• No results found

SERIE F, ATJÈH

In document r BIBLIOTHEEK KITLV (pagina 43-132)

N°. 30.

D I E T - ( B L O E D P R I J S - ) V O R D E R I N G E N VOOR D E N R E C H T E R (1902—1904).

Inlichting van H. T. Damsté.

In December 1902 werden de bestuursambtenaren op Atjèli aangeschreven rekening te houden met het navolgende oordeel van Dr. C. Snouck Hurgronje:

„Wat de diët-kwestie betreft, geloof ik, dat wij ons houden

„moeten aan het — zelfs door Atjèhsche hoofden aanbevolen —

„beginsel, dat moord of verwonding niet als een private zaak te

„behandelen zijn, die men met boete kan goedmaken, en dat

„een leven meer waard is dan enkele honderden dollars! Dit

„kan men in de practijk toepassen, óók waar de verslagene

„of verwonde een Atjeher is; alleen een straf of boete in verband

„met het misdrijf, niet met een of andere taxatie van den doode.

„Maar daarom kan men wel de nagelaten betrekkingen van

„menschen, wier dood een gevolg is van ons bewezen diensten,

„een som geven ter bestrijding van de onkosten van kandoeri's

„enz., niet als diët! Men bedenke dat het diët-systeem medebrengt,

„dat de bepaling der straf van de beleedigde partij afhangt, en

„waar diët wordt aangenomen, geen andere straf meer opgelegd

„mag worden. In één woord, in een geregelde rechtspraak is de

„diët-theorie eene absurditeit."

Op de circulaire van den assistent-resident (— ik meen van de Onderhoorigheden —) van 17 December 1902, waarbij dat werd voortgezegd, plaatste de gouverneur (J. B. van Heutsz) een aan-teekening, dato 4 Juni 1903, waarvan de inhoud per circulaire van den assistent-resident van 10 November 1904 aan de onder-afdeelingschefs werd medegedeeld. Die aanteekening luidde:

„Misdadigers die wij berechten ontvangen natuurlijk de straf

„welke O]) het misdrijf gesteld is, zooveel mogelijk in overeen-stemming met ons strafwetboek; onder deze berechting door

„ o n s is ook te rekenen de berechting door de onder onze leiding

„staande oelèëbalangsgerechten en moesapats. Zijn nu de misdadigers

„er vandoor en wij niet in de mogelijkheid om de hand op hen

•ó'ó AT JÈ H

»te leggen, dan mag een zaak niet blijven rusten, als er mogelijk-h e i d bestaat ze af te doen naar genoegen van de beleedigde

„partij met diët-betaling. Doen wij dit niet, dan werken wij zelf

„het nemen van bila in de hand en zouden wij ten slotte de

»bila-nemers, die volgens Atjèhsche begrippen in 't geheel geen

„schuld nebben, en wel binnen ons bereik zijn, moeten gaan

„straffen. Ook kan het voorkomen, dat een oelèëbalang of ander

„voornaam hoofd eene verwonding toebrengt en meermalen zou

„het in een dergelijk geval niet politiek zijn om dat hoofd te

„gaan vonnissen volgens onze begrippen; ook in een dergelijk

„geval kan het opleggen van diët (altijd als de beleedigde partij

„er genoegen mee neemt) nut hebben, j a zelfs het eenig mogelijke

»zijn. Al is . . . . enz te Atjèh zijn wij nog zoo ver niet en

„doen wij verstandig, in sommige gevallen die diët-theorie als

„behooreiide tot de adat des lands, toepassing te laten vinden."

3

SERIE G.

GAJÖ-, A L A S - EN B A T A K L A N D E N .

N°. 39.

GAJÖ L O E Ö S (1925).

Uit een regeeririgsrapport.

G r e n z e n .

De grenzen, die door geheel onbewoond oerbosch loopen, zijn door het bestuur overeenkomstig de bestaande, weliswaar betwist-bare, overleveringen aangenomen geworden, voornamelijk met het doel om de genealogische rechtsgemeenschappen (stammen, tegen-woordig tjéqschappen genaamd), die deze streken aan de boven-Tripa en hare zijrivieren ontgonnen en bevolkt hebben, en aan wier hoofd, door den sultan van Atjèh als zijn vertegenwoordiger, de këdjoerön pëtiambang was geplaatst, in een territoriaal land-schap met den këdjoerön pëtiambang als landland-schapshoofd te vereenigen. Dat bij de vaststelling van deze grenzen het bestuur zich niet bepaald heeft uitsluitend tot de gronden, waarop de tjéqschappen door ontginning bezitsrecht verworven hadden, nl.

sawahs en tuinen, en tot de aangrenzende blangs (weidegronden)

„haq adam", waarover genoemde rechtsgemeenschappen langzamer-hand het beschikkingsrecht hadden verkregen, maar ook de aan-grenzende oerwoud-zones in het landschapsgebied heeft opgenomen, is geschied als een maatregel in belang van politie, aanleg van wegen en bestuur.

Met de opvatting van de r e c h t s g e m e e n s c h a p p e n (tjéq-schappen), die op de gronden langs de poorten van het oerwoud door ontginning bezits- en beschikkingsrecht hadden verkregen, dat zij ook aanspraken zouden hebben op de aangrenzende oerwoud-zônes, behoort echter nog altijd rekening te worden gehouden, in dier voege dat bij ev. te verleenen vergunningen en concessies de betrokken tjéqschappen door het landschapsbestuur gekend te worden behooren . . . .

Overeenkomstig artikel 2 der instructie voor de onderafdeelings-chefs in de Gajö- en Alaslanden werd met volharding er naar ge-streefd, in de eerste plaats, den këdjoerön pëtiambang, — die door den sultan van Atjèh, ongeveer 25 jaar geleden, was aan-gesteld als territoriaal vertegenwoordiger en als scheidsrechter

3 5 GAJo-, ALAS- EN BATAKL.

(pëtiambang) over de stammen, die de streken voornamelijk aan de Boven-Tripa, en in minder mate aan de Boven-Lawé Alas, en Boven-Simpang-rivier ontgonnen en in bezit genomen hadden, — als centraal tevens territoriaal landshoofd te doen erkennen, en in de tweede plaats de stamhoofden geleidelijk te vervormen tot territoriale districtshoofden, ondergeschikt aan het landschapshoofd, den këdjoerön pëtiambang.

Daar de sultan van Atjèh den door hem aangestelden ver-tegenwoordiger nooit daadwerkelijk gesteund en hem aan zijn lot had overgelaten, was van een centraal territoriaal hoofd niets terecht gekomen, en trokken zich de rödjö's tjéq (stamhoofden), wier gezag en bestuur weliswaar op zuiver genealogischen grondslag berustte, maar die toen reeds territoriale invloedssfeeren hadden, die verder reikten, dan de door hun stamgenooten (saudörö's), ontgonnen gronden, van het territoriale en centrale gezag van den këdjoerön pëtiambang niets aan, behalve de rödjö's tjéq van Gölö en Pörang, in wier gebied zich de këdjoerönsfamilie ge-vestigd had, n.1. in de kampoeng Penampahan.

Zoodoende moesten de rödjö's tjéq, toen Nederland de souve-reiniteit over deze streken op Atjèh had veroverd, door krachtig ingrijpen, zelfs met wapengeweld tot de erkenning van het centrale gezag van den këdjoerön gedwongen worden (tocht van Daal en 1904). Maar deze afgedwongen erkenning bleek later gedurende de pacificatie en bij de invoering van het bestuur van problematieke waarde te zijn.

Eerst geleidelijk slaagde het Europeesch plaatselijk bestuur er in, den këdjoerön pëtiambang tot het werkelijk erkende landschaps-lioofd te maken, door in de practijk rekening te houden met den democratischen grondslag van de Gajösche volksordening. Deze tegemoetkoming aan den democratischen geest van het volk bestond daarin, dat het landschapshoofd, ten overstaan van het Europeesch plaatselijk bestuur besluiten en regelingen, van het zelfbestuur eerst met de 16 rödjö's tjéq op een hoofdenvergadering besprak en zich van hunne instemming verzekerde, alvorens de regelingen enz. bij het Europeesch bestuur ter goedkeuring voor te brengen.

Adatwijzigingen konden slechts geschieden in overleg en met toestemming van den raad der rödjö's tjéq. Door het deelnemen der rödjö's tjéq aan het landschapsbestuur als adviseerend onder-deel, werd het solidariteitsgevoel in het geheele landschap en daardoor de innerlijke kracht van het këdjoeronschap verhoogd.

Dit beleid bracht tot stand, dat nu de këdjoerön pëtiambang werkelijk als het algemeene hoofd in het landschap Gajö Loeös wordt erkend.

De 16 rödjö's tjéq, hoofden eener genealogischen eenheid, zijn in de laatste jaren tevens tot territoriale districtshoofden vervormd en besturen begrensde en afgeronde districten. Alle kampoengs binnen deze districten gelegen, ook die, welke bewoond zijn door geslachten van een andere stam, erkennen den betrokken rödjö tjéq als hun territoriaal districts- en adatshoofd.

GAJÖ-, ALAS- EN BATAKL. 36

Bij de bepaling van het territoriale district moest de vraag onder het oog worden gezien, of de blangs, waarop reeds sedert olim (djahman) de in de nabijheid gevestigde stamverbanden het weiderecht hadden, in de districten zouden worden opgenomen.

Uit een oogpunt van bestuur en politie is dit gebeurd, maar een beschikkingsrecht daarover van den rödjö tjéq namens zijne gemeenschap, is daardoor niet gewettigd. Dit beschikkingsrecht komt aan het landschapsbestuur toe.

In de practijk zou echter eenigszins rekening moeten gehouden worden met de volgens traditie verkregen rechten der tjéqschappen, wanneer het landschapsbestuur over de weidegronden zou willen beschikken.

In het tjéqschapsbestuur wordt de rödjö tjéq ter zijde gestaan door den pëtoeö Dölöm voor bestuurs- en adatzaken, en door den imöm voor zaken, die meer de hoeköm raken, als besnijdenissen, huwelijken en begrafenissen.

In de meeste tjéqschappen zijn behalve de rödjö tjéq nog een rödjö moedö en een wakél, genealogische hoofden van takken van het rödjö-geslacht, die zich afgescheiden hebben.

Bewonen deze afgescheiden takken een eigen kampoeng in het tjéqschap, dan is er geen bezwaar tegen, dat zij als kampoeng-hoofden gehandhaafd blijven met een eigen pëtoeö en imöm, (geestelijke) die in dit geval pëtoeö ni Moedö en katip heeten.

Zetelen zij echter in dezelfde kampoeng als de rödjö tjéq dan zijn zij als genealogische blahhoofden vrij overbodig, als niet passend in het kader van een territoriale ontwikkeling. Zij zijn een overblijfsel uit de tijden, waar macht boven recht ging.

Het doel, om deze genealogische scheidingslijnen in de kampoeng geleidelijk te doen verdwijnen, diende o.a. de afschaffing der exogamïe in het jaar 1920, die met goedkeuring van de rödjö's tjéq door den këdjoerön pëtiambang op een groote këndoeri (drie karbouwen werden geslacht) werd afgekondigd.

De hoofden van de, door vreemde geslachten bewoonde kampoengs in het tjéqsehapsgebied, worden pëngoeloe's genoemd en bijgestaan in het bestuur eveneens door een pëtoeö en imöm.

De banden met hunne stammen zijn verbroken en zij erkennen den rödjö tjéq van het gebied, waarin hun kampoengs liggen, niet alleen als districtshoofd maar ook als adathoofd.

Bij de beschouwing van het tjéqschaps- en kampoengbestuur mag het vierde element, waaruit het Gajösche geslacht volgens de adat bestaat, niet vergeten worden, ni. de saudörö's, d.w.z.

stam- of geslachtsgenooten, die denzelfden rödjö hebben. Geen beslissing van het tjéqschaps- of kampoengbestuur is van kracht, wanneer het vierde element, het dorpsparlementje, daarin niet gekend is en zijne toestemming verleend heeft. Slechts de gehuwde saudörö's zijn stemgerechtigd (genap moefakat).

Nooit mag uit het oog worden verloren, hoe noodzakelijk het ook is, dat het Europeesch plaatselijk bestuur wake tegen de

37 GAJO-, ALAS- EN BATAKL.

soms te ver gedreven democratische gezindheid der Gajö's tegen hun hoofden, dat het inheemsche gezag in de Gajosche rechts-gemeenschap wortelt in den volkswil. „Koerang moefakat" is de steriotiepe grief van de saudörö's, wanneer de zaken in een tjéqschap of kampöng niet marcheeren.

De geheele structuur van het inheemsche bestuur is democra-tisch, zoowel wat de verhouding van de saudörö's tot den rödjö tjéq, en van de rödjö's tjéq tot den këdjoeron aangaat.

De verhouding van dezen tot het Europeesch plaatselijk bestuur wordt geregeld door de korte verklaring.

De benoeming van het landschapshoofd, den këdjoeron pëti-ambang, geschiedt door den gouverneur generaal op voordracht van het hoofd van gewestelijk bestuur.

De procedure, die aan de voordracht vooraf gaat, is vrij in-gewikkeld. Een vacature van het këdjoerönschap kan ontstaan:

1. door het overlijden van den functionaris, (maté bërba-djoedin).

2. door het vrijwillig afstand doen van den _ functionaris ten bate van een ander familielid (leng bërsalén).

3. wegens ongeschiktheid van den functionaris (hangat pëpa-kirön) door het bestuur uitgemaakt.

Het këdjoerönsambt is erfelijk in de familie Pëtiambang.

Deze bestaat uit drie takken, waarvan de oudste, als zijnde de vrouwelijke lijn, volgens de adat voor het këdjoerönschap niet in aanmerking komt. Uit dezen tak wordt echter de pëtoeö Dölöm en Penampahan gekozen.

De middelste tak, de bläh lah, heeft gedurende de laatste 50 jaren 8 këdjoeröns, de jongste tak, de blah bëngsoe, 4 këdjoeröns geleverd, waaronder den tegenwoordigen functionaris, die het ambt sedert 1911 bekleedt.

Een vaste lijn in de erfopvolging is niet te onderkennen.

Zoover na te gaan is, heeft nimmer een zoon zijn vader opge-volgd. De familie wees uit haar midden den meest geschikte voor de waardigheid van këdjoeron aan, zooals uit de geschiedenis der laatste jaren blijkt, afwisselend uit den blah bëngsoe en den blah lah. De blah lah had echter blijkbaar de voorkeur.

M a t e r i e e l R e c h t . 1. Strafrecht.

In beginsel wordt nog recht gesproken volgens het adatrecht, omdat dit het zuiverst weergeeft het rechtsgevoel van het volk.

Maar de restricties, ten opzichte van de bewijsvoering en het opleggen der straffen door het bestuur gemaakt en de evolutie, die de zeden en gebruiken van het Gajovolk sedert onze be-stuursvestiging hebben ondergaan, hebben ten gevolge gehad, dat tegenwoordig, op enkele uitzonderingen na, recht wordt ge-sproken volgens het Wetboek van Strafrecht.

Dat dit slechts geleidelijk kon geschieden, door gelijken tred

GA.IO-, ALAS- EN BATAKL. 38

te houden met de evolutie van zeden en gebruiken, — dus van het adatrecht —, behoeft geen betoog.

Een tweetal jaren geleden deden zich nog gevallen voor, dat bij overspel, door den volgens het formeele adatrecht bevoegden rödjö in overeenstemming met de saudörö's, de doodstraf werd uitgesproken en voltrokken. Het toen nog vigeerend Wetboek van Strafrecht stelde op overspel als maximum slechts drie maanden hechtenis. Het ging daarom niet aan, zou het vertrouwen in het gouvernementsstrafrecht niet reeds in het eerste stadium geschokt worden, bij overspel, deze volgens het rechtsgevoel van het volk veel te geringe straf door de rechtbanken te doen op-leggen. Er werden daarom in den eersten tijd ook veel zwaardere vrijheidsstraffen uitgesproken, totdat geleidelijk de zeden van het volk milder waren geworden en tengevolge daarvan het W. v. S. ge-heel als richtsnoer kon dienen, temeer omdat in het nieuwe W. v. S.

het strafmaximum op negen maanden gevangenisstraf was gesteld.

Verboden omgang tusschen jongelieden van beiderlei sekse, is volgens het W. v. S. niet strafbaar, volgens het adatrecht wel.

Vroeger waren op dit zoogenaamde soembangadat of main moedö, zware straffen gesteld, vooral toen nog de exogamie vigeerde.

Met de opheffing van het huwelijksverbod hebben deze adat-overtredingen aan zwaarte verloren en kunnen met geldboeten afgedaan worden. Zij behooren echter door het landschapsgerecht volgens het adatrecht berecht te worden, zullen zij niet aan-leiding geven tot bloedige vechtpartijen.

Vóór de vestiging van het Europeesch bestuur in de Gajö Loeös, en ook nog een achttal jaren daarna, gedurende welken tijd het bestuurstoezicht nog minder intensief was, waren heksen-processen aan de orde van den dag. Het daarbij toegepaste formeele adatprocesrecht kon onmogelijk justitieele moorden en rechtsdwalingen voorkomen. In verband met de in de volksziel ingewortelde vrees voor geheime booze machten, waarover som-mige Gajö's heeten te beschikken, en voor geheime vergiften, meestal afkomstig uit het Batakland, werden klachten ter zake steeds nauw-keurig onderzocht, maar als regel kon geen overtuigend bewijs, volgens de bewijsvoering van de formeele gouvernementsrechtspraak gebracht worden, en werden de beklaagden door de moesapat vrijgesproken.

Wel werden door het bestuur maatregelen genomen, om de wegens gebrek aan overtuigend bewijs vrijgesproken, maar door den volksmond niettemin schuldig geachten, naar andere streken te doen verhuizen, in hun eigen belang en in dat van de orde en rust in de kampoengs.

Voor een ander dilemma kwam in de eerste jaren na de be-stuursvestiging de voorzitter der moesapat te staan, wanneer ter kennis van de rechtbank het misdrijf van de afdrijving of het dooden van de vrucht van eene vrouw werd gebracht. Op dit delict heeft het W. v. S. een zeer zware straf gesteld, terwijl het adatrechtelijk geoorloofd, zelfs gevorderd wordt. Door rekening te houden met de adat werden toen in het begin slechts geringe

39

straffen opgelegd, voornamelijk om het rechtsgevoel van het volk te leiden in de richting van algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid. Zoodoende kan ook dit delict nu berecht worden overeenkomstig de in het W. v. S. erop gestelde straffen, daar langzamerhand de ruwheid en het misdadige van dit delict door het volk beaamd is geworden.

Verder zij vermeld, dat de het meest voorkomende strafzaken, die ter kennis van de inheemsche rechtbanken worden gebracht, mishandelingen zijn, strafbaar gesteld bij art. 351 t/m 358 van het Wetboek van Strafrecht.

Als bijkomende straf werd door de inheemsche rechtbanken steeds nog de adatrechtelijke bepaling gehandhaafd dat aan den mishandelde, wanneer hij tengevolge van de mishandeling het gebruik van één of meer ledematen moest missen, eene schade-loosstelling werd uitgekeerd (oepah tjatjat).

Afgezien van de hierboven vermelde restricties is m de brajo Loeös het adatrecht, wat het formeel recht en het mateneele strafrecht aangaat, door het gouvernements proces- en strafrecht verdrongen, zonder dat het rechtsbewustzijn van het volk geschokt is.

Het adat-privaatrecht bestaat echter nog in zijn geheelen om-vang en dient als richtsnoer voor de rechtspraak m burgerlijke zaken van landschapsgerecht en moesapat.

II. A d a t p r i v a a t r e c h t . a. Familie- en erfrecht.

Alleen zij medegedeeld, dat teneinde aan de hebzucht van de Gajö-ouders, die een overdreven Imogen koopprijs voor hunne dochters vroegen, en daardoor aan vele jonge mannen het sluiten van een huwelijk moeilijk maakten, paal en perk te stellen, het zelfbestuur (këdioerön pëtiambang in overleg met de 16 rodjos tjéq) bij gelegenheid van de opheffing van het huwelijksverbod de navolgende regeling heeft gemaakt:

D a r i h a l p e r o b a h a n a d a t j a n g l a m a d a l a m n e g e r i G a j ö L o e ö s .

Soedah bersidang kerapatan kepala-kepala dalam negeri Gajö Loeös pada hari Saptoe tanggal 20 September tahoen 1919 memperbaiki adat-adat jang lama, sekarang diatoer seperti terseboet dibawa ini.

Bab ka 1. Dalam adat zaman dilarang orang berkawinan, jang sekampoeng, dan jang asal satoe wali dari moejang-moejang

walaupoen berlainan Tjéq atawa kampoeng; misal Penampahan, Pörang dan Gölö, atoeran ini di obah dan diperbaiki, asal djangan melanggar kitab.

Fatsal 1. P e r a t a : Haroeslah ditoeroet dan dilakoekan dalam hal perkawinan. N°. 1. Antara soeatoe tjéq dengan tjéq jang lainjangmasa dahoeloe dilarang oleh adat Gajö dikata 1 wali, dalam perobahan adat ini boleh kawin ambil-mengambil (bëroembé). N°. 2. Antara

GA.To-, ALAW- EN HATAKL. 40

satoe blah dengan blah jang lain didalam djadjahan soeatoe tjéq. N°. 3. Antara dalam soeatoe blah jang boekan sewali toeroet soedara kake' jang sebapa kebawah.

Fatsal 2. Kinté-bërkinté (menoenang) dengan sagra boleh di-lakoekan oleh anak ra'ajat Gajö Loeös dengan menoeroet atoeran ini jang terseboet di fatsal 1 di N°. 2, 2 dan N°. 3.

Fatsal 3. Orang jang soedah melakoekan adat ini, jang terseboet di fatsal 1 dan 2 tidaklah boleh sekali-kali dihalangi lain orang, dan tidaklah boleh disalahi oleh adat saperti jang laloe-laloe.

Fatsal 4. Barang siapa orang jang menjalahi, dan menghalangi atoeran ini nanti akan ditoentoet oleh pengadilan moesapat.

Fatsal 5. Ondjöq jang dilakoekan tetap bagaimana biasa saperti terseboet di Bab 2, fatsal 6, 7 dan 8.

Bab k a 2. Dari hal peratoeran öndjöq jang dilakoekan dalam perkawinan.

Fatsal 6. Öndjöq dalam perkawinan biasa:

1 Öndjöq 60 ringgit = ƒ 75.—

2 Fa 2 „ = „ 2.50 3 Këkas 12 „ =" „ 15.—

4 Djari malém , . 1 n = fl 1.25

5 Oesoer 1 n n 1.25

6 TJ a p _ 1 „ = „ 1.25

Djoemlah . . . 77 ringgit = ƒ 96.25 Fatsal 7. Öndjöq dalam perkawinan jang lain roepa.

1 Ondjöq 60 ringgit = ƒ 75

2 P * 2 „ = „ 2.50

3 Këkas 12 „ = „ 15.—

4 Djari malém . . . 1 „ = „ 1.25

5 Oesoer 1 „ = n 1.25

6 Tirôn rawil 2 „ = 2.50 7 n wali 20 „ = „ 2 5 . -8 „ wali koeön, kiri . . . 10 „ = „ 12.50 9 Pëlangkahan 20 „ = 25.

10 Pindah roepö 20 „ = „ 25.—

11 Opöh toeö 20 „ = n 25.—

12 Pëdamèn 10 „ = 12.50 13 Pënjatjat 20 „ = „ 25.—

14 Pënësôh ni roeang 10 n = 12.50

208 ringgit = f 260.—

15 Selingkoeh bodon : a. Kio

b. badjoe

c. batéL këtoemboe,

kröndöm 20 (diterima) (zilveren kalkpotje) d. tôpông, 1 peranggon (1 stel topongs) e. soebang, 1 peranggon (1 stel soebangs).

41 GAJO-, ALAS- EN BATAKL.

Fatsal 8. Perkawinan (nöiq)

1 Öndiöq 60 ringgit = f 75.—

2 P a . 2 „ = „ 2.50 3 Tëboes maloe 2 „ — „ 2.50 4 Haq gantjéng 2 „ = „ 2.50 5 Salah dari böi 40 „ = „ 50,—

6 „ „ bëroe 20 ., = „ 25.—

Djoemlah . . . 1 2 6 ringgit = f 157.50 Oentoeng landschapshoofd 2 thail dari böi 1 thail dari bëroe.

Fatsal 9. Pëlangkahan Boer:

Öndjöq boeat lain negeri saperti:

Laut tawar, Lököp, dan KoetaTjanè tetap 100 ringgit = ƒ 125.—

Perata, pënirön, krö töm 50 „ — » 62.50 Djoemlah . . . 150 ringgit = ƒ 187.50

Diboeat di Blang Këdjërèn, pada 22 hari boelan September 1919.

Het landschapshoofd van Gajö Loeös, Sapi'i Aman Rampa.

Gezien :

De Gezaghebber der Gajö Loeös, Kaniess.

Deze regeling is gemaakt om als leidraad te dienen, voor het geval, dat öndjöq-kwesties ter kennis van den inheemschen rechter (landschapsgerecht of moesapat) worden gebracht.

Het nöik is in de adat nog gehandhaafd teneinde aan de

Het nöik is in de adat nog gehandhaafd teneinde aan de

In document r BIBLIOTHEEK KITLV (pagina 43-132)

GERELATEERDE DOCUMENTEN