche inwoners van de laras Solok (1905) ; nagari-uitspraak in een geschil over dien grond(1935). 396 N°. 101. Uitsterven van een paroet en vererving van haar

goederen (1932) 400 N°. 102. Ontzetting van een mamak djoerai wegens overschrij-

ding van bevoegdheid. — Bekrachtiging van de aan- wijzing van een mamak djoerai — Kerapatan kaoem dalam djoerai peroet en kerapatan ninik mamak

(1932) 402

(10)

Biz.

N°. 103. Erfgenaamschap. — Schenking (1934) 404

N°. 104. Dorpsakten (1870—1931) 406 N°. 105. Sawahverpanding (1913—1935) 419

N°. 106. Gegevens betreffende de landschappen Goenoeng

Sahilan en Singingi (1932) 426

N°. 107. Verwijzingen enz 431 Serie I. Z U I D - S U M A T R A .

N°. 156. Adat-dienst en huwelijksgelden in Oeloe Palembang

(1932) 432 N°. 157. Grondoccupatie en oelasan-heffing in de Lampong-

sche Districten (1933) 444 N°. 158. Verkiezing van pasirah's in de Lampongsche Dis-

tricten (1929) 447 N°. 159. Verheffing van nieuwe nederzettingen tot zelfstandige

kampongs (1930) 449 N°. 160. Gegevens over Lampoengsche titels (1932—1933) . 451

N°. 161. Het aannemen van adoks welke overeenkomen met

namen van functies (1930) 459 N°. 162. Adatmisbruiken (djoedjoer, njemalang, boedak) in de

Lampoengs (1930) 460 N°. 163. Tagak tegi — tjamboer soembai — (1933) . . . . 462

N°. 164. Oendang-oendang van soeltan Aboenasir Moehammad

'Arif van ± 1762 (1937) 468 N°. 165. Een „legitimatie-brief" voor pangeran Djaja Singa

(1762) 473 N°. 166. Perdamaian in de Lampoengs na moord of doodslag

(1933—1934) 474 N°. 167. Huwelijksrecht; grondenrecht (1929—1933) . . . 477

N°. 168. Adatrechtspraak : bijstand van beklaagden door een procureur op de zittingen der rapats (1927) . . . . 481 N°. 169. Adatrechtspraak: verjaring van boedelzaken; toepas-

sing adatrecht naast strafwetboek; ongewenscht for-

malisme (1928) 483 N°. 170. Verloving — oepah toea — keambil anak-huwelijk

(1936) 485 N°. 171. Zekerheidstelling (Inh. hypotheek) (1934) . . . . 487

N°. 172. Rechten op grond en water (beschikkingsrecht)

(1933) 489

(11)

VIII INHOUD.

Biz.

N°. 173. Het „meroeboeh-soembai" in de Pasemahlanden

(1934) 493 N°. 174. Roedjoek (1933). Is in de Pasemah roedjoek moge-

lijk, indien, wegens overtreding van de taklik, dooi-

den rechter de pegat of de talak satoe is uitgesproken ? 502 N°. 175. Overeenkomst van deelbouw (na beplanting van

grond met klapperboomen) 5Ó5

N°. 176. Djoedjoer (1935) 507 N°. 177. Adatceremoniën bij depati-verheffing in Korintji, met

Maleischen tekst en Hollandsche vertaling (zonder

jaartal) 509 N°. 178. Reglementeering van het opbrengen van de zakat en

de fitrah (1933) 513 N°. 179. Adatvonnissen (1927—1937) 516

Serie Y. G O D S D I E N S T I G R E C H T EN G O D S D I E N S T I G E R E C H T S P R A A K .

N°. 55. Rapat agama te Padang (1930) 590 N°. 56. Godsdienstige rechtspraak en voorwaardelijke ver-

stooting in Palembang 594 Lijst van Indonesische rechtstermen 603 Portret van prof. mr. B. ter Haar Bzn., tegenover IX

Mededeelingen over geldelijken steun 615

(12)
(13)

-yQ-zj^Tä-

(14)

9 Februari 1892—20 April 1941.

Zwaar heeft het noodlot in het met 1940 afgesloten decennium op de adatrechtwetenschap gedrukt : den 29™ April 1933 is haar geniale grondvester Van Vollenhoven even vóór de voleinding van zijn 59° levensjaar haar ontvallen, drie jaren later — 26 Juni 1936 — gevolgd door den on vergeeflijken voorzitter onzer commissie Snouck Hurgronje; een jaar vóór den aanvang dezer periode was reeds Mallinckrodt — 15 December 1929 — hem voorgegaan, „midden in zijn werk, dat voor Zuid-Celebes even belangrijk beloofde te worden als het voor Borneo reeds was" ; en dan verder : ,,6 Januari 1932 overlijdt Wink, wiens werk in Benkoelen en Riau nog veel verwach- ten deed; 27 Mei 1933 overlijdt Van Roven, die zich na waardevolle publicaties over adatrecht van Zuid-Sumatra aan een onderzoek van Zuid-Celebes gezet had, en in de herfst van 1933 gaat ook Ver- gouwen heen, nadat hij in zijn boek zijn grote kennis van het rechts- leven der toba-bataks had vastgelegd." Aldus herinnerde Ter Haar ons in zijn „Halverwege de nieuwe adatrechtpolitiek" — zie ook zijn diesrede van 1937 blz. 37 — aan de reeks zware ons toegebrachte slagen, terecht ze kwalificeerend als „een abnormaal groot verlies"

— en hierbij had hij, in verband met zijn onderwerp, nog slechts de vier laatstgenoemden voor oogen. Weinig had men kunnen denken, dat het nieuwe decennium reeds in zijn allereerste begin wederom een offer zou vorderen en daarvoor juist op hèm de hand zou leggen, op hem dien wij wel allerminst konden missen.

Den 20"" April jl. is Ter Haar te Buchenwalde, waar hij met vele anderen in ballingschap vertoefde, overleden op den leeftijd van 49 jaar; ook hij in de kracht van zijn leven, ook hij midden in zijn stoeren, vruchtdragenden arbeid, welke thans plotseling is afgebroken zonder dat voorshands te zien is, wie in staat zou zijn dien voort te zetten zóó, als dit van hèm was te verwachten.

Het is bekend, dat heel zijn werkzaamheid op adatrechtelijk gebied beheerscht werd door zijne met vuur en kracht van overtuiging her- haaldelijk en in steeds scherper omlijnde bewoording verdedigde stelling, dat de gewoonte, de adat — hoe diep zij ook geworteld moge zijn in de rechtsovertuiging der gemeenschap — zonder meer nimmer in een rechtsregel kan overgaan ; dat echter „zoodra de regel opgenomen wordt in de beslissingen der over het gemeenschapsgezag beschikkende functionarissen, hij zijn rechtskarakter ontvangen heeft". Het adatrecht moet dienvolgens worden begrepen als een

(15)

X

geheel van uit beslissingen af te leiden rechtsregelen, met de conse- quentie voor den rechter dat hij verplicht is om — met de noodige voorzorgsmaatregelen — zich aan vroegere beslissingen gebonden te achten en bij gelijke relevante feiten gelijk te beslissen (diesrede-

1937 blz. 6, 10, 11). Deze stelling — ontwikkeld in twee dies-reden van 1930 en 1937: „De rechtspraak van de landraden naar onge- schreven recht" en „Het adatprivaatrecht van Nederlandsch-Indië in wetenschap, practijk en onderwijs", en in twee voordrachten van 1934 en 1938: „Welke eischen stelt de toepassing van ongeschreven ma- terieel privaatrecht aan organisatie en procesrecht der inlandsche rechtbanken?" en „Adaterfrecht op Java", in Ind. Tijdsch. v. h.

Recht dl. 140 en dl. 148 — luidde geenszins een nieuwe leer in : men zie slechts de door hem overvloedig aangehaalde literatuur, en verder ook bij Van Vollenhoven, die in zijn Adatrecht II (1926) blz. 233—

236 en 397—402, en eigenlijk in de heele 3° afdeeling van dit werk, zich nadrukkelijk afwijzend plaatste tegenover deze gewoonterechts- opvatting en aldaar met klem van redenen zijn standpunt verdedigde.

Intusschen blijkt de kloof in menig opzicht niet zóó breed te zijn als zij op het eerste gezicht wel lijkt. Eenerzijds kende ook Van Vollenhoven groot gewicht toe aan rechterlijke uitspraken voor de vorming van het adatrecht ; men leze b.v. slechts hoe hij dacht over de ontwikkeling van het adatrecht door de rechtspraak: Adatrecht II blz. 389—393; ook volgens hèm hebben gedragregels slechts betee- kenis, indien zij „tot recht geijkt" worden door een gezag, bereid en in staat om de nakoming daarvan af te dwingen (intree-rede, 1901), en in 1909 erkende hij zelfs, dat „regels van gewoonterecht onmo- gelijk kunnen opgroeien clan waar frequentie van gevallen en van rechterlijke beslissing is" (Miskenningen, blz. 43), daarbij', mèt Lam- bert, instemmend Brunner citeerend, volgens wien „de gewoonte- regel op zijn vroegst geboren wordt bij zijn eerste toepassing". An- derzijds was niemand meer clan Ter Haar overtuigd van de hooge waarde voor de rechtspraak van het stelsel van rechtsgewoonten, zooals deze tot uiting komen in het maatschappelijk verkeer der in- donesische gemeenschappen.

Telkens toch, waar hij zijne opvatting uiteenzet en in allernauwst verband hiermede den rechter voorhoudt hoe hij heeft te handelen, wil hij de zwaar op hem rustende verantwoordelijke taak vervullen zóó, als van een goed rechter mag worden verwacht, wijst hij hem vooral en met nadruk op de noodzakelijkheid om zijne beslissingen te doen aansluiten „op de instituten, verhoudingen en gedragsregelen, die het geordend samenleven der menschen en hun betrekkelijke wel- vaart mogelijk maken", en om bij zijn steunzoeken en voortbouwen op precedenten, deze te toetsen aan „het als één geheel te denken stelsel van het geldende recht, waarin tegenstrijdigheden niet blijvend kunnen voorkomen : dàt — zoo zegt hij — is het steunpunt voor den rechter naar adatrecht" (diesrede-'37 blz. 6 en 7). Wel zeer duidelijk treedt dit aan den dag, waar hij de richting bepaalt, die bij de be- rechting van er f rechtzaken gevolgd moet worden, sedert deze van

(16)

1 April 1937 af (Ind. Stbl. no. 116) aan den wereldlijken rechter was toevertrouwd en bijgevolg voortaan naar adatrecht geschieden moest. Want hierbij deed zich het eigenaardig geval voor, dat eener- zijds een overstelpende massa beslissingen in deze materie ter be- schikking lag, anderzijds het toe te passen recht daarin wel verre te zoeken was, afkomstig als die beslissingen waren van den godsdien- stigen rechter, met wien „samenwerking aan het rechtstelsel niet mogelijk was, omdat de godsdienstige rechter niet de rechts werkelijk- heid maar islamitische rechtsboeken als uitgangspunt neemt, hetgeen dan ook in de practijk tot somtijds practisch te verzachten, maar theoretisch steeds onaanneemlijke tegenstrijdigheden leidde". Voor deze materie was derhalve in de bestaande jurisprudentie geen steun te vinden en stond men voor dezelfde vraag als in gevallen, ten aanzien waarvan geenerlei beslissing, behalve dan van uit de ge- meenschap zelve voortgekomen gezagdragers, voorhanden was. Ook hierbij werd de rechter dus verwezen naar de practijk der samen- leving, die over het gansche gebied der indonesische wereld ook een erfrecht-RÓat te aanschouwen geeft, geschraagd door hoofden- en dorpsbeslissingen, voortspruitend uit het levend rechtsbewustzijn der bevolking en passend in het „stelsel" van adatrecht : zie zijn diesrede- '37 blz. 14 v., later op magistrale wijze uitvoerig ontwikkeld in zijn reeds genoemde voordracht over adaterfrecht op Java, den 2"" Juni 1938 te Batavia gehouden voor aldaar werkzame juristen.

Ter Haar's alles behalve afwijzend standpunt tegenover het stelsel van adatrecht, zooals dit door Van Vollenhoven in zijn standaardwerk was opgebouwd uit gegevens betreffende grootendeels nog niet tot

„recht" — in den door Ter Haar bedoelden zin — geijkte „rechts- gewoonten", blijkt uit zijne rede van 1937 en de daaraan voorafge- gane voordrachten en geschriften dus wel heel duidelijk en is allen adatjuristen bekend genoeg. Verrassend was het dus wel eenigszins, dat de door Holleman op de rede-1937 geleverde critiek (W.P.N.R.

1938 no. 3557 en Ind. T. v. h. R. dl. 147, 1937, blz. 428 v.) — waarin hij vooral den nadruk legde op het z.i. uit Ter Haar's strak- omlijnd begrip „adatrecht" te vreezen gevolg, dat menig rechter zich te weinig aan het levend volksrecht gelegen zou laten liggen, te weinig „de desa in zou gaan" om dat levend recht te leeren kennen, doch maar al te vlug naar zijn jurisprudentieverzameling zou reiken, waardoor gevaar voor verstarring en verarming van de adatrechtspraak te vreezen zou zijn — bij de adatjuristen bekom- mering en verontrusting heeft teweeggebracht : zie mr. W. F. C. van Hattum in W.P.N.R. 1938 no. 3587 „Het adatrecht van Neder- landsch-Indië in de practijk" met naschrift van Holleman, en dr.

J. H. A. Logemann in Ind. T. v. h. R. dl. 148 (1938) blz. 27 v.v.

„Om de taak van den rechter", eveneens met naschrift van Holle- man. De critiek bleek den indruk te hebben gewekt — doordat Ter Haar's standpunt ten opzichte van de aan het levend volksrecht toe te kennen beteekenis er onbesproken was gebleven —, als zou het Holleman's bedoeling zijn geweest den rechter te waarschuwen „dat

(17)

XII

Ter Haar hem vervreemdt van zijn eenig waarnemingsol) j eet, de warme rechtswerkelijkheid" (Logemann), en dit was waarlijk wel het allerlaatste wat Holleman had beoogd. In zijn antwoord heeft hij dit dan ook met allen nadruk betoogd, daarbij zijne bedoeling uit- voerig nader uiteenzettend en ten slotte eindigend met de verklaring, de door Logemann in vijf alinea's samengevatte slotsom met betrek- king tot 's rechters plicht en taak naar bedoeling en geest van Ter Haar's leer volkomen te kunnen onderschrijven, zij het ook met hand- having van zijne bedenkingen tegen diens adatrechtopvatting, alsmede van zijne beduchtheid voor mogelijke gevolgen van het leggen van te grooten nadruk op de beteekenis van precedenten voor de recht- spraak. Eene beduchtheid trouwens, die niemand minder met hem deelde dan Ter Haar, waar hij in zijn voordracht van 1934 (blz. 71 I. T. v. h. R. dl. 141) zich afvroeg: „Mag deze heele theoretische kwestie wel binnengehaald worden in de landraad-jurisprudentie?

Treft mij niet het verwijt van te veel juristen-recht in het adatrecht binnen te voeren ? Wordt de lenigheid van het recht, de soepelheid der rechtspraak niet ernstig bedreigd?" — en hierop het antwoord gaL „Het gevaar kan onmogelijk worden ontkend, moet ook zonder twijfel, geleerd door de ervaring elders, telkens en telkens voor oogen worden gesteld — maar mag van de zaak niet afhouden. Want de zaak beteekent" — en hier volgen gulden woorden die eiken rechter onuitwischbaar in zijn brein mogen gegrift zijn — : ,,clat de rechtcr zich zelf dwingt zich nauwkeurig rekenschap te geven van de feiten, waarop zijn eigen beslissing rust, en van zijn plicht om met alle mid- delen, die hem ten dienste staan, zóó recht te spreken, dat hij zijne beslissing de goede beslissing acht voor alle gevallen, waarin dezelfde feiten de relevante feiten zijn".

Intusschen, Logemann's betoog en Holleman's hierdoor uitgelokte nadere uiteenzetting hebben opluchtend-verhelderend gewerkt, elk misverstand is hierdoor eens-voor-al afgesneden. Ware dit nóg niet het geval, zoo zou de groote beteekenis, die Ter Haar aan het levend volksrecht toekende, niet duidelijker hebben kunnen blijken dan uit de verschijning in 1939 van zijn „Beginselen en stelsel van het adat- recht", waarin op onnavolgbare wijze een mooie synthese van dat recht gegeven wordt. Waar hij in het veertiende hoofdstuk nog eens een samenvattend overzicht geeft van zijne opvatting van adatrecht en rechtspraak naar adatrecht, vindt hij tevens gelegenheid om zijn standpunt tegenover hiertegen geopperde bezwaren in het kort te bepalen; de quintessence hiervan kunnen wij in deze twee zinnen samengevat achten: „Van Vollenhovens leuze van 1905" — se. geen juristenrecht voor den inlander — „was als element in zijn strijd tegen de unifikatie en de opdringing van westers recht in hare be- perkte strekking even begrijpelijk als doeltreffend. Zij moet nu, in de, dank zij Van Vollenhoven, opgeklaarde atmosfeer, worden vervangen door : goed op het volksrecht aansluitend juristenrecht voor den indonesiër" (blz. 236 v.). Aan de hooge waardeering voor zijn ver- eerden leermeester en voor hetgeen door dezen is gewrocht geeft hij,

(18)

na zijn diesrede-'37, nogmaals uiting op blz. 239 v., waar hij in korte trekken de buitengewone beteekenis en blijvende waarde voor de adatrechtwetenschap van Van Vollenhoven's oeuvre schetst.

Dit boek is blijkbaar bedoeld als inleiding tot de studie van het positieve adatrecht, behandelend „de rechtsinstellingen als onderdeel van het adatprivaatrecht", welke het onderwerp vormden van zijne col- leges voor het eerste cursus-jaar voor adatrecht aan de Bataviasche rechtshoogeschool, in het daarop volgend jaar gevolgd door de be- handeling van ,,de beslissingenleer, de techniek der rechtsvorming in onmiddellijk verband eenerzijds met de rechtsinstellingen, anderzijds met de organisatie en het procesrecht, waaraan de rechterlijke werk- zaamheid is verbonden". Op deze inleiding zou dan ook een waar- schijnlijk vrij omvangrijk werk hebben moeten volgen, zich verhou- dend tot deze inleiding als de pandecten-leerboeken van het romein- sche recht tot die der instituten ; derhalve een grootsch adatrech- systeem, het uit beslissingen af te leiden positieve adatrecht omvat- tend, in wetenschappelijk zuiver gehouden bewoording geformuleerd en opgenomen in het stelsel, gevat in het kader van rechterlijke orga- nisatie en procesrecht (verg. diesrede-'37, blz. 19 en 16).

Voorzoover uit zijne schriftelijke nalatenschap tot nu toe is op te maken, zijn van dit werk nog slechts de eerste twee gedeelten gereed, het kader van organisatie en procesrecht beschrijvend. Nader zal moeten blijken, of van het verreweg voornaamste gedeelte van het werk wellicht zooveel aanwezig is — misschien in Indië ? —, dat aan eene posthume uitgave daarvan zou kunnen worden gedacht, nauw- gezet te bezorgen door hoogst deskundige hand en piëteitvol te ver- zorgen met liefderijke toewijding. Moet dit voorshands evenwel als nog hoogst problematisch worden aangemerkt, verheugend is het met zekerheid te kunnen vermelden, dat onder zijne papieren persklaar werd aangetroffen de voordracht, welke hij den 18e° April 1939 te Batavia gehouden heeft voor de „Balai pengetahoean masjarakat indonesia" over „De beteekenis van de tegenstelling participerend- kritisch denken en de rechtspraak naar adatrecht", welke door de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, waar- van Ter Haar correspondent was, wordt uitgegeven en ongeveer ge- lijktijdig met dezen Bundel zal verschijnen. Men zal er een fijn ana- lyseerende uitwerking in vinden van zijn betoog, hoe de rechter eener- zijds gebonden is „aan hetgeen zich in het verleden in de gemeen- schap reeds vormde en aan hetgeen in de toekomst de voor de ge- meenschap goede rechtsregel zal zijn", anderzijds „vrij, in zijn kriti- sche waardeering, waarbij zijn inzicht en zijn wil, zijn „natuurlijk rechtsbesef", noodzakelijk hun werk doen" (diesrede-'37 blz. 12) ; een en ander met betrekking tot de houding welke de rechter heeft in te nemen, en zijn daarbij te volgen gedragslijn, telkens waar hij zich bij de rechtspraak naar adatrecht geplaatst ziet tegenover waardee- ringen, door minder of meer overwegend participeerend denken be- invloed en, naar gelang daarvan, in ruimere of geringere mate, dan wel in het geheel niet, door hem te aanvaarden. Zoo vormt deze

(19)

XIV

voordracht een waardig sluitstuk van de reeks der vier bovenge- noemde, waaraan zou kunnen worden toegevoegd het stukje over

„Onderzoek naar adatrecht", hetwelk Ter Haar voor de Vereeniging van gezaghebbers geschreven heeft en dat in no. 34 (Februari 1936) harer „Mededeelingen" opgenomen is; eene belangrijke reeks ge- schriften, samen één geheel vormend, waarin zijne denkbeelden over adatrecht en rechtspraak naar adatrecht in hunne ontwikkeling en steeds scherpere preciseering zijn neergelegd.

Het behoeft nauwelijks verzekerd, dat in het voorgaande allerminst ligt opgesloten, als zouden Ter Haar's overige geschriften op minder hoog peil staan dan de reeds genoemde; niets toch is minder waar:

het overgroote deel daarvan is als van blijvende waarde aan te mer- ken. Het leek evenwel van bijzonder belang, den vollen nadruk te leggen op zijn visie op het adatrecht en op de waarlijk niet lichte taak welke hij, in onmiddellijke aansluiting daarop, rechters en ande- ren adatjuristen oplegt: om, steeds voortwerkend op hetgeen reeds verworven is, de kennis van dit recht gestadig te vermeerderen en te verfijnen, het op juiste wijze toe te passen, te vormen, verder te ontwikkelen. Vrijwel al zijne geschriften — waarvan een overzicht te vinden is in de Literatuurlijst van 1927, vervolgd in den 40'"

Adatrechtbundel en in de bij dezen Bundel gevoegde lijst — geven ons de richting aan op welke wijze daarbij te werk moet worden ge- gaan, de bijschriften, waarvan hij menig vonnis in de landraadnum- mers en elders in het Ind. T. v. h. R. heeft voorzien, daarbij niet te vergeten, evenmin als de belangrijke bijdragen, welke hij voor onze Bundels heeft geleverd en die met korten inhoud in den 40°°

Bundel zijn geregistreerd.

Het zou te ver voeren om zij het slechts bij de allerbelangrijkste dezer geschriften nader stil te staan; zij mogen bij de gebruikers van deze Bundels voor het overige ook wel als bekend worden veronder- steld. Te beginnen met zijn proefschrift over het adatprocesrecht (1915) — helaas zoo zeldzaam geworden — tot zijne laatste opstellen an verhandelingen, vormen zij een statige reeks van goed doordachte en doorwerkte studies en essays, waarvan de eene al leerzamer is dan de andere, zoowel wat betreft het behandelde onderwerp op zich zelf, als de daarbij toegepaste methode. De rijpe vruchten van zijn intensieven arbeid op het gebied van adatrecht gedurende een kwart eeuw liggen in al deze geschriften opgeschuurd. Eene verzamelde heruitgave van het overgroote deel daarvan, waaraan zijn proef- schrift niet moge ontbreken, zou dan ook zeer toe te juichen zijn.

Slechts aldus kunnen zij aan de dreigende vergetellheid ontkomen, waaraan verspreide geschriften, van hoe groote waarde ook, nu een- maal gedoemd zijn langzaam maar zeker ten offer te vallen, indien niet tijdig hiertegen wordt gewaakt ; het gaat er om, een groote schat van kennis en kunde voor de wetenschap te behouden.

Dat Ter Haar's verdiensten voor het adatrecht niet uitsluitend en zelfs niet voor het grootste deel uit zijne geschriften zijn te kennen, behoeft adatjuristen waarlijk niet uitdrukkelijk verzekerd. Wij allen

(20)

toch weten heel goed, hoe groot zijn onverpoosde belangstelling was voor een ieder, die op de eene of de andere wijze, in welke richting ook, werkzaam was op adatrechtterrein ; hoe stimuleerend deze be- langstelling werkte ; hoe onvermoeid en onverdroten hij met raad en daad een ieder hielp die met ernst zich zette aan de vorsching, de toepassing, den opbouw van het adatrecht. Wij beseffen, als hoe groot een voorrecht allen het moeten hebben gevoeld, in meer directen zin zijn leerling te zijn geweest, door hem in het adatrecht te zijn ingeleid, door hem onderricht te zijn in het hanteeren en het vormen van dat recht. De omstandigheid, dat hij den längsten duur van zijn hoog- leeraarschap — van 1924 tot 1934 — tevens als „(hoofd)ambtenaar ter beschikking" aan het departement van justitie verbonden is ge- weest, heeft het hem mogelijk gemaakt — meer dan anders wellicht het geval zou zijn geweest —, om gestadig zijn grooten invloed te doen gelden in allerlei aangelegenheden van adatrecht en adatrecht- politiek, van de minst belangrijke tot de verst-strekkende t o e ; die invloed strekte zich uit over rechtspraak zoowel als wetgeving, be- vorderde stelselmatig adatrechtonderzoek en adatrechtbeschrijving, en- zoovoort. M e n verzuime niet, in dit verband zijne opstellen te lezen in jg. 12 en 23 (1928 en 1939) van Koloniale Studiën : „ E e n keerpunt in de adatrecht-politiek" en „Halverwege de nieuwe adatrechtpoli- tiek'*, hoewel daarin met geen syllabe van hem zelven gewag wordt gemaakt . . . . wat voor hen die hem en zijne geschriften kennen dan ook niet noodig was.

Zoo zijn wij allen dan ervan doordrongen, dat de belangrijke voor- uitgang in Indië op het gebied van adatrecht gedurende de laatste vijf en twintig jaren, voorzoover niet direct aan T e r H a a r te danken, geheel doortrokken is van den zuurdeesem van zijn stagen, stillen arbeid, van zijn onverpoosde, intensieve beïnvloeding. W a t hij voor het adatrecht verricht heeft, dwingt de grootste bewondering en den diepsten eerbied af. Laten wij dan trachten zijne nagedachtenis te eeren, door ons uiterste best te doen in zijn geest den arbeid voort te zetten, teneinde het door hem gesteld ideaal zooveel mogelijk te be- naderen en aldus het adatrecht „in wetenschap, practijk en onderwijs"

te ontwikkelen in de door hem aangegeven richting.

v. O.

(21)

i

(22)

A L G E M E E N DEEL.

N°. 60.

KORTE GESCHIEDENIS DER ADATRECHTSTICHTING VAN JUNI 1936 TOT SEPTEMBER 1940.

Vervolg van Serie A no. 56 in Adatrechtbundel NXXIX.

92. Op 26 Juni 1936 overleed de voorzitter der commissie prof.

dr. C. Snouck Hurgronje (Zie Adatrechtbundel X X X I X ) . 93. Bundel X der Pandecten van het Adatrecht (adatstrafrecht)

ziet in April 1936 in Indië het licht, als uitgave van het Kolo- niaal Instituut te Amsterdam, dat zich belast heeft met de distributie in Nederland. De uitgave geschiedde uit de gelden, in Indië en Nederland door belangstellenden bijeengebracht om de nagedachtenis van mr. Van Vollenhoven te eeren (zie n°

76 dezer serie). Het Departement van Koloniën kocht 127 exx. aan.

94. In Mei 1936 verschijnt in Indië, met steun van de Adatrecht- stichting het proefschrift van mr. Hazairin : De Redjang.

95. Den lOen October 1936 besluit de commissie de functies van voorzitter en secretaris in een hand te leggen door den secre- taris mr. F. D. Holleman tevens te benoemen tot voorzitter.

96. Den lOen October 1936 verklaart de commissie het lidmaatschap van mr. dr. W. M. G. Schumann, die zich metterwoon in het buitenland heeft gevestigd, voor vervallen.

97. In October 1936 wordt de commissie aangevuld met de heeren dr. J. P. B. de Josselin de Jongh, mr. J. J. Schrieke en J. Tideman (Bijdragen Koninklijk Instituut 95 blz. V I I I ) . 98. In October 1936 heeft de commissie het beheer over het graf

van mr. Van Vollenhoven op zich genomen en op haar ver- gadering van 22 Mei 1937 besloten daarop een eenvoudig houten kruis van duurzaam Indisch hout te plaatsen.

99. De Adatrechtstichting wordt April 1937 ondergebracht in het Oostersch Instituut, Rapenburg 61, Leiden, in een vertrek, dat

40 1

(23)

2

zooveel mogelijk is gestoffeerd en gemeubileerd met meubilair en voorwerpen uit mr. Van Vollenhoven's werkkamer op het Rapenburg 40, daartoe welwillend door mr. K. P. van den Mandele ter beschikking gesteld.

100. In Juni 1937 verschijnt Adatrechtbundel XXXIX (gemengd).

101. Bij besluit van 20 November 1937 is door het Koninklijk Insti- tuut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië bepaald, dat in verband met den stand der eigen finan- ciën voortaan in de bekostiging van de uitgave der Adatrecht- bundels het Instituut voor niet meer dan dertig vel druks per jaar zal bijdragen (Bijdragen 97 blz. X V ) .

102. Op 11 Mei 1938 brengt het bestuur der stichting het volgende verslag uit aan de Thorbecke-stichting, het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsche Indië en het Leidsch Universiteitsfonds :

Ingevolge artikel 5 van de statuten van de Adatrechtstichting, in het leven geroepen op 30 Mei 1917, is het bestuur der stichting gehouden eenmaal per drie jaar aan U w stichting (instituut, fonds) verslag- uit te brengen omtrent zijn werkzaamheden en den geldelij ken toestand der stichting.

Ten vervolge van ons vorig verslag, gedagteekend 11 Mei 1935, hebben wij dienovereenkomstig de eer U het navolgende te berichten.

Het bestuur der stichting volgens artikel 3 der statuten gevormd wordende door de van 1909 dateerende Commissie voor het adatrecht — welke sinds Sep- tember 1921 omschreven is als tellende „ten minste drie leden" —, bestond op 1 April 1938 uit de heeren A. Couvreur (Den Haag) ; H . T. Damsté (Oegst- geest); O. M. Goedhart (Den H a a g ) ; O. L. Helfrich (Voorburg); mr. H . A Idema (Leiden) ; dr. J. P. B. Josselin de Jong (Oegstgeest) ; dr. mr. Th. M.

Juynboll (Utrecht) ; R. A. Kern (Leiden) ; dr. N. J. Krom (Leiden) ; dr. A. C.

Kruyt (Den Haag) ; mr. F. D. E. van Ossenbruggen (Den Haag), dr. Ph. S.

van konkel (Leiden); mr. J. J. Schrieke (Oegstgeest); J. Tideman (Bloemen- daal); W . K. H . Ypes (Apeldoorn); mr. F. D. Holleman (Oegstgeest), voor- zitter-secretaris, en mr. W . de Roo de la Faille (Den Haag), penningmeester.

Omtrent den geldelijken toestand der stichting zij verwezen naar bijgaand overzicht van de gewone inkomsten en uitgaven over 1935-1938 en van den staat op 1 April 1938. Buitendien is de stichting eigenares van eene uit boeken en afzonderlijke artikelen bestaande boekerij betreffende het adatrecht van Indonesië, welke gestadig blijft aangroeien, omstreeks 2500 nummers telt en zich bevindt in de aan de adatrechtstichting toegewezen eigen kamer van het Oostersch Instituut, Rapenburg 61, Leiden. Alle boeken en artikelen zijn voor- zien van het etiket der stichting en in kaartsysteem gecatalogiseerd. Van boeken en artikelen die in de Leidsche universiteitsbibliotheek ontbreken, worden sinds 1931 in den catalogus dier bibliotheek de titels opgenomen met verwijzing naar de boekerij der stichting.

In het verstreken tijdvak is de stichting wederom zwaar getroffen door het overlijden, op 1 April 1936, van J. C. van Eerde en op 26 Juni 1936 van dr C. Snouck Hurgronje, beiden leden van de Commissie sedert hare oprichting- en de laatste tevens van den aanvang af haar beleidvolle en voortreffelijke voorzitter.

Ook in deze verslagjaren ondervond de stichting den gewaardeerden steun van de in 1926 ingestelde Af deeling Adatrecht van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen.

Sedert Mei 1935 verschenen de Adatrechtbundels 38 en 39 ; no. 40 is in voor- bereiding.

De door de stichting bezorgde literatuuropgaven voor het adatrecht werden 1o! in met de 20e opgave (October 1935) gevoegd bij de afleveringen der

(24)

Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde te 's-Gravenhage. Eene samenvatting van deze 20 opgaven, bedoeld als vervolg op de Literatuurlijst voor het Adatrecht 1927, is in voorbereiding en verschijnt als onderdeel van den 40sten bundel ; daarna zullen de periodieke opgaven telkens worden gevoegd bij de verschijnende adatrechtbundels.

Met steun der stichting verscheen in 1936 het Bataviaasch proefschrift van mr. Hazairin, De Redjang. In hetzelfde jaar tevens het tiende deel der Pandecten van het Adatrecht, onder leiding van mr. H . A. Idema, voorbereid door oud- leerlingen van mr. C. van Vollenhoven en bekostigd uit een fonds na den dood van dezen geleerde bijeengebracht en aan de Adatrechtstichting overgedragen.

om diens nagedachtenis te eeren.

In het tijdvak waarover dit verslag loopt, genoot de stichting gewaardeerden geldelij ken steun van den regentschapsraad van Koeningen, de rijken Spera- karta, Mangkoe Negara en Pakoe Alam ; van den raad van het cultuurgebied der Oostkust van Sumatra, den localen raad van Ogan Ilir, den Soetan van Panai en den Soetan van Bilah; van het gewestelijk rapatfonds van Tapanoeli, de margakasfondsen van Palembang, de margakassen van Bengkoeleu, de land- schappen Koetai en Boeloengan : van de landschappen en adatgemeenschappen in het gewest Celebes en onderhoorigheden, de landschappen Banggaai, Banawa en Tawaeli van het gewest Manado ; van den Ambonraad en van de Vereeniging van Ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur.

103. In September 1938 verschijnt Adatrechtbundel XL (Uitge- werkte inhoud. Literatuurlijst 1927—1937. Register op bundels 31—39). Van den in dezen bundel opgenomen aanvullende literatuurlijst zijn 250 extra afdrukken vervaardigd en in den handel gebracht.

104. De penningmeester mr. W. de Roo de la Faille legt den 8sten October 1938 zijn functie neer, doch blijft de belangen der stichting behartigen tot de nieuwe penningmeester mr. K. P.

van der Mandele zal zijn opgetreden.

105. In October 1938 wordt de commissie aangevuld met de heeren mr. W. de Roo de la Faille en mr. K. P. van der Mandele.

106. Den 27sten Mei 1939 treedt de voorzitter-secretaris mr. F. D.

Holleman in verband met zijn aanstaand vertrek naar Zuid- Af rika af, waarop het Bestuur besluit beide functies te scheiden.

Mr. J. J. Schrieke aanvaardt voor den tijd van één jaar het voorzitterschap.

107. In Juni 1939 wordt de commissie aangevuld met dr. V. E.

Korn, die den 27sten Januari 1940 het secretariaat der stichting aanvaardt. .

108. Op 31 December 1939 bedraagt het kapitaal der stichting — daaronder begrepen de gelden speciaal bestemd voor het uit- geven van studiën — f

109. Op 1 September 1940 is het bestuur der stichting, zijnde de commissie voor het adatrecht, derhalve samengesteld als volgt.

mr. J. J. Schrieke, voorzitter.

dr. V. E. Korn, secretaris.

mr. K. P. van der Mandele, penningmeester.

mr. W. de Roo de la Faille, fd. penningmeester.

en de leden : A. J. L. Couvreur.

(25)

4

H. T. Damsté.

O. M. Goedhart.

O. L. Helfrich.

mr. H. A. Idema.

dr. J. P. B. de Josselin de Jong.

R. A. Kern.

dr. N. J. Krom.

dr. Alb. C. Kruyt.

mr. F. D. E. van Ossenbruggen.

dr. Ph. S. van Ronkel.

J. Tideman.

W. K. H. Ypes.

110. Door het uitblijven van berichten is de huidige samenstelling- van de afdeeling Adatrecht van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen en van de Ame- rikaansche en Phillipijnsche afdeelingen van het „Committee on Indonesian Customary Law" niet op te geven1).

!) Zie Adatrechtbundel X X X I X blz. 7-8.

(26)

A L G E M E E N DEEL.

N°. 61.

I N T E R N A T I O N A L E S A M E N W E R K I N G I N Z A K E I N D O N E S I S C H E R E C H T S S T U D I E (1936-1939).

Vervolg van Adatrechtbuiidel X X X I X biz. 9-15

27. Op de vergadering der Union Académique Internationale van 11 tot 14 Mei 1936 te Brussel brengt de heer Wensinck namens-de commissie voor indonesisch recht het volgende verslag uit :

1. M. Wensinck donne lecture d'une lettre de M. Leland, où il informe la Commission que la publication de la collection de MM. Otley-Beyer et Holleman (voir compte rendu de la seizième session annuelle du Comité, 1935, p. 21/2) a été retardée par la circonstance que M. le Dr Robertson, à qui ce travail a été confié, n'a pas trouvé le loisir nécessaire à rendre possible la publication vers la fin de l'année courante. On peut s'attendre à la publication de ces données importantes vers la fin de 1937. La Commission espère vivement que M. Ro- bertson ne dépassera pas cette limite-là.

2. M. Wensinck fait savoir que M. van Eysinga l'a informé que les données portugaises relatives au droit coutumier de l'île de Timor seront publiées dans le no. 39 de la grande collection recueillie par feu M. van Vollenhoven, numéro qu'on espère publier au cours de l'été prochain. Un certain nombre de tirage à part sera mis à la disposition de l'Union.

3. M. Lévy-Bruhl attire l'attention de la Commission sur les données relatives aux tribus de Formose qu'on pourrait recueillir par l'intermédiaire des ethno- graphes qui s'occupent de ces tribus. Les indications de M. Lévy-Bruhl sont complétées dans le rapport suivant présenté par M. Tachi.

„La préparation du vocabulaire des mots en usage chez les diverses tribus de l'île de Formose se continue régulièrement. On s'occupe toujours de coor- donner les mots en usage et de les ranger, en tenant compte des rapports entre les mots-souches et les mots dérivés. Dans la préparation des fiches des divers mots, on se réfère, entre autres, à deux ouvrages japonais récemment publiés : L e s m y t h e s e t l e s t r a d i t i o n s d e s t r i b u s a b o r i g è n e s d e F o r m o s e, publié par l'Institut de Linguistes de l'Université de Taihoku (For- mose), et L e s t r i b u s a.b.o r i g è n e s d F o r m o s e, étude généalogique et de classement, entreprise par l'Institut d'Ethnologie de la même Université.

Etant donnée la nécessité d'étudier à fond ces deux oeuvres et celle de recourir aux recherches personnelles sur place, l'achèvement de la tâche de coordonner les mots a été un peu retardé. On compte pouvoir terminer le travail de pré- paration dans environ deux ans, pour s'occuper ensuite de la publication. Deux mille mots recueillis l'année passée ont été dûment mis en fiches."

(27)

28. Op de vergadering der Union Académique Internationale van 24 tot 27 Mei 1937 te Brussel brengt de heer Wensinck namens de commissie voor indonesisch recht het volgende verslag uit :

I. M. Wensinck fait savoir que les données portugaises relatives au droit coutumier de l'île Timor ont été publiées dans le no. 39 de la collection „Adat- rechtbundels" de feu M. van Vollenhoven. Soixante-quinze tirages à part de cette publication ont été envoyés à M. le Secrétaire de l'Union.

II. E n ce qui concerne la publication de la colection de MM. Otley-Beyer et Holleman (voir compte rendu de la dix-septième session de l'Union, 1936, p.

23, M. Leland a présenté le rapport suivant :

La participation du Conseil des Sociétés savantes américaines se borne à la publication de la collection de documents, dite „Beyer-Holleman Collection", qui a été faite aux îles Philippines par les professeurs Beyer et Holleman et qui renferme plusieurs volumes de documents relatifs au droit coutumier de ces îles.

La préparation de l'édition de ces documents, qui a été confiée à M. lame-, A. Robertson, est bien avancée, mais a fait peu de progrès en 1936, à cause de la nomination du Dr. Robertson au poste d'archiviste de Maryland, qui lui laisse tres peu de temps disponible. Il reste encore presque une centaine de documents (Bisaya, Bicol, Mindonao-Palawan, Papanga, Sambal, Pangasinan, Ibanag, etc.) à éditer, pour lesquels il faudra peut-être encore deux ans de travail au Dr.

Robertson. La Bibliothèque nationale des Philippines a fait des démarches pré- paratoires pour la publication de la collection, qui est à étudier.

I I I . En ce qui concerne les données relatives aux tribus de formose (voir compte rendu de la dix-septième session de l'Union, 1936, p. 24), M. Kuwaki presente le rapport suivant :

„1. En ce qui concerne le groupement des mots, rien n'a été spécialement entrepris; on se borne à ajouter ceux recueillis dans les dissertations et articles de j o u r n a u x ; on reçoit, en outre, des consultations des professeurs de l'Université impériale de Formose et d'autres savants, en cas de nécessité.

,.2. Nous sommes heureux d'annoncer, à cette occasion, que nous avons trouvé une aide efficace, pour l'approfondissement de certains titres, dans la disser- tation de M. Erin Asai, intitulée : A s t u dy of t h e Y a m i L a n g u a g e . A n I n d o n e s i a n L a n g u a g e s p o k e n o n B o t o l T o b a g o I s l a n d Leiden (1936).

„3 On continue le travail de la classification ethnographico-systématique des mots rassemblés et, après avoir établi une distinction entre les formes normales et dialectales, on essaiera l'unification étymologique dans la limite des possibi- lités, en y joignant une explication simple. Ces manuscrits provisoires ont atteint cette année le chiffre de 130, ce qui porte à 680 le nombre de manuscrits examinés. Cette besogne se trouve considérablement facilitée par l'étude étymo- logique des langues indigènes dans L e s t r a d i t i o n s d e s t r i b u s a b o r i - g è n e s d e F o r m o s e , mais elle oblige à ne pas perdre de vue la différence et k transformation du son et de la forme entre les diverses races, et par conséquent demande plus de travail et de temps qu'autrefois.

„4. Avec ces manuscrits provisoires, on établit des fiches de mots dérivés et idiomatiques ; puis viennent la sélection des termes et la préparation des indices.

.,Le nombre de fiches dressées à ce jour s'élève à 1.800."

29. Op de vergadering der Union Académique Internationale van 16 tot 19 Mei 1938 te Brussel brengt de heer Wensinck namens de commissie voor indonesisch recht het volgende verslag uit :

I. En ce qui concerne la publication de la collection de MM. Otley-Beyer et Holleman, M. Leland présente le rapport suivant :

„Le Dr. James A. Robertson, toujours retenu par ses occupations d'archiviste de 1 Etat^ de Maryland, a néanmoins pu avancer sa rédaction des documents rassembles aux îles Philippines par les professeurs H . O. Beyer et F Holleman Pendant l'année 1937, il a rédigé les documents Iloco, Moro Pampanga et

(28)

Bicol, et il est actuellement en train de faire la bibliographie de la collection et d'écrire l'introduction."

I L Quant aux données relatives aux tribus de Formose, M. Oda fait savoir que les professeurs de l'Université de Tokyo s'en occupent et que leurs travaux seront achevés au plus tard à la fin de l'année prochaine

3 0 . O p d e v e r g a d e r i n g d e r U n i o n A c a d é m i q u e I n t e r n a t i o n a l e v a n 8 t o t 11 M e i 1 9 3 9 t e B r u s s e l b r e n g t d e h e e r S a l v e r d a d e G r a v e n a m e n s d e c o m m i s s i e v a n i n d o n e s i s c h r e c h t h e t v o l g e n d e v e r s l a g u i t :

I. E n ce qui concerne la publication de la collection de M M . Otley-Beyer et Holleman, M. Leland présente le rapport suivant :

,,Le Dr. James A. Robertson, qui avait presque achevé la rédaction des documents rassemblés aux îles Philippines par les professeurs H . O. Beyer et F. Holleman, est mort subitement au mois de mars 1939. Le Comité du C.S.S.A.

fera de son mieux pour compléter le travail inachevé, mais il est impossible actuellement d'en prévoir la date de publication."

IL M. Masaharu Anesaki présente, sur le D i c t i o n n a i r e d e s l o i s c o u t u m i è r e s i n d o n é s i e n n e s p a r m i l e s a b o r i g è n e s d e F o r - m o s e, le rapport suivant :

„Pendant l'année 1938, très peu de chose a paru sur les langues des aborigènes de Formose. Nos deux assistants, Furono et Mabuchi, ont fait, chacun de son côté, des investigations personnelles, durant un mois environ, parmi les Paiwans, Amis, et quelques autres tribus, et de nouveaux matériaux ont été acquis.

„Depuis le mois de septembre 1938, MM. Utsushigawa, professeur d'ethnologie, et Asai, professeur de langues indonésiennes à l'Université impériale de Taihoku.

ont commencé leur collaboration à notre œuvre, en s'occupant de la revision et de l'augmentation des cartes classées à Tokio. A ces fins, une série complète des duplicata des cartes a été dressée et expédiée à Taihoku Les fonds néces- saires pour cette œuvre de revision ont été fournis par la générosité du Gou- verneur général de Formose.

„Ainsi, notre travail pendant l'année a été consacré notamment à la revision du glossaire et des annotations, sans qu'on ait donné trop d'attention à l'addition de nouveaux termes.

„Les notes rédigées jusqu'ici s'élèvent au nombre de 1,680 feuilles et les cartes de classement à 2,150."

La Commission décide de maintenir cette entreprise sur l'agenda de l'U.A.I.

(29)

SERIE A.

A L G E M E E N D E E L . N°. 62.

A A N D E R D E N T O E B E H O O R E N D E V R U C H T B O O M E N E N A N D E R E G E W A S S E N O P E R F P A C H T P E R C E E L E N (1919).

Uit een brief van den directeur van binnenlandsch bestuur van 27 Juni 1919.

De Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel ontwikkelt in bovenstaand schrijven in aansluiting aan den overgelegden brief van den wd. inspecteur bij het Boschwezen in Ned.-Indië voor de buiten- bezittingen van 6/3 '19 verschillende bezwaren tegen de door mij in het ontwerp besluit van toezegging in erfpacht aan van een stuk grond gelegen in de residentie Tapanoeli onder g en h ') opgenomen voorwaarden. Tegen deze bezwaren zou ik het volgende in het midden wenschen te brengen.

Dat de bedingen in kwestie eene beperking inhouden van de be- schikking door den erfpachter over de op zijn perceel voorkomende boomen, gelijk gemelde inspecteur opmerkt, is volkomen juist. Dat die belemmering echter een voor den erfpachter bedenkelijk karakter zou dragen, zooals de Directeur van Landbouw vermeent, kan ik even- wel niet toegeven, daar het gevolg van die voorwaarden toch in verre- weg de meeste gevallen alleen maar zal zijn, dat de erfpachter hiel- en daar voor een vruchtboom schadeloosstelling — meestal zal het toch wel op eene schadeloosstelling uitloopen — zal moeten betalen

Dat het blijven bestaan der rechten van de bevolking op de boomen,

*) Deze voorwaarden luiden :

g. dat van den afstand in erfpacht zijn uitgesloten de mogelijk op de gronden voorkomende vruchtboomen en andere gewassen, waarvan eerst na de toe- zegging van dien titel blijkt dat zij aan derden toebehooren en waarover de Regeering dus de vrije beschikking mist, welke bezittingen door den erf- pachter niet mogen worden beschadigd of verwijderd tenzij ter zake overeen- stemming is verkregen met de rechthebbenden.

h. dat, voor zoover zulks door het hoofd van pi. bestuur wordt noodig geacht, de toegang over de gronden naar bovenbedoelde van den afstand in erfpacht uitgesloten zaken op de tot dusver gebruikelijke wijze steeds aan een ieder worde vrijgelaten.

(30)

voor het geval niet tot overeenstemming' gekomen wordt, aangaande de schadeloosstelling, niet goed te vereenigen zou zijn met het karak- ter van het erfpachtsrecht wordt door de erfpachtsordonnantie in staatsblad 1914 n°. 367 zelve al aanstonds weersproken. Immers artikel 8 dier ordonnantie zegt dat de erfpachter de vrije beschikking- heeft over alle boomen en gewassen, al of niet door hemzelven aange- plant, tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen. En deze bepa- ling is reeds een uitbreiding van het gemeene erfpachtsrecht uit het burgerlijk wetboek, hetwelk in artikel 722 den erfpachter alleen het genot toekent op de boomen welke gedurende het erfpachtsrecht ster- ven of door een toeval worden omgeworpen. De rechten op de boomen en die op den grond dienen dus als twee gescheiden zaken beschouwd.

De eerste kunnen met de tweede geheel of gedeeltelijk gepaard gaan, maar behoeven dit niet. De rechten kunnen elk in verschillende handen zijn, zonder clat het karakter van het erfpachtsrecht hierdoor ook maar in het minst wordt aangetast.

Vakergemelde Inspecteur acht voorts het erkennen van dergelijke rechten op zaken in woeste gronden door het Gouvernement en het geven van uiting daaraan niet zonder bedenkingen en in Tapanoeli wellicht nog minder aanbevelingswaardig dan elders. Dergelijke aan- spraken op rechten behooren z.i. beter te worden gerangschikt onder het begrip „voordeden" uit de bosschen, voor het gemis waarvan de erfpachter de bevolking moet schadeloosstellen, krachtens de onder a in het erfpachtsbesluit reeds gestelde voorwaarden.

De vergoedingen in laatstgenoemde beding bedoeld dragen echter een ander, en wel een tweeledig karakter. In de Ie plaats dienen ze om de kassen der Inlandsche rechtsgemeenschappen schadeloos te stellen voor het gemis in de toekomst van de z.g. b o e n g a kajoe, een adatheffing. in bepaalde streken gebruikelijk, van in den regel 10 % van de waarde der gezamelde boschvoortbrengselen. In de 2e plaats om de bevolking te defroyeeren wegens de aanstaande derving van het voordeel uit het zgn. zamelrecht.

De nieuwe bedingen, sub g en h in het onderwerpelijk concept- besluit opgnomen, betreffen echter de vruchtboomen en andere ge- wassen die aan derden toebehooren. Het betreft hier dus niet een zamelrecht, maar naar Europeesche terminologie een eigendomsrecht dier personen

Eene formuleering eindelijk van de voorwaarden als door dien ambtenaar aan het slot van zijn schrijven bedoeld en hierop neer- komende dat de rechthebbenden op de boomen verplicht zouden zijn die tegen door het bestuur vast te stellen prijzen aan den erfpachter af te staan meen ik ten zeerste te moeten ontraden. Immers dusdoende zou men den rechthebbende de keus ontnemen tusschen schadeloos- stelling of behoud zijner bezittingen. Bij vrije keus kan hij zeer wel aan het laatste de voorkeur geven. En met welk recht zou men hem kunnen noodzaken ten bate van een bijzonder persoon, den erf- pachter, van die keuze afstand te doen

(31)

to

Ik ben mij ten volle bewust dat in principe die voorwaarden beter achterwege waren te laten. Het onderzoek der commissie zou zoo- danig moeten kunnen zijn, dat er geen enkele onzekerheid meer be- stond omtrent rechten op grond of gewassen, aan de Inlandsche bevolking toebehoorende en zich bevindend binnen de grenzen dei- aangevraagde gronden

Bij de enorme uitgestrektheden grond, die in de Buitenbezittingen den laatsten tijd in erfpacht werden aangevraagd . . . . is het (echter) practisch voor de enkele bestuurambtenaren ten eenenmale uitgesloten het onderzoek zoodanig te houden dat met zekerheid kan worden ge- constateerd dat niet hier en daar eens een ladang of vruchtboom over het hoofd is gezien.

Men bedenke hierbij, dat verschillende perceelen tientallen duizen- den bouws groot zijn (natuurlijk verdeeld over aanvragen van 5000 bouws ieder), dat de terreinen grootendeels met zwaar bosch bedekt zijn en dus weinig te overzien, dat ze in vele gevallen door talrijke diepe terreinkloven met steile hellingen zijn doorsneden, of verschil- lende bergen of bergjes binnen de grenzen daarvan zijn gelegen

Bedingen als de onderhavige schijnen mij dan ook door de prak- tijk in de gegeven omstandigheden bepaald geboden. Ze zijn een veiligheidsklep om misschien over het hoofd geziene belangen der In- landsche bevolking toch nog na de toezegging en afstand van de erfpacht tot hun recht te doen komen. Voor de residentie Palembang werden ze zelfs dezerzijds onlangs aan het hoofd van gewestelijk bestuur aanbevolen en wel niet alleen voor vruchtboomen en andere op den grond voorkomende gewassen, maar eveneens voor bevolkings- ontginningen

Met bovenstaande beschouwingen en opmerkingen kon de Gouver- neur-generaal zich geheel vereenigen, wat den hoofden van bestuur in de buitengewesten werd medegedeeld, met verzoek daarmee reke- ning te houden en te doen houden, bij brief van den Isten gouverne- ments-secretaris van 10 September 1919.

(32)

A T J E H .

N ' . 40.

ORGANISATIE VAN HET LANDSCHAP KEUREUTOË (1927.)

Uit een nota van den fd controleur te L h ö5 S o e k ö n , naar aanleiding' van een klaagschrift dd. 10 Augustus 1926 van vijf der o e l è ë b a l a n g l a p a n over hun verhouding tot den zelfbestuurder. De redactie is door de commissie ingekort.

K e u r e u t o ë v o o r d e v e s t i g i n g v a n h e t N e d e r 1 a n d s c h g e z a g . K e u r e u t 6 ë is het grootste landschap van de P a s é-streek. Het bewoonde gebied is ± 30 K M . in het vierkant en telt ± 40.000 inwoners. W a a r het vroeger M o e 1 i ë n g heette, zal het huidige M o e 1 i ë n g het oudste centrum zijn. Anderen noemen als zoodanig B 1 a n g A s a n , vlak bij M o e 1 i ë n g. De oude graven van het oelèëbalangsgeslacht liggen in D j e u r a t M a n j a n g . Conclusie: de oude kern, oud-K e u re u t ó ë is de streek, tusschen de oude k e u d è D j e u r a t M a n j a n g en de latere k e u d è B l a n g D j r o e ë n . De indeeling van het landschap bevestigt deze conclusie.

Waarschijnlijk hoorde K e u r e u t o ë tot het oude rijk P a s è - S a m o e d r a , dat in 1292 reeds bestond, omstreeks 1350 moest bukken voor M a d j a p a h i t en omstreeks 1520 werd veroverd door A t j è h.

O n d e r gezag van A t j è h's s o e 11 a n s bleef P a s è sedert tot op onze komst ; maar de invloed dezer vorsten was gering : hun bemoeie- nis bepaalde zich tot het uitreiken van s a r a k a t a's en het innen van belasting.

V a n het oelèëbalangsgeslacht van K e u r e u t o ë zijn bekend de namen van twaalf elkaar opvolgende vorsten, de tegenwoordige mee- gerekend. Zij voerden den titel, eerst van k e u d j r o e ë n , later en nu reeds meer dan honderd jaar lang, van t j h is. Zij kregen hun s a r a k a t a van den s o e 11 a n van A t j è h. Aanvankelijk be- stuurden zij alleen o u d - K e u r e u t ó ë , met de hulp van vier t o e h a p e u ë t . T o e h a p e u ë t komen in de onderardeeling L h ö5 S o e - k ö n vrijwel overal voor.

(33)

L 2

Het landschapshoofd met de t o e h a p e u ë t vormden een soort raad, die landschapsbelangen behartigde. Een der belangrijkste func- ties van den raad was de rechtspraak. Rechtsgedingen werden open- baar behandeld voor het hoofd en zijn t o e h a p e u ë t , de beslissing werd door m o e p a k a t verkregen.

De t o e h a p e u ë t van o u d - K e u r e u t o ë werden door het land- schapshoofd benoemd.

Zij hadden ieder het bestuur over een aantal m e u n a s a 1rs, waar- uit zij adatinkomsten (arbeid en hasil) genoten, die anders het hoofd toevielen. Deze bestuurstaak was echter secondair, primair was hun aandeel in algemeen bestuur en rechtspraak.

De t o e h a p e u ë t van oud-K e u r e u 16 ë waren die van : M a- t a n g P a n j a n g (ambtstitel k e u d j r o e ë n m o e d a), M o e 1 i ë n g ( p a n g l i m a p r a n g ) , N i b ö n g ( d a t o * ) , en A r o n (zonder ambtstitel ).

Het is vrij zeker dat t o e h a p e u ë t k e u d j r o e ë n m o e d a van M a t a n g P a n j a ng gold als eerste, dus als de man die nâ den t j h i5, het hoogste ambt bekleedde.

Daar het ambt van t o e h a p e u ë t erfelijk was, ontstond er een band tusschen hun geslacht en het bestuurd gebied. Dit gebied bleef echter behooren tot dat van den t j h P , dit was iedereen zich bewust, ook de bevolking. De macht van den t j h i5 in dit gebied is steeds groot gebleven ; zoo noodig greep hij zelf in het bestuur in. De neiging hiertoe vertoonde zich minder, naar mate de t o e h a p e u ë t krachtiger figuur was. Maar t j h P ' s rechten bleven buiten geding. Het gebied der t o e h a p e u ë t omvatte geen woesten grond dan in de onmiddel- lijke nabijheid van de g a m p ö n g (grond-reserve van de m e u - n a s a h ' s ) .

Onder den t o e h a p e u ë t stonden de p e u t o e a's, hoofden der m e u n a s a h ' s . Steeds bleven er veel m e u n a s a h ' s over, buiten de gebieden der t o e h a p e u ë t, en bestuurd door den t j h i5 zelf, wien zij diensten en belastingen presteerden en opbrachten.

Zoo was de organisatie van oud-Ke u r e u t ó ë.

De s a r a k a t a ' s vermeldden als K e u r e u t ó ë ' s Oostgrens de D j a m b ô A j é, zoodat K e u r e u t o ë een uitgestrekt gebied van bosch en moeras omvatte tusschen de rivieren K e u r e u t ô ë en D j a m b ö A j é. In den loop der eeuwen werden daarin ontginningen aangelegd met vergunning van den t j h i5, onder leiding van een eigen hoofd, dat daartoe menschen en rijst meebracht. Zulk een hoofd erkende de suprematie van den t j h i5, maar was in het nieuwe ge- bied overigens de heerscher. Niet zelden steunde de t j h i5 het hoofd met rijst of geld, waardoor zekere afhankelijkheid ontstond. De ver- houding tusschen den t j h i5 en zulk een hoofd was niet omschreven.

Zij wijzigde zich naar omstandigheden en met. de personen. Maar steeds stond vast, dat het gebied van het hoofd behoorde tot dat van den t j h i5, dat deze de meerdere was doch het hoofd in zijn gebied het bestuur zelfstandig voerde, zonder dat de t j h i5 zich daarin

(34)

mengen mocht. Zijn gebied was een autonoom ressort binnen het landschap K e u r e u t o ë. In geval van oorlog behoorde het hoofd den t j h i5 te helpen met zijn manschappen en omgekeerd moest de t j h is zijn hoofden en hun gebieden beschermen. De Atjèhers noem- den zulke gebieden t asl ös dwz. onderhoorig, onderworpen. Wij zouden deze hoofden vazallen of leenmannen noemen.

Zij zullen zich ook nu nog steeds beroepen op de rechten, die hun voorvaderen verkregen door de ontginning van hun land, welke rechten op hen door erfopvolging zijn overgegaan. Hun gebied was afgerond, binnen vaste grenzen; daartoe behoorde ook woeste grond, waarover zij konden beschikken ten bate der eigen menschen.

Zij kregen in later jaren geen s a r a k a ta. Hadden zij er willen hebben, zij hadden die moeten vragen aan den t j h i5 van K e i i r e u - t ô ë, maar dit had geen nut, omdat zij zich sterk voelden en alleen voor geweld hun rechten prijs gaven, en tegen geweld hielp geen s a r a k a ta. Bovendien streefden zij soms naar onafhankelijkheid, en daarvoor had alleen een s a r a k a t a van den s o e 11 a n waarde.

Echter hebben de eerste ontginners m.i.1) een schenkbrief of s a r a k a t a van den t j h i s van K e u r e u t ô ë gehad, waarin hun grenzen waren omschreven. Zulke vazallen waren m.i. de hoofden van: 1. A r a B o e n g k ö5, 2. B o e a h , 3. A r a K e u m o e . d è ë, 4. S e u l e u m a ' en 5. P i r a5.

Wellicht ook : 6. B 1 a n g G1 o e m p a n g, 7. M i n j è, 8. M a t a n g B é n .

De meeste dezer vazallen hadden hun eigen titel, veelal b é n t a r a.

De titel o e l è ë b a l a n g l a p a n was in K e u r e u t ô ë m.i. niet bekend, maar is gemaakt door ons bestuur met medewerking van den tegenwoordigen t j h i \

De vijf eerstgenoemde vazallen spraken recht in alle zaken. In hun gebied waren weer t o e h a p e u ë t die zij aanstelden, vrijwel op de wijze en met de bevoegdheden als van de t o e h a p e u ë t van K e u r e u t ö ë , alzoo landschapjes met volledig eigen bestuur.

Laatstgenoemde drie vazallen hadden géén rechtspraak, moesten daarvoor naar D j e u r a t M a n j a n g, den zetel van den t j h is ; hadden geen t o e h a p e u ë t , en waren in meer opzichten veel af- hankelijker van den t j hi*.

Behalve de t o e h a p e u ë t en de acht vazallen had men in K e u- r e u t o ë bij onze komst o e l è ë b a l a n g t j o e t, landschapsambte- naren, belast met het bestuur van een aantal m e u n a s a h's door den t j h i5, aan wien zij alle gezag ontleenden. Eigenlijk oefenden zij uit diens gezag, namens hem. Zij bestuurden dus administratieve ressor- ten. Tot hun gebied behoorde geen woeste grond.

Hun ambt was erfelijk, waardoor een band van hen met gebied en bewoners. Ook sproten uit de erfelijkheid zekere aanspraken voort bij het openvallen van het ambt.

Het o e l è ë b a l a n g t j o e t-schap ontstond in den regel, doordat

a) Hoe komt steller aan zijn inzicht? — Noot van de Commissie

(35)

14

de t j h i5 iemand opdroeg nieuwe g a m p ô n g's of pepertuinen aan te leggen. Daartoe verstrekte hij hem rijst, kleeren, gereedschappen en gaf hem mannen mee. De leider der kolonie werd daar tevens politiek hoofd. Hij was uiteraard zeer afhankelijk van den t j h i5. Gelukte de nederzetting, dan werd de leider de o e l è ë b a l a n g - t j o e t, die de p e u t o e a ' s onder zich had. Verliet hij zijn gebied of stierf hij, zonder zoon-opvolger na te laten, dan stelde de t j h i5 een ander aan. Bij de keuze was hij vrij.

Meestal waren de eerste o e l è ë b a l a n g t j o e t gewone g a m p ô n g- menschen, die opgevallen waren door energie en inzicht.

Macht over bevolking en graad van afhankelijkheid werden be- paald door persoon en omstandigheden.

Zij hadden geen titel. Het volk sprak hen aan met a m p ö u , de t j h i5 met o e l è ë b a l a n g of bij name. Over hen werd gesproken met name, bijv. t e u k o e B o e g é h G e u d ö n g of t eu k o e B r a - il i m P a n t o n L a b o e.

O e l è ë b a l a n g t j o e t-schappen waren : G e u d ö n g , P a n t ô n L a b o e, A l o e ë I ë M i r a h , B i a n g P h a, L h o * R a m b i - d é n g, M a t a n g D j e u 1 i k a t en R a m p a h.

Aldus de oude organisatie. Maar er waren geen vaste regels ; wel gewoonten, waarvan men zoo noodig afweek. Daarom vraagt ieder deel van K e u r e u t ó ë afzonderlijke beschouwing in zijn verhouding tot het geheel. Zoo zijn hierboven A r a B o e n g k ö5 en M a t a n g B é n gerangschikt onder de vazallen, maar de verhouding van hun hoofden tot den t j h is verschilde. Ook zijn die verhoudingen ge- groeid en hebben velerlei factoren daarop ingewerkt (aanhuwelijking, finantieele en economische afhankelijkheid).

K e u r e u t ó ë n a d e v e s t i g i n g v a n h e t N e d e r 1 a n d s c h g e z a g .

Bij het vastleggen van de organisatie van het landschap stelde het Europeesche bestuur zich op het standpunt, dat in de aangetroffen verhoudingen niets mocht worden veranderd. Het bestuur van K e u - r e u t ó ë is dan ook vrijwel gebleven zooals het was. Wellicht is alleen nieuw de titel o e l è ë b a l a n g l a p a n . Die titel is onder het volk onbekend en geen der vazallen noemt zich ooit zoo, of wordt, behalve door het bestuur, ooit zoo genoemd. De Atjèhsche maat- schappij heeft geen naam voor hen en spreekt over elk afzonderlijk als van t e u k o e B é n P i r a5, t e u k o e B é n S e u l e u m a5 enz.

Daarentegen kent men wel de ambten to e h a p e u ë t en o e l è ë - b a l a n g t j o e t . Ik heb den indruk gekregen, dat de naam oe- l è ë b a l a n g l a p a n is ingevoerd op raad van t e uk o e T j h is

B e n t a r a , den tegenwoordigen en toenmaligen zelfbestuurder, die beweert, dat de rang in het vroegere K e u r e u t ó ë officieel voorkwam.

Hij spreekt ook van o e l è ë b a l a n g XVI, en begrijpt daaronder alle o e l è ë b a l a n g t j o e t . Waar ook deze titel onder volk en hoof- den niet leeft, komt het me voor, dat we hier met iets kunstmatigs te doen hebben, met namen, die pogen tot uitdrukking te brengen de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Adapoen kaloe oedjian itoe poen idoep lagi, arti- nja hakim bole oedji lagi kesaksiannja itoe satoe orang apa bila ada lagi satoe orang jang terangin satoe hal jang laen, tetapi

Atas hal setoedjoenja saorang dengan sa'orang oepamanja di dalem perkara ada 2 orang saksi, maka keterangan doea saksi itoe berlainnan sekali hingga tiada tjotjok satoe sama lain,

(2) Dengan tidak mengoerangi atoeran dalam bahagian ke- tiga belas dan dalam paragraaf ketiga dari bahagian ketoedjoeh belas titel ini, maka kepala orang Boemipoetera dan orang T i

Marilah kita bandingkan dengan lain negri dimana djoega hak menalak hahja dalam tangan laki-laki ialah negri Mesir 2 ). Banjaknja perkawinan di daerah 2 goepernoer dan iboe-kota

sampe die tempatnja, en itoe manja minta sama WAKONG dia kepengen makan oran , djadie WAKONG tiada maoe kasie manja makan orang, en manja mara, WAKONG liat

kali menerbitken rasa heran dalem pikiran sekalian pembatja. Tapi rasa heran itoe nanti bisa linjap kaloe di sini kita terang- : ken lantaran dia hendak mendjaga

Tida di doega sekali kepalanja itoe orang-orang soeda di kedja terpisa dari badannja, kemodian Tjwa Hoe- djin dan doea anaknja di bikin habis djiwanja, melainken

—„Oh, anfkkoe Marie." Berkata itoe hoedjin c engen mata meleleh aer mengoetjoer begitoe deres hingga herdoea ia poenja koelit pipi jang soeda sama kisoet l: sKh: „Akoesoedah tida