• No results found

r BIBLIOTHEEK KITLV

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "r BIBLIOTHEEK KITLV"

Copied!
572
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

r

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 2895

(2)
(3)
(4)

A D A T R E C H T B U N D E L S

XXVII: SUMATRA

(5)
(6)

R ^>V}6

ADATRECHTBUNDELS

BEZORGD DOOR DE COMMISSIE VOOR HET ADAT- RECHT EN UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE T A A L - , L A N D - EN V O L K E N -

KUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIË

XXVII: S U M A T R A

• s - G R A V E N H A G E , M A R T I N U S N IJ H O F F, 1 9 2 8

(7)
(8)

I N H O U D VAN B U N D E L X X V I I . *)

Serie F. ATJÈH. Blz-

N°. 20. Kreemer over Atjèh (1916—1917) 1

N°. 21. Atjchsche adatstraf (1911) 7 N°. 22. Executie van een dief (1911) • 8

N°. 23. Sarakata van een Chineesch panglima (1917) . . 10 N°. 24. Huwelijkswet; positie van de vrouw (1883) . . . 14

N°. 25. Deelbouw en de oorlog (1898) 16 N°. 26. Lada boengong (1883—1909) 17 N°. 27. Verkoop van woonerven (1916) 21 N°. 28. Adatbeffingen in Tapa' Toean (1901) 22

No. 29. Matriarchaat in Tapa6 Toean (1899) 30

N°. 30. Diët- (bloedprijs-) vorderingen voor den rechter

(1902—1904) 32 Serie G. GAJÖ-, ALAS- EN BATAKLANDEN.

N°. 39. Gajö Loeös (1925) 34 M°. 40. Veepacht en uitbesteding van vee (1920) . . . 45

N°. 41. Verbodsteekenen (1923—1925) 52 N°. 42. Onderling en wederkeerig hulpbetoon (1922) . . 60

N°. 43. Dorpstuchtrecht (1922) . . . 64

N°. 44. Adatvonnissen (1921—1924) 92 N°. 45. Doerianpluk te Hoeta Rimbaroe (1923) . . . . 115

N°. 46. Koeria-bestuur (1895) 116 N°. 47. Ambtsvelden (1893) 121 N°. 48. Oude gegevens (1836, 1880, 1898) 163

N°. 49. Raffles over de Bataks (1820—1823) 165 N°. 50. Toba-Bataksche spreekwoorden (1920) 166 N°. 51. Bataksch grondenrecht (1914—1916) 170

N°. 52. Bataksche Haradjaon (1915) 186

N°. 53. Parbaringin (19 . .) 195 N°. 54. Huwelijksrecht (1915—1922) 196

N°. 55. Adatregelen voor en van Christen-Bataks ( 1922-1923) 204 N°. 56. Bestuur, grondenrecht en jachtrecht in Siambaton,

Toeka Dolok en Toeka Holboeng (1920). . . . 214

') Zie voor de volledige inhoudsopgave van adatreehtbundels I—XXV bundel XXV, blz. I X — X I I I .

(9)

VI INHOUD

Biz.

Serie H. HET MINANGKABAUSCHE GEBIED.

N°. 54. Deelwinning van vee (1920) 221 N°. 55. Verbodsteekenen (1921) 226 N°. 56. Dorpsrechtspraak en tuchtrecht (1922) . . . . 227

N°. 57. Adatvonnissen (1925) 240 N°. 58. Het dorpswezen ter kuste (1921) 242

N°. 59. Mamak en kamanakan (1887) 244 No. 60. Vervorming van de Minangkabausche adat, bepleit

en bestreden door Minangkabauers (1912) . . . 249 N°. 61. Vervorming van liet erfrecht (1913, 1917, 1921) . 256

N°. 62. De Minangkabausche adat 259 N°. 63. De tando in het Minangkabausche huwelijk (1923) 270

N°. 64. De vorm van de poesaka-eigendomsakte (1921) . 275

N°. 65. Woekerbestrijding (1914) 284 N°. 66. Artikelen van Datoek Soetan Mahradja in de

Oetoesan Melajoe (1911—1913) 287 N°. 67. Oude Indonesische gegevens ( 1 8 . . ) 314 N°. 68. „Pantau nan doeobalèh koto" en vooral „boeboe'

Oelang Aling" in 1897 (1906) . . . . . . . 317

N°. 69. Oude gegevens (1880) 326 N°. 70. Dorpsoorlog (1833) . , . , 327

N°. 71. Adatstaatsrecht van Indragiri (1924) 328 N°. 72. De hoofden in de Kwantan (1918) 391 N°. 73. Adatrecht en bewijsmiddelen (1906) 403 Serie I. ZÜID-SÜMATRA.

N°. 55. Deelwinning van vee in Bengkoeloe en Palembang

• (1920) 406 N°. 56. Verbodsteekenen (1921) 413

N°. 57. Inheemsche rechtspraak in Bengkoeloe (1926) . . 417

N°. 58. Adatvonnissen (1925) 423 N°. 59. Gegevens nopens Boven-Toelangbawang (1924). . 426

N°. 60. Midden-Maleischeadatrechtstermen (1927). . . . 428

N°. 61. Christen-Batak in Djambi (1922) 430 N°. 62. Kassen en inkomsten van marga's en zelfstandige

pasar's in Bengkoeloe (1917—1921) 433 N°, 63. Mohammedaansche rechtspraak voor Palembang

(1823?) 447 N°. 64. Europeesche oendang-oendang (1856) . . . 449

(10)

INHOUD VII Biz.

N°. 65. Gegevens over Palembang (1920—1923) . . . . 452 N°. 66. Hertenjacht in Palembang (jaartal onzeker). . . 463 N°. 67. Adat boedjang gadis in Palembang (jaartal onzeker) 466 N°. 68. Huwelijksrecht in de Lampoengs (1923) . . . . 473 N°. 69. Adatbezwaren en verkeersgelegenheid in Lampoeng

(1927) 475 N°. 70. Reglement op huwelijk en echtscheiding in Lais

(1909) 478 N°. 71. Raffles over Bengkoeloe (1820) . . ' , . . . . 483

N°. 72. Gegevens over Bengkoeloe (1922) 484 N°. 73. Oude brieven uit een Bengkoeloesch archief (1847—

1874) 487 N°. 74. Huwelijk in Boven-Komcring (1925) . . . 501

N°. 75. Inlandsclie gemeenteraden in Bengkoeloe. . . . 512 N°. 76. Zelfstandige pasar's in Bengkoeloe (1921) . . . 519 Lijst van Indonesische rechtstermen, voorkomende in den

zevenentwintigsten adatrechtbundel 541

(11)

m

(12)

SERIE F.

A T J È H .

N°. 20.

K R E E M E R OVER A T J È H (1916-1917).

Onderstaande gegevens zijn ontleend aan mededeelingen van J. Kreemer in het Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap, 2e Serie, dl. 33 (1916) en dl.

34 (1917).

De kamferboom (Dipterocarpus aromatica Gaertn.) groeit in liet wild en behoort in geheel Boven-Singkel thuis. Hij komt het veelvuldigst voor in het gebied omsloten door de Simpang Kanan in het Zuiden, de Simpang Kiri in het Westen en de Laé Sëkëlam in het Noorden. De oostelijke grens is moeilijk te trekken, maar loopt door de Pakpak-landen . . . .

Van cultuur is eigenlijk geen sprake. Pogingen der bevolking om nieuwe boomen aan te planten mislukten steeds.

Het kappen van het hout geschiedt vooral door Oeloeneezen.

Gebeurde dit vroeger alleen voor eigen gebruik, n.1. voor het maken van stijlen en planken voor huizenbouw en voor doodkisten, na 1912 werd dit anders. In dat jaar toch werd te Singkel op- gericht de N.V. „Houthandel Singkel", die zich vooral den uitvoer van kamferhout ten doel stelde. En toen de Chineesche en Maleische handelaren zagen, dat op die manier geld te verdienen viel, volgden ze het voorbeeld na en stelden zich eveneens in verbinding met personen in de bovenstreken. Het gevolg was, dat nagenoeg de geheele manlijke bevolking van Boven-Singkel de bosschen introk om het waardevolle kamferhout te gaan kappen.

Voornamelijk komt dit hout voor op de hoogere terreinen op grooteren of kleineren afstand gelegen van de oevers der rivieren

Buiten den genoemden houthandel zijn het te Singkel vooral Maleiers en Chineezen, die het hout opkoopen. Dezen hebben hun agenten, w a k i l ' s — meest Oeloeneezen — binnenslands.

Als regel wordt gewerkt met voorschotten, door de wakil's aan de koeli's verstrekt en bestaande in wat geld, rijst en kleeding- stukken, waarvan de waarde door de handelaren en hunne hand- langers meestal veel te hoog wordt opgegeven.

Worden voor het zoeken van kamferhout geen bijzondere kundig- heden vereischt, het opsporen van kamfer belooft volgens de

i

(13)

A T J È H 2

volkstraditie alleen sucées aan lien, die in de geheime bosch- wetenschap zijn ingewijd; met name de p a w a n g ' s . De pawang (ook b ë n a k a j o e of Mal. t o e n g g a n é genoemd) trekt met eenige helpers ( p o e t j o e ' k a j o e ) het bosch in. Meent hij een geschikte plaats gevonden te hebben, dan neemt de pawang een stuk kamferhout, snijdt dit aan een der uiteinden puntig af en steekt het dan even met dat uiteinde in den grond. Dan neemt hij het stuk hout weer ter hand, ruikt daar even aan en stelt zijn diagnose. Stinkt het, dan is de uitgezochte plaats noodlottig en voorspelt den kamferzoekers slechts den dood. Riekt het naar aarde, dan zal in stede van winst, slechts verlies hun deel zijn.

Riekt het naar kamfer, dan heeft men niets meer te vreezen en bouwt men op die plaats een hut. Voor den aanvang der werk- zaamheden spreekt de pawang een bezweringsformulier (doa) u i t . . . . (dl. 33, blz. 880—886).

Ik woonde te Sigli ook een vergadering bij van de landschaps- hoofden in de moesapatzaal. De 24 Pidiësche oelèëbalang's waren hier bijeen. In belangrijkheid loopen hunne ressorten zeer uiteen ; het hoofd van Troeséb bijv. heeft slechts 300 onderhoorigen, dat van Keumangan ruim 20.000. Toen ik in de van alle zijden open gerechtzaal zat, dacht ik er onwillekeurig aan, hoe op diezelfde plaats twee jaren geleden de overste-Scheepens doodelijk werd gewond. De zoon van den moordenaar was nu mede als oelèëbalang onder de aanwezigen. Zooals de dagbladen vermeldden hebben zich den laatsten tijd weer eenige z.g. treinmoorden op Europeanen voorgedaan. Zoo werd eenige dagen geleden een Europeesch sergeant, die bij het hier naburige station Lam Meulô wilde uit- stappen, het slachtoffer van zulk een verraderlijken aanval. De overste Veltman bracht dit geval ook in de vergadering ter sprake en vroeg den hoofden, wat naar hun meening tegen dergelijke aanslagen zou zijn te doen. Sommige hunner waren van gevoelen, dat het eenige middel zou zijn om de naaste verwanten van den dader (allereerst den vader) met een boete of diët te straffen.

Volgens het rechtsgevoel der Inlanders zou hierin niets onbillijks zijn, vooreerst niet, omdat de adat het middel zelf aan de hand geeft, én in de tweede plaats niet, omdat hij, die tot zulk een aanslag overgaat, gewoon is vooraf van zijn naaste verwanten afscheid te nemen en dezen dus van het plan op de hoogte zijn. Als regel wordt in zulke gevallen de moordenaar op de plaats neergelegd, maar ieder gevoelt, dat zulk een afloop onbevredigd laat en on- voldoende is om anderen af te schrikken hetzelfde te doen, immers de aanslager zoekt in zulk een geval juist den dood. Als regel komt de delinquent tot zulk een daad door een of andere gebeurtenis (b.v. een ongelukkige liefde, tegenloop in zaken, knevelarij door hoofden enz.), waardoor het leven voor hem geen waarde meer heeft. Om zich nu bij het scheiden van de levensmarkt een goeden prijs in het hiernamaals te verzekeren, besluit hij als

(14)

3 ATJÈH laatste goede daad een kafir in zijn ondergang mede te sleepen.

Hoe het ook zij, tot lieden staat liet bestuur tegen zulke gevallen geheel machteloos (dl. 34, blz. 158—159).

[De] onderafdeeling [Lho" Soekon] is het eenige bestuursressort in heel Atjèh, waar de oude bestuurstitularissen niet alleen nog bestaan, maar ook door het Europeesch bestuur worden erkend en uit de landschapskas worden bezoldigd. Ik laat hier dus eene korte uiteenzetting van het Lhö* Soekönsche landschapsbestuur volgen, zooals het nu nog bestaat. De onderafdeeling telt vier landschappen :

A. K e u r e u t öë (vulgo Kërti). Dit landschap beslaat verreweg het grootste deel der onderafdeeling. Daarbuiten heeft men alleen een smalle strook (landschap Hakim Kroeëng of Kroeëng Pasè) langs den rechteroever van de Pasè rivier, en de landschappen Matang Koeli en Peutöë, Men heeft in Keureutóë te onderscheiden :

I. Het door het landschapshoofd (bezoldiging f 600) rechtstreeks bestuurd gebied. In een deel hiervan voert hij zelf het bestuur zonder tusschenhoofden, terwijl in het andere deel (n.1. langs de Djamboe Ajé lë) wèl tusschenhoofden, worden aangetroffen met den titel o e l è ë b a l a n g t j o e t (bezoldiging van f 10 tot f25).

II. De z.g. toeha-peuët-schappen (Matang Panjang, Moeliëng, Nibong en Aron). Waren de t o e h a p e u ë t aanvankelijk niet anders dan raadsleden (raad van vieren), die het landsehapshoofd in het bestuur ter zijde stonden, in den loop der tijden gingen zij de plaats innemen van territoriale hoofden. Tegenwoordig worden deze toeha peuët (bezoldigingen van f 35 tot f 65) bijna geheel beschouwd als zelfstandige oelèëbalang's; alleen bij aangelegenheden het geheele landschap of het familieleven van het landsehapshoofd betreffende, treden zij nog als raadslieeren op. Overigens bekommeren zij zich weinig of niet om het land- schapshoofden bewijzen hem alleen voor het uiterlijk eenig eerbetoon.

III. De z.g. oelèëbalaiig-lapaii-schappen (Seuleuma', Pira', Ara Keumoedi, Minjè, Matang Bin, Ara Boengkö5, Boeah, en Blang Grloempang). Sommige dier oelèëbalang-lapan-schappen (bijv. Ara Boengkö* en Boeah) zijn veel grooter dan de buiten Keureutöë gelegen zelf besturende landschappen der onderafdeeling. De oclèë- b a l a n g - l a p a n (bezoldiging f 2 5 — f 8 0 ) hebben weer kleinere toeha peuët (bezoldiging f 5—f 15) onder zich. In het algemeen verschillen de oelèëbalang lapan niet van de bovenbedoelde oelèëbalang tjoet, maar het gebied der eersten is meestal grooter en verder zijn ze meer los van het landsehapshoofd dan de laatsten. Dan hebben de oelèëbalang tjoet geen kleine toeha peuët onder zich. Deze kleine toeha peuët zijn tegen- woordig hoofden van enkele groote dorpen. Overigens bestaat het dorpsbestuur in den regel uit de p e ut o e ha, de i m eu m en eenige o e r e u ë n g to eh a. De peutoeha is het eigenlijk me un as a h- of dorpshoofd.

(15)

A T J È H 4

B. H a k i m K r o e ë n g P a s è . Dit landschap heeft geen tusschen- hoofden: de oelèëbalang (met den titel h a k i m , bezoldiging- f 170) regelt alles rechtstreeks met de meunasah-hoofden (peutoeha's).

C. M a t a n g K o e 1 i. Wordt bestuurd door een oelèëbalang (be- zoldiging f 125) en vier toeha peuët (bezoldigingen f 10—f 15), die gelijke rol vervullen als de kleine toeha peuët in de oelèëbalang-lapan-schappen van Keureutöë.

D. P e u t ö ë . Hier wordt de oelèëbalang (met den titel h a k i m , bezoldiging f 125) bijgestaan door een raad, samengesteld uit een d a t o e, een p a n g l i m a p r a n g en vier toeha peuët, welke titularissen thans allen ondergeschikte territoriale hoofden zijn geworden.

In de meeste landschappen der Onderhoorigheden van Atjèh is van de oorspronkelijke bestuursindeeling weinig meer over- gebleven. Allerlei titels duiden veelal nog slechts aan, welke waardigheden de dragers ervan vroeger hebben bekleed en van welken maatschappelijken rang en stand zij zijn, zonder meer.

Velen dier titularissen — dikwijls aan het zelfbestuur geparenteerd

— zijn tegenwoordig door den in centraliseerenden geest werken- den invloed van ons bestuur met zijn eischen aangaande politie, justitie, wegenaanleg, belastinginning enz. óf geheel geëlimineerd,

of, waar zij zelf het bestuur over een landstreek voeren, worden zij nog slechts als ondergeschikte oelèëbalang's (oelèëbalang tjoet) gehandhaafd, en door ons als z.g. distriktshoofden beschouwd.

Waar men de moekim-indeeling vindt, zooals in de Pidiësche landschappen en in de uit Pidiësche nederzettingen ontstane landschappen in Meureudoe (n.1. Triëng Gadéng en Panté Radja) worden de imeum's of hoofden der moekim's als districtshoofden beschouwd. Ter Westkust van Atjèh zijn de meeste landschappen in z.g. oelèëbalangschappen van lagere orde verdeeld, waar ondergeschikte oelèëbalang's of datoe's (in de oorspronkelijke Maleische nederzettingen) als districtshoofden het bestuur voeren, onder het landschapshoofd. In de onderafdeelingen Bireuën en Lhö* Seumawè zijn de toeha peuët en de toeha lapan ge- heel van het bestuurstooneel verdwenen. In het landschap Idi Rajeu' (onderafdeeling Idi) zijn ze tot e. s. v. districtshoofden geworden, terwijl ze in hel landschap Djoelö' Tjoet dier- zelfde onderafdeeling tot niet veel meer dan gewone gampöng- hoofden zijn afgedaald. Ook in Pidië heeft men hier en daar nog toeha peuët als hoofden ondergeschikt aan de moekimhoofden ( i m e u m ) . Waar de toeha peuët tot districtshoofden zijn gemaakt, worden ze ook aangeduid als oelèëbalang tjoet evenals de hoofden der vroegere peperkolonisten. Waar ni. de bevolking- door peperplantende immigranten werd gevormd, was het aan- vankelijk de oudste (peutoeha) der kolonisten (aneu" seuneubö1'), die eerst als hun voorschotverstrekker ( p e u t o e h a p a n g k a j ) later als hun territoriaal hoofd optrad en den titel oelèëbalang tjoet verwierf. Zoo zijn in de onderafdeeling Langsa de land-

(16)

5 A T J E H

schappen Langsa en Peureula* tegenwoordig' officieel respectievelijk in 6 en 10 oelèëbalang tjoetscliappen verdeeld. Ondergeschikte oelèëbalang's vindt men bijvoorbeeld nog in Samalanga (onder- afdeeling Bireuën) n.1. te II Moekim Toenöng, Flimbang en Peudada. In het landschap Meureudoe van de gelijknamige ondcr- afdeeling heeft men als in Keureutôë een deel dat rechtstreeks door den hoofdoelèëbalang bestuurd wordt en het andere deel door den oelèëbalang XII (dus te vergelijken met de oelèëbalang- lapanschappen in Keureutôë). Zijn de ondergeschikte hoofden door ons toedoen als regel overal in aanzien gedaald, eene uit- zondering daarop vormen de hoofden der tot het landschap Tjoenda (onderafdeeling Lhö6 Seumawè) behoorende vier Boeloeland- schappen, die om bijzondere redenen onlangs (bij Gouvernements- besluit van 8 Januari 1917 n°. 10/9) tot zelfstandige landschapshoofden werden gemaakt, ofschoon ze toch nimmer de korte verklaring- hebben afgelegd. Met de toeha peuët en toeha lapan zijn te vergelijken de d a t o e I V s o e k o e en inet lageren rang de d a t o e V I I I s o e k o e in Temiang, de a m a n o p a t en de si w a l o e in Sërbödjadi en de p ë n g o e l o e si m p a t in de landschappen Bambel en Poeloe Nas van de afdeeling Alaslanden. Brengt ons bestuurssysteem mede, dat de tusschenhoofden zooveel mogelijk worden uitgeschakeld en is zoodoende van de werkelijke macht van vele titularissen, met wie vroeger diende rekening gehouden te worden, thans niet veel meer overgebleven, een nieuwe^ af- knotting hunner bevoegdheden is het naar aanleiding van Stbl.

1916 n°. 432 uitgevaardigd Gouverneursbesluit van 31 Juli 1916 n°. 548/9, bij artikel 1 waarvan bepaald is, dat aan de districts

— dan wel bij ontstentenis van dezen de'stamhoofden — in de onderhoorigheden geen rechtsmacht wordt toegekend. Met betrekking tot het streven naar vereenvoudiging in het landschapsbestuur, waarop hierboven werd gedoeld, gaat de Regeering van het be- ginsel uit „dat bij onze tegenwoordige intensieve bestuursbemoeienis met de zelfbesturende landschappen de bestuurde bijstand en raad ontvangt van het Gouvernement en dat dit zijn invloed beter kan doen gelden op één bestuurder dan op meerdere personen", (Politiek beleid en bestuurszorg in de Buitenbezittingen dl. II B 2de druk 1914, blz. 48). Nu bedoelde tusschenhoofden dus niet meer als rechters fungeeren en ook als helpers en raadgevers van den zelfbestuurdcr niet meer noodig worden geacht, hebben ze dus feitelijk geen reden meer van bestaan. In de meeste onderafdeelingen is de werkelijke toestand dan ook deze, dat de bestuursambtenaar alleen nog rekening houdt met den zelfbestuurder (oelèëbalang) en met de gampönghoofden (dl. 34, blz. 739—742).

In vele opzichten eigenaardig zijn de in de Pasèstreek voor- komende afwijkingen omtrent maten en gewichten. Zoo bijvoorbeeld de vlaktematen. Zooals bekend, duidt men in Atjèh de uitgestrekt- heid van een rijstveld in het algemeen aan door het aantal n a 1 i h ' s

(17)

A T J E H 6

zaaipadi, welke voor de bezaaiing zijn noodig geweest, en noemt men een stuk land dat één n a l i h zaaipadi noodig heeft wel een j o". In bet Pasèsohe drukt men de oppervlakte uit door het loon te vermelden, eertijds noodig om die uitgestrektheid te doen beplanten. Zoo spreekt men bijvoorbeeld van een stuk grond van 3 b o es o e ', van 2 g o c p a n g enz. Zoo noemt men een m a s een oppervlakte, voor het beplanten waarvan vroeger s am a s ( = 24 p è n g p o e r ) werd betaald. Anderhalve mas heet één k e u b e u ë n g ; hiervoor bedroeg dus het plantloon 36 pèng poer

= 6 goepang. Een mas sawah is, naar men het ook wel eens uitdrukt, een vierkante oppervlakte, waarvan elke zijde 17 d e u p a of vadems lang is. Onder een deupa verstaat men dan echter niet als elders in Atjèh een lengte van 4 el ( h a ï h ) , maar van 6 h a ï h s i m e u s e u t i d.i. zes el (afstand v. d. elleboog tot den top van den middelsten vinger) + één meuseuti d. i. de breedte van de dichtgevouwen hand met uitgestrekten duim. Deze wijze van doen om de grootte van iets te bepalen door den prijs, dien men er vroeger voor besteedde, is ook elders niet geheel ongewoon.

Zoo spreekt men in het Alasland, bij kippen, nu nog van een p ë b o e s o e k ó n en van een k o e p a n g ö n d. w. z. dieren van de grootte, waarvoor men vroeger één b o e s o e k of één k o e p a n g moest betalen. De Atjéhsche of Gajösche boesoek's en koe- pang's (muntjes die zoowel van zilver als van tin werden ge- maakt) zijn echter nooit in Alas in gebruik geweest en men verstond daaronder de Straitsmuntjes van 5 en 10 dollarcenten (dl. 34, blz. 743—744).

(18)

SERIE F.

A T J È H.

N°. 21.

A T J È H S C H E A D A T S T R A F (1911).

Ontleend aan „Schetsen uit Atjèh" door H. T. Damsté, in „de Indische Gids", J u n i 1911, blz. 85 L en 852.

Het was recht volgens de aloude Atjèhsche adat, dat lieden, die zich niet verwaardigden in de vastenmaand met hun gampong- genooten aan den trawèh-dienst deel te nemen, beschaamd werden gemaakt. Men deed het vóórkomen, alsof de nalatige âl te veel van zij u vrouw hield en daardoor er niet toe kon komen, zijn huis ook maar voor een oogenblik te verlaten. Wat zou zoo'n broeische haan aan een huistrap hebben? Weg dus de huistrap!

Maar een stut onder den vloer, — dat kon nuttig zijn ! Anders mocht die eens verzakken onder den druk, dien het geliefkoos van het echtpaar daarop teweegbracht! Dus schraagde men de

„töj" (dvvarsondersloven) met stijlen van zacht hout, zoodanig dat deze krom stonden, tot illustratie van de macht van de liefde.

Variaties op dat gebruik waren, dat men de trap deed rusten op

„böh keutoepöng" of „böh loepiëng" (resp. oude en jonge door toepè's aangevreten klappers), zoodat, wanneer de heer des huizes naar beneden stapte, de trap onder zijn voeten zou wegzeilen;

of dat men doornen legde op de trap, of deze met viezigheid besmeerde . . . .

Was „wegneming van de huistrap" vroeger een straf, die bij vervvaarloozing van buitcn-huizige sociale plichten, méér volgde op de zonde der hokvastheid?

Wanneer Poetröë Boengsoe na haar eerste huwelijksgeluk met Malém Diwa op aarde gesmaakt te hebben, per vliegmachine in het rijk Indra terugkeert, komt van alle kanten de hemelbevolking opzetten om haar te huldigen en het ouderenpaar bij de ontvangst te assisteeren; en thuisblijven zou worden gestraft met „tjö*

reunjeun", blijkens ondervolgende regelen uit de Hikajat Malém Diwa, welke den vorst, nadat deze eerst de vorstin hare dochter heeft tegemoet gezonden, tegenover een slaaf of dienaar worden in den mond gelegd:

Djinöë tadja', beusôh nanggróë! djföh ngön töë tameukheun- kheun:

Meuhan djidja' ba' oeröë njöë, barangkasóë koetjö' reunjeun!

(19)

SERIE F.

A T J E H.

N°. 22.

E X E C U T I E VAN E E N D I E F (19 LI).

Ontleend aan „Schetsen uit Atjèh" door H. T. Damsté in „de Indische Gids" van J u n i 1911, blz. 998—1000.

Op 17 September 1876 schreef de wd gezaghebber D. van Batenburg van het toen op de Arakoendo gestationeerde gouver- nemcntsstoomscliip „Boni", aan „den Kom man deerenden Officier van het voor de Aracoendoer-rivier gestationeerde oorlogschip":

Ik heb de Eer UWelEdelfiestrenge mede te deelen, dat gisteren bij Tepin Koelei liggende tot het afhalen van een slagtos, zich des n.m. omstreeks 3 u. 30 m. bij mij vervoegde de Kranie van den Vorst van Djoloh Ketjil, met verzoek, een gevangene, volgens zeggen een man van Simpang Olim, die zich in de gedey had schuldig gemaakt aan diefstal, aan boord te nemen.

Aangezien de Vorst van Djoloh Ketjil nog niet de Nederlandsche vlag heeft aangenomen en alzoo naar mijn inziens, wat beslissing- aangaat in zake van gepleegde misdaden in zijn rijk, tot dusverre niet onder controle staat, zoo meende ik de Kranie onder het oog te brengen, dat deze zaak de vorst Panglima Prang Hakim aan- ging, doch dat ik a.s. Woensdag de gevangene aan boord wilde nemen, om den volgenden dag, buiten de rivier zijnde, de beslissing van den Kommandant van het voor de Aracoendoer rivier gesta- tioneerde Oorlogschip in te winnen.

Deze gevangene dadelijk aan boord te nemen, vond ik niet raadzaam, niet zoo zeer wegens de beperkte ruimte aan boord, doch wel hoofdzakelijk uit de bewering van den Kranie, dat het een zeer gevaarlijk persoon was, zoodat door een kleine onacht- zaamheid, die wel niet m a g , maar toch k a n plaats hebben, vooral des nachts, — temeer met het oog op de a.s. poeasafeesten, — met zulk een persoon aan boord tot groote verwarring zou kunnen aanleiding geven.

Het voorstel om a s. Woensdag de bewuste persoon af te halen scheen evenwel niet met de zienswijze van den Kranie te strooken, want, nadat hij zich aan den wal had begeven, werd onmiddellijk de gevangene in de rivier geworpen en verdronken ; de handen

(20)

9 ATJEH op de rug gebonden zijnde, zoo verdween deze persoon dadelijk in de diepte.

Na deze mededeeling heb ik de Eer ÜWelEdelGestrenge beleefd te verzoeken, mij wel te willen raededeelen, hoe te handelen, wanneer zulke gevallen zich mogten herhalen.

De Kapitein-Luitenant ter zee, Stations-Kommandant ter Oost- kust van Atjèh, E. J. Van der Heyden, schreef daarop, ter reede van Simpang Olim, dato 23 September 1876, aan den assistent- resident te I d i :

Naar aanleiding van een bij mij ingekomen schrijven van den waarnemenden Gezaghebber van het op de Aracoendoer rivier gestationeerde Gouveruementsstoomschip „Boni", van welk schrijven hiernevens afschrift gaat, en aan welks inhoud ik mij kortheids- halve refereer, heb ik de eer ÜWelEdelGestrenge beleefdelijk te verzoeken, mij te willen melden, of gevangenen van Vorsten, als waarvan in genoemd schrijven sprake is, in den vervolge ter Uwer jurisdictie gesteld kunnen worden.

Ter voorkoming van dergelijke onmenschelijke gruweldaden is de Wd. Gezaghebber van de „Boni" reeds door mij aangeschreven geworden, om de ter zijner beschikking gestelde gevangenen voortaan voorloopig in verzekerde bewaring te nemen tot hij mijne decisie omtrent hun verder lot vernomen zal hebben.

De assistent-resident van Idi, Mr. J. van Kaathoven, ant- woordde den Stationskommandant bij schrijven d.d. 26 September 1876 n°. 141 :

In antwoord op het schrijven van UHEdG. van 23 dezer N°. oa/36 heb ik de eer U mede te deelen, dat te dezer kust over Atjehers alleen regt gesproken wordt door de verschillende vorsten. Wel werden vier personen, waarvan twee door een der hoofden van Tamiang, twee door den radja van Edi tot dwangarbeid veroor- deeld waren, aan het bestuur alhier overgegeven en naar Batavia opgezonden om hunne straf op de door den Gouverneur-Generaal te bepalen plaats te ondergaan, doch in de regtspraak mogen wij ons niet mengen.

De door Panglima Prang Hakim opgelegde straf was geheel overeenkomstig de hier bestaande adat; een dief, die als een gevaarlijk persoon bekend staat, wordt met den dood gestraft, soms verdronken, soms opgehangen, soms doodgeschoten of met de klewang afgemaakt.

(21)

SERIE F.

A T J E H.

N°. 23.

S A R A K A T A VAN E E N CHINEESCH P A N G L I M A (1917).

J. A. Kruyt's „Atjeh en de Atjehers, Twee jaren blokkade op Sumatra's Noord-Oost-kust" (Leiden, 1877) noemt op bl. 71 een Chineescb koopman uit Penang: Ang Piauw, die te Idi woonde en daar den titel voerde: „Panglima Setia Batti", waarmee liij was vereerd „bij een met het negenzegelstempel voorzienen schenk- brief van den soeltan" (van Atjèh). De tekst van dien schenk- briet', door den controleur H. T. Damsté gepubliceerd in het Koloniaal Tijdschrift van 1917 (blz. 1233—1238) luidt:

Hedjrat al-nabi calla' llâhoe 'alaihi wasallama 1286 tahoen kepada 30 hari boelan Moeharram pada hari jaum al-arbac fî'lwakti al-doehâ fî"l-sâ'at al-moebârak in sjâ'llâh tacâlâ bicaun Allah al-malik al-câlam wabibarakat al-nabî Moehammad Moestafâ çalla'llâhoe "alaihi wasallama wabibarakati al-cahâbat al-arbacah wahoemâ Aboe Bakr wa cOemar wa 'Oethmân wa cAli radia 'llâhoe "anhoe wabibarakat al-karamat al-koetb al-rabânî wa'l-cârif al-saniadânî al-mahbôeb bihkânî sajjid al-sjaich Moehji al-dîn

cAbdoelkâdir Djîlânî wabibarakat al-karamat al-awlijâ Allah al- câlihîn al-°âbidîn min masjârik al-ardi ilâ maghâribihâ wabibarakati al-karamat al-soeltan koellihim wabibarakat al-karamati al-afwah padoeka al-marhôem al-soeltan sajjid al-moekammal wabibarakat al-karamati al-afwah padoeka al-marhôem al-soeltân makota câlam

Iskandar Moeda wabibarakat al-karamati al-afwah padoeka al- marhôem al-soeltân tâdj al-câlam Çafijjat al-dîn wabibarakat al- karamati al-afwah padoeka al-marhôem al-soeltân cAlâoeddîn Ahmad Sjâh wabibarakat al-karamati al afwah padoeka al-marhôem al- soeltân 'Alâoeddîn Djohan Sjâh wabibarakat al-karamat al-afwah padoeka al-marhôem al-soeltân 'Alâoeddîn Mahmôed Sjâh wabi- barakat al-karamati al-afwah padoeka al-marhôem al-soeltân

"Alâoeddîn Moehammad Sjâh wabibarakat al-karamati al-afwah padoeka al-marhôem al-soeltân 'Alâoeddin Djauhar al-cAlam Sjâh rahmat Allah 'alaihim al-sjâhidîn adjmacîn.

In sjâ Allah Ta°âlâ dan dengan berkat jang mempoenjai kebe- saran dan kemoeliaiin dan ketinggian serta mirabatoe la'la dan padhal jang telah dikoernia oleh Toehan-rabbikoemoel ala; jaitoe

(22)

11 AT.] EH

hadharat sajjidina wamaulana padoeka seri Soeltan 'Alâoeddin Mansoer Sjâh Djohan berdaulat, ill allah fiTâlam; tatkala baginda semanjam serta istirahatoelkairi diatas singgahsana tachta kera- djaän dari pada emas kedrati jang sepoeloeh moetoe, serta ber- tatahkan ra'na moetoe maiinikam beroembai-oenabaikan moetiara intan dikarang zabardjat jang telah tersedia serta jang dipertoean didalam negeri Atjèh daroessalam, dewasa itoe maka bersabdalah doeli hadharat sjâh 'alam kapada keureukon katiboelmoeloek, menjoeroeh perboeat sepoeljoe* soerat bertjap halalintar ini, dikoernianja beri akan orang soedagar Tjina jang bernama Nachoda Ang Pi Oe, Tji* Poetih adanja.

Sjahdan maka kami menjatakan kepada pihak sebelah kanan Koeala Atjèh sampai hingga jang taàloek kapada kami, dan sebelah kiri Koeala Atjèh demikian djoega sampai hingga jang taäloek kapada kami, pada sekalian negeri, bandar, teloek dan rantau dan pada segala djadjahan jang telah ada, sekalian hoe- loebalang kami jang ada memegang djabatan timoer dan barat, pada segala hoeloebalang, pertoea, ketjil dan besar, toeha dan moeda, raajat sekalian adanja. Ihwal. Maka adalah seperti Nachoda Tji6 Poetih ini, soedah dianja menjerahkan dirinja kepada Allah dan Rasoel, kemoedian kepada kami. Akan sekarangpoen maka soedah kami gelarkan dianja „Panglima Setia Bakti", mendjadi orang kami jang chas, serta dengan hartahartanja. Pada waktoe sampei Panglima Setia Bakti ini didalam pegangan kami, djikalau ada dianja bawak kapal atawa djoeng wangkang masoek berniaga pada sekalian bandar sebelah timoer dan barat, maka akan hasil tiadalah kami seboetkan, melainkan seperti Panglima Setia Bakti ini, hendaklah sekalian hoeloebalang kami peliharakan baik-baik, soepaja djangan dioesik-oesik perboeat hoera-hara djalan jang teraniaja; dan djikalau dianja kahendak masoek berniaga pada segenab negeri bandar tempat perniagaan, maka djangan ditegah- kan, diatas djalan jang kebetoelan dan kebenaran pada tiap-tiap negeri adanja; dan lagi, djikalau ada kesoesahannja dilaoet atau didarat, maka hendaklah sekalian hoeloebalang kami jang telah terseboet dalam warekah ini segira menoeloengkan Panglima Setia Bakti i n i . . . . dan moedah . . . . serta mengikoet seperti adat oendang-oendaug laoet dan darat a d a n j a . . . .

V e r t a l i n g : In het jaar der Hidjrah van den Profeet (Allah zegene hem en geve hem vrede) duizend tweehonderd zes en tachtig, op den dertigsten dag der maand Moeharram, des Woens- dags op het oogenblik van den doeha op eene gezegende ure, in sja Allah, met de hulp van Allah, den Koning des heelals; en met den zegen van den Profeet Mohammad, den Heer der menschen (Allah zegene hem en geve hem vrede); en met den zegen Zijner vier gezellen, welke zijn Aboe Bakar, Oemar, Oesman en Ali (Allah hebbe in hen behagen); en met den zegen der wondermacht van de heerlijke Wereldpool en 't lichtende Hemellichaam, den on-

(23)

A T J E H 12

wrikbaren Kennende, den waarachtigen Beminde, den heer Sjaich Abdoel Qîïdir Djïlanï; en met den zegen van de wondermacht van alle wali's van God, van de Oostelijke tot de Westelijke deelen der aarde ; en met den zegen der wondermacht aller Soeltans ; en met den zegen der wondermacht der voorbede van wijlen Heer Soeltan Sidi Meukamaj ; en met den zegen der wondermacht van de voorbede van wijlen Heer Soeltan Meukoeta Alam Iskandar Moeda; en met den zegen der wondermacht van wijlen H.M.

Soeltane Tadjocl-Alam Sapiatodin; en met den zegen der wonder- macht van de voorbede van wijlen Z. M. Soeltan Alaédin Ahmat Tjah; en met den zegen der wondermacht van de voorbede van wijlen Z.M. Soeltan Alaédin Djoehan Tjah; en met den zegen der wondermacht van de voorspraak van wijlen Z. M. Soeltan Alaédin Mahmoet Tjah ; en met den zegen van de wondermacht der voorbede van wijlen Z.M. Soeltan Alaédin Moehamat Tjah;

en met den zegen van de wondermacht der voorbede van wijlen Z. M. Soeltan Alaédin Djauhar al-Alam Tjah, Allah zij hen allen genadig! Amen!

Indien Allah de verhevene wil, met den zegen van hem, die bezit grootheid en adel en hoogheid, benevens den hoogsten en voor- treffelijksten rang, die zijn geschonken door den Heere „Uwen hoogsten Heer", nl. onzen heer en meester Z.M. Soeltan Alaédin Manso Tjah Djoehan, den gezegende, Allah's schaduw in de wereld. Terwijl Z. H. gezeten was met voortreffelijke rust op zijn koninklijke iroon van goud van 24 karaat en bezet met paarlen, juweelen en robijnen en voorzien van snoeren paarlen en van diamanten, gezet in smaragd, van Hem, die van oudsher aanwezig was en geëerd werd binnen Atjèh, het gebied van den Islam, toen sprak Zijne Verhevenheid de Wcreldvorst, tot den Keureukon Katibqj Moelik, bevelende te maken dit document, dragende het donderzegel, om dat goedguustiglijk te verleenen aan den Chi- neeschen handelaar, die genaamd is Schipper Ang Pi Oe (of) Tji* Poetih.

Wij doen dan te weten, rechts van de monding der Atjèh-rivier tot zoover het land ons onderhoorig is, en links van de monding- der Atjèh-rivier evenzoo tot zoover het land ons onderhoorig is, aan alle steden, havens, baaien en stranden en aan de onder- hoorigheden reeds bestaande, aan alle onze Oelèé'balangs welke in functie zijn in het Oosten en in het Westen, aan alle Oelèë- balangs en peutoea's, klein en groot, oud en jong, en alle onder- danen, namelijk: Voor wat betreft dezen Schipper Tji" Poetih, hij heeft zich overgegeven aan God en den Profeet, en daarna aan ons. Zoo hebben wij hem den naam gegeven „Panglima Setia Bakti", zoodat hij is geworden een onzer eigene lieden, hij met zijne bezittingen. Zoolang deze Panglima Setia Bakti zich bevindt in ons ressort, wanneer hij met een schip of djoeng wangkang ten handel komt in eenige haven in het Oosten of in het Westen, zoo spreken wij niet van in- en uitvoerrechten, doch dezen Panglima

(24)

13 ATJÈH Setia Bakti, willen alle onze oelèëbalangs hem goed verzorgen,

opdat hij niet worde gekweld en men geen verwarring stich te langs den weg van benadeeling! En als hij wil ten handel komen in eenige handelsplaats, verbiedt hem dan niet! Men ga daarin te werk volgens den goeden en rechten weg in alle landschappen ! Verder, als hij in moeilijkheden verkeert ter zee of aan den wal, willen dan alle onze oelèëbalangs welke in dit geschrift genoemd werden, dezen Panglima Setia Bakti fluks helpen!

(Het geschonden slot houdt blijkbaar de aanbeveling in om des panglima's geschillen met anderen te berechten volgens de wetboeken van zee- en landrecht).

(25)

SERIE F.

A T J È H .

N°. 24.

H U W E L I J K S W E T , P O S I T I E VAN DE V R O U W (1883).

De polygamie is de wet van het land, binnen de perken dooi- den Koran gesteld: een musulman mag vier wettige vrouwen en slavinnen hebben; maar het gebeurt zelden dat een man uit het volk meer dan eene vrouw heeft. De vrouwen worden soms als kinderen, bijna in de wieg uitgehuwelijkt; maar dit zijn

„huwelijken voor de toekomst", die men eerder verlovingen zou noemen indien dit woord een definitieven band kan uitdrukken, die, evenals een volbracht huwelijk, slechts door echtscheiding kan verbroken worden.

Ik ben te Lohong getuige geweest van eene echtscheiding van dien zonderlingen aard. Een Atjeher had een kind getrouwd van zes of zeven jaar, dat, natuurlijk, bij haar familie was gebleven, terwijl de echtgenoot vertrokken was. Hij had het land verlaten, en sedert acht of negen jaren niets meer van zich laten hooren.

Hij had misschien deze kleine bijzonderheid uit zijn leven ver- geten, dat hij eene toekomstige vrouw getrouwd had. Maar het kind was sedert groot geworden; zij was vijftien of zestien jaar oud en wilde een ernstiger man. De rechtbank samengesteld uit den Imam en de orang-toea (grijsaards, raadsheeren) van Lohong, oordeelde, in tegenwoordigheid van den Radjah, dat het verzoek der jonge vrouw rechtmatig was en sprak de echtscheiding uit, doch gaf den echtgenoot nog een uitstel van eenige maanden om zich te bedenken, hetgeen wel bewijst, dat de echtscheiding niet lichtvaardig uitgesproken wordt.

Indien het huwelijk gemakkelijk is — en dit is waarschijnlijk daarvan het gevolg — de zeden zijn te Atjeh zeer streng. Niet alleen het overspel, maar zelfs het wangedrag eener vrije vrouw wordt met den dood gestraft en die straf wordt mede op haren medeplichtige toegepast.

De Atjehers betoonen een grooten eerbied voor de vrouw. Het is den mannen volstrekt verboden eene vrouw te slaan, zelfs niet ter rechtmatige zelfverdediging . . . .

De vrouwen kunnen te Atjeh tot publieke betrekkingen ge- roepen worden. Ik geloof zelfs dat de Salische wet geen equivalent

(26)

15 AÏJÈH had in het sultanaat, en dat de Staat kon geregeerd worden

niet alleen door eene regentes, maar zelfs door eene Sultane.

Terwijl ik te Atjeh was kwam eene vrouw den generaal-gouverneur eene aanstelling als hoeloebalang (erfelijk districtshoofd = burg- graaf) vragen . . .

Brau de St. Pol Lias, in T. v. NI. 1883 II blz. 372—373.

(27)

SERIE F.

A T J E H.

N°. 25.

D E E L B O U W E N D E OORLOG (1898).

Si Gam in Javabode 17 October 1898, zie Snouck Hurgronje, Verspreide geschriften, IV, I (1924), biz. 335.

. . . grondeigenaars, die hunne rijstvelden door anderen laten bewerken, doen dit op voorwaarden, die de meest welsprekende getuigenis afleggen van de verwoesting: drie of meer jaren lang is het product alleen voor den bewerker, die daarna £ deel aan 'den eigenaar te leveren heeft. Vroeger deelden landheer en land- bouwer den oogst gelijkelijk.

(28)

SERIE F, A T J È H .

N°. 26.

L A D A BOENGONG (1883—1909).

Uit regeeringsrapporten.

I- Brief van den controleur van Idi (F. L. K. Storm van 's Gravesande) van 18 Mei 1883.

Reeds voor den peperpluk wordt het produkt onder den naam van „lada boenga" verkocht. De peperhandelaar doet zulks om zich goedkoope peper te verzekeren. Aangezien de peperhandelaar in den regel niet bekend is met plaatselijke gebruiken, en ook voor het gemak, om slechts met één persoon te onderhandelen, maakt hij gebruik van een tusschenpersoon, die hem een zeker aantal kojans lada boenga verkoopt tegen zeer lagen prijs, onder conditie dat de peperhandelaar het produkt tegen marktprijs ver- koopt en de winst gezamcntlijk verdeeld wordt tusschen contrac- tanten. Een voorbeeld zal het bovenstaande verduidelijken.

De chinees Tji Hai sluit met den atjeher Toekoe Kachmat- oellah een onderhandsch contract, waarbij eerstgenoemde persoon 10 kojans lada koopt tegen den prijs van $ 100 per kojan, onder beding de later te leveren peper te verkoopen en hetgeen de kojan meer opbrengt dan $ 100 tusschen hen beiden te verdeden.

De atjeher T. R. ontvangt alsdan $ 1000 in voorschot. Daarmede begeeft hij zich naar de pepertuinen en koopt lada boenga op tegen lagen prijs, wat gereedelijk geschiedt aangezien peperplanters voor hun onderhoud en dat der tuinen geld noodig hebben.

Eenigszins bemiddelde peperplanters verkoopen de lada boenga niet, en zoo dit plaats heeft, dan slechts in kleine hoeveelheden.

Twee peperplanters T. Papaja en T. Mut te Fedawa besar verkochten tien kojans peper. Toen de peperpluk aangebroken was leverden beide planters hun peper aan T. Rachmatoellah.

De hoeveelheid bleek slechts 7 | kojan te zijn. Genoemde personen namen daarop de vlucht. De peperhandelaar Tji Hai ontving de H kojans en verkocht die tegen den prijs ad $ 238 te Penang, te- zamen dus voor $ 1785. Zuivere winst alzoo $ 785. Aangezien T.

2

(29)

A T J È H 18

Rachmatoellah aansprakelijk blijft voor de levering van 10 kojans wordt de halve winst van de niet geleverde 2\ kojan of' $ 172.50 op hem verhaald, zoodat de chinees Tji Hai als aandeel ontvangt

$ 478.75.

Hadden de peperplanters niet de wijk genomen maar met T. R.

onderhandeld, dan zijn zij volgens de adat verplicht het volgend oogstjaar het dubbele van het ontbrekende of 5 kojan te leveren.

Meermalen gebeurt het, dat zoowel de tusschenpersonen als de peperplanters dezelfde hoeveelheid peper aan verschillende per- sonen verkoopen en zich dan met de voorschotten uit de voeten maken.

Ten einde dit te voorkomen hebben de radja's van Edi en Pedawa besar bepaald dat koop en verkoop voor den radja zal geschieden, zoodat het verkoopen van de zelfde peper aan een ander persoon niet meer zoude plaats hebben. Ook stelt de Radja zich dan aansprakelijk voor de te leveren peper, en eischt daar- voor $ 10 per kojan, „kamsin"-geld. Ofschoon die maatregel eigenlijk strijdig is met het gesloten contract, daar het feitelijk verhooging van den peperhassil is, zoo mag toch niet vergeten worden dat voor de risico eenig geldelijk voordeel mag worden geëischt. Wordt die maatregel goedgekeurd en stellen de radja's zich aansprakelijk voor de levering, dan heeft de peperhandelaar geen verlies te duchten, terwijl dan als een vereischte zal moeten worden gesteld dat de plaatselijke ambtenaar het contract viseert.

Dit viseeren heeft hier dikwijls plaats en waarborgt den handelaar immer steun van bestuurswege.

De grootste hoeveelheid peper wordt echter niet als lada boenga doch als lada kering of lada liitem verkocht. De levering geschiedt tegelijk met de betaling zoodat verstrekking van voorschotten niet plaats heeft.

Het geven van voorschotten geschiedt dus alleen bij het koopen van lada boenga en is dan m. i. onontbeerlijk. Zoolang de peper- planter niet bemiddeld genoeg is om het onderhoud zijner tuinen te bekostigen uit eigen fondsen, zal hij zijn toevlucht moeten nemen tot het verkoopen van lada boenga.

Het zich onttrekken aan de levering van peper door met de voorschotten de wijk te nemen heeft ten minste wat Edi betreft niet zoo veelvuldig plaats en in geen geval meer dan vroeger.

Ik zou geneigd zijn eerder aan te nemen dat wat Atjeh's Oost- kust betreft het verbreken van contracten minder dan vroeger plaats grijpt.

Met uitzondering van Langsar waar slechts weinig peper geplant wordt, wordt in de verschillende rij k j es in deze afdeeling peper geteeld en maken die hoofden zelf ook contracten voor de levering van p e p e r . . . .

II. Brief van den controleur van Idi (H. T. Damsté) van 27 Maart 1909.

Gaarne zoude ik geïnstrueerd worden, hoe naar den wensch van

(30)

19 AÏJÈfi het hoofd van het gewest dient gehandeld te worden met schuld- vorderingen, gegrond op zoogenaamde ladaboenga-overeenkomsten.

Op 27 Maart jl. kwam Nja* Oesö'ih, in dienst van T. Ladang Barö, een tweetal schuldbrieven van dien aard vsrtoonen, dag- teekenend uit het Arabische jaar 1317, hiernevens overgelegd in, afschrift.

Door een daarvan was dato 5 April 1905 niet rood potlood door mijn toenmaligen ambtsvoorganger Schultz heengeschreven : „lada boenga buiten bemoeienis van het bestuur", zoodat toenmaals eischer met zijn vordering geen gunstig gehoor schijnt te hebben gevonden.

Het is mij niet bekend of die afwijzing gebaseerd was op een aanschrijving uit Koeta Radja.

Wel ken ik het gouvernementsbesluit van 12/1 —1905—24 naar aanleiding van Ch. Ponse's rekest dd. Idi 11 Dec. t.v., om een eind te maken aan de ladaboenga-contracten en de daaruit voortspruitende misstanden, alsook de daarop gevolgde correspon- denties over het verleenen van pepervoorschotten. Maar zij maken mij niet veel wijzer.

Gaarne zou ik dus vernemen welke gedragslijn gemeend wordt dat de landschapshoofden en de meusapat ten aanzien dier con- tracten moeten aannemen.

Het oordeel der oelèëbalangs uit deze onderafdeeling won ik bereids in. Eenstemmig luidde hun oordeel dat die contracieu volgens de hoeköm verboden zijn, daar zij zaken betretien welke nog niet bestaan op het moment van de afsluiting der transactie.

Verder dat zij zeer schadelijk zijn voor de pepercultuur en voor de welvaart van eenig landschap, daar, wanneer de bepaalde hoeveelheid peper (waarvan de vooruit betaalde prijs gemeenlijk zeer laag gesteld is) op het bepaalde tijdstip niet kan worden geleverd, de planter veelal door den reeds betaald hebbenden handelaar onder allerlei dreigementen gedwongen wordt tot het teekenen van een nieuwen brief, houdend bekentenis van het bestaan van een tweemaal zoo groote schuld als in werkelijkheid bestaat, hetgeen veelal zoo voort gaat, met het gevolg dat schulden van f 100 soms tot f 1000 en meer aangroeien. De planters verlaten dan hun tuinen en in het gunstigst geval, dat de schuld- eischers het beheer overnemen, bepalen zij zich tot het oogsten van het product en besteden zij geen zorg voor een behoorlijke cultuur.

Tegengang van lada boenga contracten achtte men dus gewenscht.

In Simpang Olém was het dan ook immer gebruikelijk om lada boenga contracten als van onwaarde te beschouwen. Zij waren haram en zoomin T. Moeda Oesö'ih als wijlen zijn vader verleenden hulp aan handelaren, zij het slechts om hun werkelijk gedane vooruitbetalingen terug te'krijgen bij niet nakoming door de planters van ladaboenga-transacties.

In de overige landschappen daarentegen werden eerst tijdens

~*jm

(31)

A T J È H 20

controleur Schultz (29/1-1903—6/5-1905) die contracten verboden.

Rechtvaardig achtte men het nu, dat in alle landschappen be- halve Simpang Olém vorderingen op grond van voordien aangegane doch sedert niet nagekomen ladaboenga-transacties bij juist- en gegrondbevinding, zouden worden toegewezen tot het bedrag van de werkelijk door den handelaar aan den planter gedane vooruitbetalingen, zónder berekening van renten.

Later aangegane transacties, alsook die welke reeds voordien in Simpang Olém werden afgesloten, konden dan worden aan- gemerkt, geen wettigen grond tot schuldvordering op te leveren.

(32)

SERIE F.

A T J È H .

N°. 27.

V E R K O O P VAN W O O N E R V E N (1916).

Inlichting van mr. A. L. A. van Unen.

Wanneer [in Lhö' Nga] van drie naast elkaar gelegen erven, A, B en C, B zijn erf wil verkoopen (vooral van het erf geldt dat, in mindere mate van bebouwd land), dan wil de gewoonte, dat hij eerst aan A en C vraagt of een van dezen het koopen wil. Het gouvernement gaat dit ten deele tegen, nl. wanneer een ander meer biedt dan A en C, dan krijgt die ander dat. Het volk echter voelt zich dan nog gepiqueerd. Hierin meen ik eenig verband te zien met de stof, in Pandecten II behandeld.

(33)

SERIE F A T J È H .

N°. 28.

A D A T H E F F I N G E N IN T A P A * T O E A N (1901).

Uit een nota van T a p a ' Toean's toenmaligen civielgezaghebber H. Colijn.

De. door den controleur Frijling [v. w. b. de Noordkust] aan- geduide heffingen kwamen ook hier voor, doch konden door mij dadelijk worden afgeschaft, wijl, anders dan ter Noordkust, de hoofden er weinig voordeel van trokken en ze dus bij de ver- dwijning bijna geen nadeel hadden. Ja, die opheffing was hen Vaak welkom, omdat hunne positie er zuiverder door werd.

Wat hier van dien aard geheven werd, geschiedde meestal door vrijbuiters en soortgelijke lieden of wel door weerspannige onder- hoofden en had zelden anders dan gedwongen de sanctie der wettige hoofden ; een enkele heffing slechts uitgezonderd, gelijk hier beneden blijken zal.

Er bestond derhalve niet alleen geen enkel bezwaar om tot de opheffing van die diverse belastingen over te gaan, maar die maatregel was in het belang der orde noodzakelijk. Het drijven dier avonturiers die zich aan koeala's of bij rivierovergangen hadden neergezet, moest de kop ingedrukt worden. Daarom werden alle heffingen buiten het bestuur om kortweg verboden en kan, als resultaat daarvan, nu gezegd worden, dat alleen de „joem pas"

nog geheel en de „kamsèn" nog ten deele bestaat,

Een enkele maal kwamen hierbij moeilijkheden voor, die nu al lang opgelost zijn, doch vermelding verdienen. Het kwam toch voor dat in nood zittende hoofden op het voetspoor van hun buurman, de laatste jaren vooral, tollen enz. gingen verpanden [niet ver- pachten]. Voor een som in eens mocht een onderhoofd, of iemand zelfs uit andere landschappen, tolrechten heffen tot tijd en wijle het geleende bedrag was afbetaald.

Hieronder volgt nu voor elke heffing afzonderlijk een korte beschouwing.

De k a m s è n kan het best worden vergeleken bij een commissie- loon. Oorspronkelijk toch was het een belooning die door den tjintjoe van het pepersebip werd uitgekeerd aan den tusschen- persoon, die de lading bezorgde. Vaak was dit de sjabandar,

(34)

23 A T J È H doch niet altijd, want sommige peperschepen hadden als het ware vaste commissionnaire. Een der meest bekende was de vrij goed Engelsen sprekende Dato Radja Lela van Tapa' Toean, liet vorige jaar alhier overleden. Het bedrag was 2 koepang ($ | ) per picol peper. Tussehcn zwarte en witte werd geen verschil gemaakt.

Later — toen de Paketvaart-schepen Tapa' Toean en Soesoeh aandeden — trok de sjahbandar de kamsèn. Zij werd toen betaald door hem, die de peper had opgekocht om ze naar Penang te vervoeren.

Bij de haçil verdeelingen in elk landschap werd ook met de belangen der sjahbandar's rekening gehouden, doch de kamsèn had als commissieloon geen reden van bestaan meer gehad al sedert de laatste jaren; vooral niet meer na onze komst, Ze kon dus verdwijnen. In een anderen vorm herleefde de kamsèn [ook boenga kajoe of patjoeng alas geheeten] weer bij de getah en bedroeg daar $ 5 pel' picol. Op zichzelf is dit geen onbillijke heffing, wijl ze een soort belooning is voor bewezen diensten.

Vreemdelingen b.v. trekken soms met 300 koelis de bergen in om getah te zoeken; v r e e m d e koelies wel te verstaan! Nu brengt de aanwezigheid dier lieden voor het hoofd van het land- schap drukte mee, die hij b.v. niet heeft, wanneer lieden uit het land zelf de bosschen ingaan. Voor d i e zorgen geniet hij $ 5 per picol getah.

Toch staat de deur hier open voor kwade practijken ; speciaal is monopolie te duchten, want de kamsèn is hier geen vast cijfer waar men moeilijk van afwijken kan, maar is op wederzijdsche afspraak gegrond, en wie nu de hoogste kamsèn biedt kon wel eens de meeste kans hebben geholpen te worden. Want de toe- stand is hier nog niet zóó, dat vreemdelingen zonder waarborg der hoofden diep het land in trekken.

Waar mogelijk ging ik het tegen.

Toch geloof'ik dat de heffing of vrijwillige betalingervan nog wel voorkomt.

Bij handhaving van de kamsèn (waar ik intusschen met voor ben) behoort er "naar gestreefd te worden, dat de heffing plaats hebbe door o n s , zoodat de eigen heffing ook hier verdwijne.

Noch vroeger, noch heden werd kamsèn geheven van andere goederen dan de genoemde.

H a ç i l l a d a n g werd vóór onze komst geheven [gelijk ieder belanghebbende bij de pepercultuur deed voor zoover zijn eigen aandeel betreft] door de petoea's seuneubo' zelve. Het bedrag was l dollar per picol zwarte peper.

De som is thans begrepen onder het door ons gelieven recht en zou dus door ons aan de petoea's uitgekeerd moeten worden.

De heffing door die lieden zelve of door iemand anders moest dus als geheel onwettig beschouwd worden, en werd derhalve verboden.

Hier werd dus iets anders met haçil ladang bedoeld dan b.v.

in de onderafdeeling Lhö' Seumawè,

(35)

A T J E H 24

Het is hier nooit iets anders geweest dan de haçil peutoea, als onderdeel van de geheele gebruikelijke peperheffing.

Wijl sommige tuinen slechts enkele pieols of deelen van picols opleverden, werd de geheele peperhaçil tot heden [ter verdere verdeeling aan de rechthebbenden] uitgekeerd aan de hoofden der landschappen. Dit kon niet anders omdat de peutoea's, geld- schieters, en andere belanghebbenden, voor enkele pèngs niet naar Tapa* Toean opkwamen. Klachten kwamen niet binnen, hoewel ik geloof, dat de rechthebbenden niet bijster veel van hun aandeel gezien zullen hebben.

Waar de verdeeling eenigszins de moeite waaid was [enkele dollars b.v. voor elks aandeel] zooals in Teureubangan, geschiedde de uitkeering aan de peutoea's rechtstreeks. In de toekomst behoort dit natuurlijk overal te geschieden.

A d a t h a r e j a was noch in vroegeren- noch in lateren tijd hier bekend.

A d a t b o o m en a d a t k o e a l a evenmin.

T o l l e n dagteekenen eerst van de laatste 20 jaren.

Vele onder Generaal van der Heyden van Groot-Atjèh uitge- trokken lieden kwamen zich met enkele, meest goed gewapende volgelingen, in deze onderafdeeling vestigen. Gewoon aan een rumoerig leven, hadden zij weinig lust in geregelden arbeid en leefden van vexatiën. Het waren deze lieden, die zich voornamelijk vestigden aan de gebruikelijke rivierovergangen, ofwel op andere punten waar slechts een e n k e l pad [zadels tusschen 2 heuvels]

begaan werd. Hier hieven zij tol, al naar het hun goed dacht.

Aldus had dit plaats in Lhö' Pawöh-Noord, in Laböh Hadji [Koeta Triëng] en in Meuké [rod Teungoh]. In één land kwam het nu voor, dat de hoofden zelf overgingen tot soortgelijke heffing en wel in Sama-Doea. Maar overal elders werden de tol- gelden geïnd door personen, die daarvoor cene tijdelijke vergunning hadden gekregen; meestal een soort van pand voor geleende gelden, soms evenwel belooning voor andere bewezen diensten.

Bijna zonder uitzondering geschiedden de heffingen op de wille- keurigste wijze.

Nu in aanmerking nemende dat de tollen vóór 20 jaren nergens bestonden, dat ze in de meestgeordende staatjes [Tapa* Toean en Soesoeh] nooit ingevoerd zijn, dat in meerdere staatjes de heffing onwettig was en tegen den zin der hoofden geschiedde, en ten slotte dat onze hoofdweg juist voert langs alle deze tolstations en die hoofdweg, gelijk trouwens al onze wegen, neutraal moet zijn, zoo werd reeds ruim een jaar geleden overgegaan tot opheffing van alle tollen. AVaar geldelijke verbintenissen oorzaak waren dei- heffing, werden deze schuldzaken door het bestuur afgewikkeld, met uitzondering van één, die nauw samenhing met eene andere verpanding en welke zaak nog niet geheel beredderd kon worden.

Alleen ten opzichte van Sama Doea zou men bij die opheffing- van eene onbillijkheid kunnen spreken, maar dan een zóó geringe,

(36)

25 A T J È H dat men er zich niet warm voor behoeft te maken. Sama-Doea toch hief alleen tol van karbouwen, en wel $ 0.50 per stuk. De opheffing berokkende den hoofden in 1900 een schade van

$ 35,50. Gedurende dat jaar genoten zij aan hacil-inkomsten van het bestuur § 2200 ruim. De afschaffing dier tollen gaf in geen enkel opzicht moeielijkheden.

De h a r g a p a s bestond hier en daar bij onze komst te Tapa"

Toean, en werd door mij zelfs eenigszins uitgebreid door vaste regelen voor te schrijven. Dit toch had ten gevolge, dat men op plaatsen, waar het niet of zeer ongeregeld geschiedde, voortaan het bedrag steeds ging innen. De slechte controle op het zuidelijk deel der Westkust was oorzaak, dat vóór medio '99 de prauwen de kustvaart beoefenden, zonder van een pas voorzien te zijn.

Vroegen ze er een enkel maal een, dan moest er voor betaald worden. Aangezien prauwen die op Singkel of Zuidelijker voeren, zich wèl van een pas voorzagen, betaalden deze natuurlijk steeds de bepaalde harga pas. De bedragen verschilden veel, doch nergens werd meer dan $ 1 betaald. Thans is voorgeschreven dat voor het invullen van den pas in het passenboek aan den sj an- band ar moet worden afgedragen: door groote'prauwen $0.50, door kleine $ 0.25. De visschersvaartuigen, die in het gezicht der havenplaats blijven, betalen niets. Te Tapa'' Toean, waar aan den boom de passen worden ingevuld, wordt geen harga pas betaald.

De bedoeling dezer belasting is, als elders, dè bezoldiging van den Crani.

B e l a s t i n g o p r e i z i g e r s bestond ook hier doch werd na onze vestiging door mij opgeheven. Ze werd n.1. alleen geïnd te Soesoeh en Tapa" Toean, en wel van hen die met de mailboot gingen reizen. De reden dezer belasting verviel dus geheel, toen

— Soesoeh gesloten zijnde — door ons te Tapa* Toean de reis- passen werden geschreven en afgegeven. Het vroegere bedrag, dat genoten werd door de sjahbandars van de beide bovenge- noemde landschappen, was $ 0.25 per pas. Heffingen op reizigers in de onderafdeeling zelve, bestonden hier vroeger niet, althans niet als regel. Alle heffing van dien aard is sedert einde '99 verboden. Al deze aangelegenheden werden ruim een jaar geleden reeds afgehandeld en — zooals thans blijkt — meest in de richting van opheffing dezer belastingen.

Alleen de joem pas heeft mijne instemming; de belasting op reizigers heeft geen enkele bestaansreden; evenmin als de z.g.

haeil ladang; de tollen waren onwettig in oorsprong en gaven aanleiding tot allerlei knevelarij, zoodat alleen de kamsèn overblijft.

Omtrent deze deel ik de meening van den controleur Frijling dat, a l s ze geheven wordt, de inning in handen van het bestuur moet zijn. Beter is het op geheele afschaffing aan te sturen, om- dat ze slechts geheven wordt van een enkel artikel: de getah.

In haar diepsten grond is ze eigenlijk niets anders dan een veiligheidskoop. De groote getah-handelaren verzekeren hun koelies

(37)

A T J E H 26

en hun product door die $ 5 een grootere mate van veiligheid dan ze anders zouden genieten, en dat is in den grond een on- juiste gedachte. De hoofden moeten die veiligheid waarborgen

niet uit winzucht alleen, maar ook en vooral, omdat wij willen dat die veiligheid er altijd zij. Om dien reden acht ik het wenschelijk naar beperking en afschaffing te streven. Dit zal wel moeilijk gaan, omdat de geïnteresseerden altijd onzen wensch ontduiken kunnen, maar wij moeten niettemin het daarop toch aanhouden, ook om- dat het niet gewenscht is dergelijke nieuwe inkomsten voor de hoofden in 't leven te roepen. Over 'enkele jaren moeten zij er weer afstand van doen, eerstens omdat de getah-inzameling moet afnemen, en ten tweede omdat bij toenemende veiligheid de be- reidwilligheid van den handel om de kamsèn (lees verzekerings- premie) te betalen verminderen zal en de hoofden aldus belang zouden krijgen niet bij een toestand van rust en orde, maar van wanorde.

Daarom dus zoo mogelijk afschaffing, in welke richting ik reeds werkzaam was. Maar waar dit nu voor het oogenblik niet gewenscht wordt geacht, daar sta ik inning door het bestuur voor, bij wijze van uitvoerrecht.

Ter toelichting vermeld ik nog, dat sommige hoofden hun kamsèn wel verdienen, door oprichting van koeliebarakken bij de afvoenvegen enz..

Geheel gehandhaafd [en buiten bestuursbemoeienis zoo mogelijk]

moeten voorloopig blijven de adatinkomsten als kleine boeten, ha* pra'é, belooningen voor geïnde schulden, adat peukan, aandeel in de met netten gevangen visch en andere van dien aard, zooals ze ook in Groot-Atjèh voorkomen.

De onderafdeelingen in de onderhoorigheden zijn te uitgestrekt en meestal [althans Tapa' Toean] ook te bevolkt, om contrôle op deze soort van inkomsten mogelijk te doen zijn.

Zoolang geen klachten over misbruiken gehoord worden, is het 't beste maar te doen of we van niets afweten. Het moet vooralsnog ontraden worden [gesteld dat het voornemen tot regeling aanwezig is] ons daarmede in te laten.

Slechts een dier belastingen heeft mijn goedkeuring niet. Het is d e o p S i m a 1 o e r o n d e r d e n n a a m v a n S i e u ' r e u ë b e k e n d e rij s t s c h a t t i n g .

Gelijk ik op eene andere plaats al eens schreef, wordt de be- volking van Simaloer verdeeld in soekoe's aan wier hoofd een datoeq staat.

Het hoofd van de soekoe Daäwah voert den titel van Datoeq Pamoentjah en kan als de primus inter pares worden beschouwd.

Hij was min of meer als het territoriale hoofd van de organische gemeenschap der saamhoorige soekoe's te beschouwen en genoot dan ook de helft van alle inkomsten, waarvan de wederhelft door de andere datoeq's gelijkelijk verdeeld werd.

(38)

27 A T J È H In dit stelsel was dus geen plaats voor de gemachtigden der Atjèhsehe sultans, de tegenwoordige hoofden der districten, die ongeveer een halve eeuw geleden voor goed hunne intrede op het eiland deden. Vreemd genoeg werden zij meer en meer de territoriale gezaghebbers over de 5 districten, doch bleven van de bacil koud; tenzij ze dan extra heffingen deden of lieten doen.

Wij hebben deze nieuwe bewindhebbers meer naar voren gedrongen [ik zie trouwens niet in hoe het anders gekund had] en met de datoeq's en den Pamoentjah weinig rekening gebonden. Op het voetspoor van vroegere bestuurders beschouwde ik hen aanvankelijk als de e e n i g e werkelijke besturende hoofden, en keerde hun dan ook het geheele hacilbedrag voor hun district uit. Later bleek dit verkeerd te zijn en kan gerust gezegd, dat de districtshoofden, die onze korte verklaring teekenden, eigenlijk geen cent recht op de haçil kunnen doen gelden, wanneer wij de vroegere verdeeling al, tot basis nemen. Dit gaat natuurlijk niet aan en daarom keer ik tegenwoordig 50 pCt. aan hen uit en 50 pCt. aan de onder- geschikte [de organische] hoofden.

Billijk wordt het nu echter, datgene, wat vroeger als belasting aan de gemachtigden der sultans werd gegeven, nu te doen ver- dwijnen. Immers, zij genieten nu baçil-inkomstcn, en die hadden zij vroeger niet!

' Die compensatie wegens gemis van haçil bestond uit de boven- genoemde sieu'reuë en kwam hierop neer, dat elk gehuwd man, arm of rijk, bezitter van sawah's of niet, jaarlijks 1 naleh ( ,1 0

goentja) padi aan het districtshoofd afdragen moest.

Billijk schijnt het nu te zijn, wanneer de sieu'reuë aan de datoeq's soekoe ten goede kwam, want zij missen nu een deel [en wel de helft] hunner bacil-inkomsten.

Maar men had hier rekening te houden met de traditie, die wel de sieu^reuë aan het territoriaal hoofd toekende, doch niet aan de soekoe-hoofden.

Ze voor eerstgenoemden te bestendigen had eigenlijk geen zin meer, ze aan de laatstbedoelde^ te geven ging ook niet; dan maar afgeschaft! temeer wijl ze aanleiding gaf tot knoeierij. Het resultaat was, dat de armsten de rijstschatting steeds moesten op- brengen, soms daartoe door gijzeling van vrouw of kinderen ge- dwongen, en dat de gegoeden er vrij van liepen, evenals de brutalen.

Toch heb ik het niet goed geacht maar dadelijk botweg de sieu'reuë op te heffen. Te beginnen met Tapa begon ik overleg te plegen over de afschaffing, beter gezegd de vervanging van de rijstschatting. En hier gelukte het mij het hoofd tot afstand [uit eigen beweging] te brengen. Wijl de bevolking' daardoor een vrij groote verlichting van last onderging, vond ik de soekoehoofden op hun beurt bereid een klappertuin in heerendienst te doen aan- leggen van zoodanige grootte, dat de opbrengst niet veel ver- schillen zou van- de jaarlijksche opbrengst der rijstbelasting. In dien zin beproefde ik ook een oplossing te vinden voor het

(39)

ATJÈH 28

district Simeuloe. Is de zaak in de beide hoofddistricten geregeld dan loopt de wagen elders van zelf.

Deze regeling heeft vele voordeden: V belet zij de jaarlijks wederkeerende dwang en knoeierij, 2° wordt de jaarlijksche last der schatting geheel opgeheven, 3= onderging de klapperaanplant uitbreiding, 4 kan de min of meer gedwongen aanleg van den nieuwen aanplant voeren tot verhooging ook van de eigen actie op dit gebied, dat voor Simaloer nog veel belooft.

Rest nu de vraag, aan wien de latere voordeelen van den aan- plant ten deel zullen vallen. Theoretisch weer aan de soekoe- hoofden, want dezen alleen hebben [in schijn althans] bij onze haçilregeling verloren. En toch heb ik bepaald, dat het territoriale districtshoold de voordeelen er van genieten zal. Wel moge deze eigenlijk op niets dan zijn sieu'reuë recht hebben, wij kunnen dien toestand niet bestendigen! Hij is naar buiten — ten deele door onzen wil - n u eenmaal h e t hoofd, en willen wij wat aan hem hebben, dan behoort hij, althans financieel, dezelfde positie in te nemen als de hoofden van de overige landschappen mijner

onderaideehng. J

• ?aVh i j ,T 5? p C t V a i\ d e h a ç i l v a n z iJn l a n d 8'eniet, is op zichzelf voldoende, maar hij heeft meer uitgaven dan andere hooiden ten behoeve zijner onderhoorigen.

Ik heb hier de aanstelling van een „Kapala orang Simaloer"

zooals elders, te weten op Sumatra's Westkust gebruikelijk is belet' Ik vond dat er al meer dan genoeg bloedzuigers aan deze een- voudige, bescheiden, maar domme menschen hangen.

Daarentegen droeg ik den gezamenlijken hoofden [den territorialen wel te verstaan] van het eiland op, dat a l s r e g e l , een hunner op l a p a Toean moest zijn, ter behartiging van de belangen hunner talrijke landgenooten, en ook, om steeds iemand over bimatoereesche zaken te kunnen raadplegen. Voorts doen zij te l a p a loean wat wereld- en bestuurswijsheid op. Wijl zij met hun vijven zijn brengt elk hunner dus ongeveer 2 maanden per jaar

J+ a p a, x°eaiî -n0?1'- D i t v e r b l iJf b r e net ^ k o s t e n mee, en daarom achtte ik het billijk, om de voordeelen van den aan te leggen

gedeeltelijk reeds aangelegden] klappertuin, ten bate der territoriale nooiden te doen komen.

Momenteel is de toestand dus zóó. Tapa verkoos vrijwillig afstand te doen van de sieu'reuë, toen de hacil-verdeeling tot

stand kwam. ' b

Gekant tegen de sieu'reuë zelf, was ik niet tegen compensatie, en stelde voor den meergenoemden klappertuin a a n t e l e g g e n ,

wat goedgevonden werd. è b '

In Simeuloe werden over deze zaak besprekingen geopend en

mp r - A ° Tl g e 3 d i s t r i c t e n i s a l les nog bij het oude.

bhjtt thans nog de vraag te beantwoorden, of de soekoehoofden compensatie kunnen verwachten voor hun afstand van het halve haçilbedrag aan de districtshoofden. Vroeger waren de soekoe-

(40)

29 A T J È H hoofden eigenlijk de eenige bestuurders, de districtshoofden n i e t s als gemachtigden van den sultan voor de inning der j aarlij ksche sultansschatting. Thans rust de bestuurslast veel meer op de districtshoofden. De laatsten hebben alle moeite; worden gestraft bij overtreding van gegeven bevelen of bij nalatigheid in de uitvoering daarvan, en zijn tegenover het bestuur in alles de verantwoordelijke personen.

In zoover is het dus op zichzelf reeds billijk dat de laatste haçil geniet ten koste der soekoehoofden, maar, — en dit weegt toch ook, — het aandeel wat de soekoehoofden krijgen is altijd nog grooter dan wat zij vroeger kregen, toen alle haçil ten hunnen bate kwam.

(41)

SERIE F . ATJÈH.

N°. 29.

M A T B I A K C H A A T I N T A P A ' Ï O E A N (1899). >)

Uit een nota over de toestanden in de ondeiafdeeling Tapa* Toean van 17 September 1899 n'. 47 van den toenmaligen plaatselijk militairen commandant, tevens civielgezaghebber, H. Colijn.

Het geheele beeld van Kloeët en Onderhoorigheden (Baköngan, Sibadi, Oedjöng Poelö, Limbang, Koeala Ba' Oe, Koeala Barö, Asahan Rajeti', Asahan Tjoet, Rasian, Seuneubö* en de beide Teureubangan's) is dus kort als volgt te omschrijven: Op een hooge uitzondering na, onbeduidende adathoofden, niet in staat en voor een deel ook onwillens hun gezag te handhaven tegen enkele avonturiers en bendehoofden die den ordelijken gang van zaken overal trachten te verstoren.

Met Sama Doewa komen we aan de zoogenaamde gemengde staatjes, dat zijn die, welke naast de Maleische elementen een min of' meer overheerschende Atjèhsche bevolking hebben. In Sama Doewa is het Maleische element hoofdelijk gerekend het sterkst, doch buigt zich voor de willekeur der krachtige Atjèhsche minderheid, die bovendien door de geestelijkheid van alle gading wordt gesteund. Terwijl vroeger'zonder uitzondering in de noordelijke staatjes de Minangkabausche adat en het Maleische erfrecht ge- volgd werden, ondervindt de „adat kamenakau" thans bijna overal krachtigen tegenstand en maakte in vele staatjes reeds plaats voor de instellingen van den Islam. De eerste rumoermakers ter zake zijn gewoonlijk de geestelijken, die daarbij natuurlijk op den openbaren of' geheimen steun van de zoons der besturende hoofden kunnen rekenen. Zij zijn hun natuurlijke bondgenooten en hun belang brengt mee, dat ze de geestelijke partij te vriend houden.

Zoodra nu deze geestelijken zich vijandig tegenover ons bestuur stellen, kunnen we al dadelijk bij een deel der bevolking, zoo- mede bij belanghebbende zoons van besturende hoofden, instemming met zulk streven veronderstellen, al was het alleen maar uit over- weging, dat elke dienst een tegendienst waard is.

Laböhan Hadji, grooter en ook meer bevolkt dan Meukih,

i) Zie Adatrechtbundels I biz. 21, X X blz. 150 en XXV blz. 171.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Pada ketika mendapat tahoe ada roemah angoes, orang- orang jang terseboet dalem fatsal 23, ija itoe orang-orang jang menjimpan anak koentji roemah-roemah pompa, tiada oesah

(-) Deugen tiada pentjeharijan — tiada ada jang di makan = zonder midde- len van bestaan.. Djikaloe dia di tangkep di loewar tempat roemahnja, maka dia di hoekoem kerdja paksa

a) segala burgerlijke zaken, jang harganja koerang dari f 20, djika si pendawa ada anaq boemi atawa orang jang disama- kan dengan anaq boemi dan si terdawa ada anaq boemi betoel.

maka idzin itoe tiada dibri, djika belom didengar oletmja kapala desa, jang poenja bagian itoe. Djika ditimbang bergoena dan perloe padoekoehan padoe- koehan, jang djadi itoe,

bahoewa betoel savja ada sewah 100 baoe tegallan dari B selagi dia masih idoep dengan djandji bajar f 75 sewah erfpacht dalem satoe taon tetapi saija menjangkal ada oetang pada

ada jang di terka, lantas niisti dateng katempat itoe bangke, dan kaloe soedah dia priksa ka-ada-annja itoe mait lantas dia niisti kabaf-in segala pen- dàpetannja kapacla kepala

Dengan djalan palsoe memboeat atau memalsoekan — atau soerat jang boleh djadi peng- ganti —, soerat keselamatan, soerat perintah berdjalan atau soerat jang diberikan

Sakarano> dan diachirat o Orang itoe poen berkatlah. 3 Kaloe kita do~ka tjita, Kena han.iak kasoekaran, Del'i pada Kitab kita Boleh dapat penghiboeran. 1: Kaloe kita