• No results found

MIe OVORM:

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "MIe OVORM:"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Deze film is beschikbaar gesteld door het KITLV, uitsluitend op voorwaarde dat noch het geheel noch delen worden gereproduceerd zonder toestemming van het KITLV. Dit behoudt zich het recht voor een vergoeding te berekenen voor reproductie.

Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht.

Toestemming voor reproductie dient IneJl schriftelijk aan te vragen.

Thisfibll is supplied hy the KJTLV onl)'

011

conditio/1 that neither it nor part of it is further reprodllcetl without first obtaining the penllissioll of the KJTL V wllieh reserves the rigllt to /llake ti charge for sI/eh reprodllction. If tlle Illaterial fiblled is itself' il1 copyright, the penIlission of the owners of that copyright will also be reqllired for sl/ch reprotluction.

Applicatioll .for penllissiol1 to reprotluce shollid he /Ilotie in writing, giving tletails o.f the propo,,,,'etl reprodllction.

SIGNATUUR

MIe OVORM:

SHELFNUMB H ICROFORM:

M META 0450

(2)

HOOF DON DERWIJZER

7e BUNDEL

(3)

ANTIQU \RIAAT BATAVIA Oorpsslr aal 171 'I. 2992 R.Hl'OUrecht

TIK' elher 1.lIIds

VOORDRACHTEN

VERZAMELD EN VAN AANTEEKENINGEN VOORZIEN

DOOR

EEN HOOFDONDERWIJZER

ZEVENDE BUNDEL.

DER DE D RUK.

J. W. BOEIJENGA ZONEN, SNEEK.

(4)

ER IS NOG WEL TIJD!

Een leeraar, die zijn plicht ,us !lerder goed verstond, Dacht over 't geen hij 's Zondags zoude spreken;

Maar hoe hij zocht In 't Bijbelboek, hij vond

Geen tekst Voor hem gepast, 't was of hem 't hoofd ging breken.

,.

. . . . ' .

Vermoeid van al het zoeken sliep hij in,

En zag zich nu verplaatst In 't oord van booze draken;

Zij spraken luid en scherp, en schoon met tegenzin, Hij luisterde naar 't geen zij tot elkander spraken, Wie brengt, zoo riep ou uit hun midden een, Die wel de opperste der booze geesten scheen,

Wie brengt de menschheid die op de aard gevonden wordt Den grootsten leugen die hen in d' ellende stort 1

Ik I riep nu iemand uit het dUivelengebroed, Ik zal er heengaan I 'k Zal zeggen: God Is goed;

Leef maar zoo goed gij kunt; dan wordt gij als een kind Door God, die 't goede loont, voorzeker wel bemind, Neen, sprak de eerste weer, dat is hel rechte niet;

Schoon menigeen daardoor zich reeds verleiden liet, Toch zegt 't geweten vlln den mensch dat God rechtvaardig is En dat zijn beste werk voor Hem onheilig is;

Geen heiden leeft er zelfs, schoon God tot hem niet spreekt.

Of zijn geweten zegt, dat hij Gods wet verbreekt, , Wie weet nog beter raad, wie uwer weet misschien, Nog slechter raad den menschen aan te biên? , , , lk! sprak een and're stem. en op die stemme: ik I Keek elk den spreker aan op 't eigenst oogenblik, Ik zal, dus ving hiJ aan, ook gaan naar 't kind der aard.

Terwijl mijn mond aan hem het volgende verklaart:

Er is reeds eeuwen lang door duizenden verteld (En velen doen het nog, die jagen nallr uw geld).

Dat God deez' aarde schiep en haar ging toevertrouwen Aan 't menschelijk geslacht, dat d'lIarde moest bebouwen, Maar zou dat waarheid zijn? Denk eens wat zotternij, Wat groote onzin en wat dwaze praat het zij:

(5)

Een God die d' aarde schiep, vervolgens rust van werken, Die eeuwenlang zijn kind niets van zich laat bemerken I Wie dat gelooven moog', behoort bij vroeger tijd Maar nu de mensch zichzelf door kunst en nijverheid, Door stoom, machinekracht en elect,riciteit

Heeft opgewerkt uit stof en over d aard gebiedt,

Wie die niet In dit al geen God maar zelf zich schepper Zi.~t!

En daarom aan den mensch, den mensch alleen de eer;, ,_

Kniel, menschheld, voor u zelf als d' hoogste godheid neer I Hier zweeg de booze geest en wachtte korten ~ijd,

Toen kreeg hij 't volgend antwoord tot bescheId:

Ofschoon door u veel schoons van 't menschdom is gezegd, Nochtans vergat ge dat hij zoo is aangelegd,

Dat, schoon hij 's Heeren beeld door d' zonde heeft verloren.

Nochtans draagt hij als onuitwlschbre sporen Het denkbeeld van een Godheid in zijn ziel; . Dit denkbeeld bleef hem bij, hoe diep hij anders vIel.

Uw raad voor velen goed past nochtans niet voor allen.

Wie weet nog slechter raad, die leder zal bevallen?

IIc zal, liet nu een derde stem zich hooren, 'k Zal zeggen tot den mensch I Gij hebt een ziel I Gij zilt 0 mensch, voor d' eeuwigheid geboren I GIJ Zilt' een zondaar die voor God In Adam viel I 'k Zal verder. ging de booze voort met spreken, Hem wijzen op den weg die naar den hemel leidt, Dat Jezus zijne schuld wil nemen voor Zijn reken.

Als hij in Hem gelooft, die zijne ziel bevrijdt.

Dat alles zal ik aan de menschen openbaren;

Alleen il 't dat 'Ic daarbij een kleinen leugen voeg;

'k Zal zeggen: 't il wel zoo als Ik u ging verklaren.

Maar och, maak maar geen haast, er 15 nog tijd genoeg.

Als Ik een jongeling zie, dan zeg ik: later. later.

Wanneer gij ernstig en een man geworden zijt;

't Is nu de tijd van vreugd op bal en op theater;

Bekeeren Is geen werk voor uwen jongelingstijd.

Is hij een man dan zeg Ik: Gij hebt vroeger Wel over uw belceering eens gepraat,

Maar och waarom zoo'n haast. waarom reeds nu een zwoeger.

Die nergens meer aan denkt dan dat hij sterven gaat.

Neen. nu nog niet, nog eerst een poos gewacht, Gij zijt nog in des levens volste kracht.

5

Is hij een grijsaard door de jaren krom gebogen, De haren grijs en leunende op zijn staf,

Dan zeg ik: Ja, gij hebt den dood wel voor uw oogen En staat welhaast met éénen voet In 't graf.

Maar och, waarom aan 't einde van uw leven, Nog afgeweken van uw vroegre paan;

Zoovelen die de dood als offer reeds deed sneven.

Zijn op denzelfden weg u lang reeds voorgegaan.

Of als hij soms van 'Schrik begint te beven,

En nog naar redding zoekt, daar waar bij 't vinden kan, Dan roep 'k hem spottend toe: Aan 't einde van uw leven Wilt gij den Heer nog dienen, dwaze man 71

Gij wlldct in uw jeugd niet naar dcn Heere hooren.

Nu zal Hij zlcb aan uw geroep niet storen ...

Hier zwceg hij. Doch nu klonk hem als In koor De schaterlach der geesten in hct oor:

Ja. ja, dat moet het zijn I want juist dat "tijds genoeg"

Geeft ons nog meerder winst dan alle spel en kroeg, Met schrik ontwaakt de leerBar, maar 't geluid Door 't geestenkoor In wilde vreugd geuit, Het bleef hem bil, en Zondagsmorgens vroeg, Toen had hij niet tot ttkst: er Is nog tijd genoeg.

Maar ernstig. dubbcl ernstig klonk het Evangeliewoord:

Nog heden, heden nog, zoo gij Zijn stem me hoort I G. VAN DER VEEN Kzn.

DE DWAZE KONING EN DE WIJZE MAN.

Een machtig Ooster ch Vorst. die gaara' vertelsels hoorde, Maar wat men ook verzon, toch nimmer was voldaan, Daar 't eind van elk verhaal hcm telkens weer verstoorde,

Deed eens zijn volk aldus zijn wil en wensch verstaan:

..Wien 't lukken mag. mij een historie te verhalen.

Die altijd, altijd duurt, die eind heeft noch besluit, Dien zal 'k mijn halve rijk als cerlijk loon betalen

En schenk Ik bovendien de Rijksprinses tot bruid.

(6)

6

Maar wee den man, die 't waagt, bij mij aan 't Hof te komen En niet getrouw volbrengt, hetgeen bij heeft bdoofd ; 't Waar beter, zoo zijn poging niet was ondernomen _

Want is 't verhaal ten eind, hij boet het met zijn hoofd,"

Het halve land tot prijs - wie hoorde 't ooit te voren I Een Rijksprinses tot bruid - wien dat niet zalig schijnt'!

Zoo deed dus menigeen aan 't Koningshof zich hooren, • Maar, ach I aan elk verhaal kwam toch in 't lest een eind.

Al wist ook menig man een week, een maand te praten, (Zelfs had zich één persoon zes maanden uitgesloofd I) Elk kwam, per slot, aan 't eind - en beê noch klacht mocht

[baten:

Wie niet voldeed aan d' eisch, werd dadelijk onthoofd I De lust scheen uitgedoofd, toen op een mooien morgen

Een welgekleed persoon aan 's Konings poort verscheen.

Hij lachte om al 't bezwaar, hij lachte om al de zorgen Van page en hoveling - hij zocht den Vorst alleen.

Men liet de Koning dus de komst des vreemdlings weten.

De man verkreeg gehoor en kwam in 's Vorsten zaal, Bepaalde eerst den tijd voor slapen en voor eten

En toen, recht opgewekt, begon hij zijn verhaal:

,,0, Koning", zoo sprak hil, "pr leefde eens een Vorst Met sterren en kruisen en lint op de borst.

Hij kocht al het koren bij vreemde en gebuur En stapelde 't op in een berg-hooge schuur.

't G~bouw was zoo breed en zoo diep weer als hoog Zoo n ruimte aanschouwde geen menschelijk oog I En toch moest die schuur tot de nok toe gevuld - Een arbeid van schier bovenmenschlijk geduld.

Men vulde de reuzige ruimte met graan.

Waar maanden . . . neen jaren mee heen zijn gegaan 1 Toen deed men d' ontzaglijke deuren op slot

En juichte de Koning om 't vreemde genot.

7

Maar toch was 't gebouw niet volkomen nog dicht, Naar 't oude verhaal ons nauwkeurig bericht;

In 't dak was een gat . . . als een erwtje misschien, Maar . . . 't werd door een sprinkhanenbende gezien.

Hoe vlasten de diertjes op 't kostelijk graan 1 Maar één tegelijk kon door 't gaatje maar gaan;

Dus: één ging naar binnen en voerde tevree Van al die miljoenen één korreltje mee.

En dan ging een andere sprinkhaan daarheen

En nam weer en ging weer. maar . . . alto08 alleen;

En dan kwam een ander voor hem in de plaats, En koos zich een korreltje en deed als zijn maats.

En dan ging een andere sprinkhaan daarheen

En nam weer en ging weer, maar . . . altoos alleen;

En dan kwam weer een andere sprinkhaan er in En zocht weer een korrelt jen uit naar zijn zin.

En dan ging een andere sprinkhaan daarheen

En nam weer en ging weer, maar . . . altoos alleen:

En dan kwam een ander voor hem in de plaats, En koos zich een korreltje en deed als zijn maats.

En dan ging een andere sprinkhaan daarheen

En nam weer en ging weer, maar . . . altoos alleen;

En dan kwam een andere sprinkhaan er in En zocht weer een korrelt jen uit naar zijn zin.

En dan ging een andere sprinkhaan daarheen

En nam weer en ging weer, maar . . . altoos alleen:

En dan kwam een ander voor hem in de plaats, En koos zich een korreltje en deed als zijn maats.

En dan ging een andere sprinkhaan daarheen

En nam weer en ging weer, maar . . . altoos alleen;

En dan kwam een andere sprinkhaan er in En zocht weer een korrelt jen uit naar zijn zin.

Zoo ging de man maal voort van d' ochtend tot den avond, Maar nam voor maal en rust den afgesproken tijd, Tot na een volle maand de Koning, vrij hoogdravend.

Hem toeroep: ,:t Is genoeg I ... Verhaal me 't voJgend:feit'!

(7)

8

Ik denk toch, dat er oole iets anders eens gebeurde I Die hanen en dat graan , , , laat dàt eens eindlijk dáár I"

Maar, of de Koning gromde en 't dor verhaal betreurde.

Oaze onbekende vriend was onzen Vorst te .. gaar", .. 0, Koning I" sprak de man bedaard, maar zonder dralen.

.. Uw woord is mij bevel - Uw Majesteit gebied'.

Maar 't is onmogelijk. U 't laat re te verhalen.

Zoo 'k niet vertellen mag, wat eerder Is geschied,"

.. En daarom. 0 Koning I" zoo ging hij weer voort, .. Verneem wat voorafgaat en laat mij het woord:

Toen ging weer een andere sprinkhaan er in En zocht weer een korrelt jen uit naar zijn zin, En dan ging een andere sprinkhaan daarheen En nam weer en ging weer. maar , , , altoos alleen;

En dan kwam een ander voor hem in de plaats.

En koos zich een korreltje en deed als zijn maats, En dan ging een andere sprinkhaan daarheen

En nam weer en ging weer, maar , , , altoos alleen;

En dan kwam een andere sprinkhaan er in En zocht weer een korrelt jen uit naar zijn zin, En dan ging een andere sprinkhaan daarheen

En nam weer en ging weer, maar , , . altoos alleen;

En dan kwam een ander voor hem In de plaats, En koos zich een korreltje en deed als zijn maats, En dan ging een andere sprinkhaan daarheen

En nam weer en ging weer, maar . . . altoos alleen;

En dan kwam een andere sprinkhaan er in En zocht weer een korrelt jen uit naar zijn zin.

En dan ging een andere sprinkhaan daarheen

En nam weer en ging weer, maar . . . altoos alleen;

En dan kwam een ander voor hem in de plaats, En koos zich een korreltje en deed als zijn maats.

En dan ging een andere sprinkhaan daarheen

En nam weer en ging weer. maar . . . altoos alleen;

h

En dan ging een andere sprinkhaan er In En zocht weer een korrelt jen uit naar zijn zin.

De Koning had nu reeds lang geluisterd.

Toen hij den kunstenaar weer in de rede viel:

..Gij hebt nu lang genoeg m' aan uw verhaal gekluIsterd- Zeg, boe ver zijn we nu I . . . Ge pijnigt mij de ziel

r'

.. Het is aan allen kant nog donker van de hanen I De lucht is zwart ell van 't gedlert als opgevuld;

Maar mooglijk komt iets nieuws, eer GIJ 't 0 Vorst I zult [wanen.

Heb daarom. Koning I nog een weinigje geduld I"

Al weder liet de Vorst zich door den man bepraten;

Hij hoorde nog een maand, nog één ... ja 't gansche jaar;

Maar 't bleef bij 't dor verhaal. dat hij begon te haten, Want op denzelfden toon klonk 't onophoudlijk maar:

En dan ging een andere sprinkhaan daarheen

En nam weer en ging weer. maar . . . altoos alleen;

En dan kwam een ander voor hem in de plaats, En koos zich een korreltje en deed als zijn maats.

En dan ging een andere sprinkhaan daarheen

En nam weer en ging weer, maar .. , altoos alleen;

En dan kwam een andere sprinkhaan er in En zocht weer een korrelt jen uit naar zijn zin.

Ell dan ging een andere sprinkhaan daarheen

En nam weer en ging weer, maar . . . altoos alleen;

~n dan kwam een ander voor hem in de plaats, En koos zich een korreltje en deed als zijn maats, En dan ging een andere sprinkhaan daarheen

Eo nam weer ea ging weer, maar . , . altoos alleen;

En dan kwam een andere sprinkhaan er In En zocht weer een korrelt jen uit naar zijn zin, Maar eindIijk kon de Vorst het langer niet gedoogen.

.. Mensch '" riep hij woedend uit, .. verlaat terstond mijn huls I

(8)

10

Voor u mijn halve rijk, mijn dochter, mijn vermogen ....

Neem alles wat ge wilt, maar zWIJg van dat gespuis I De man kreeg voor 't verhaal 't beloofde tot belooning

En niemand, of hij prees de billijkheid er van.

Zoo werd de dwaasheid van den zonderlingen Koning Beschaamd en diep beschaamd door onzen wijzen man.

T. KEYZER Tz.

OPMERKING. De \ledur!ge herhaling var. hetzelfde historietje is natuurlijk ontzettend eentonig, maar gij moet (zooals ook de verteller gedaan zal hebben) telkens met nieuwen moed en veel ophef van voren af aan beginnen, alsof ge altijd door maar het interessantste nieuws verteldet.

ONTROUW

EN

STRAF.

(Een Geldersch volksverhaal uit den tijd der kruistochten).

Weêr werd de kruistocht stout hervat.

Weêr riep, met krachtig stemgeluid, De kruisheraut, in dorp en stad,

Het plechtig: .. God beveelt het I" uit:

Alsof het God ter eere sterkte

Wanneer daar de Christen, door wraakzucht verwoed, Met der Heidenen bloed

Zich de handen bevlekte.

Ook In het lieflijk Gelderland Zag men de kruisbanier geplant:

Ook dllar zag men een aantal ridderen, Voor wie de Sarraceen zou sidderen, ')

Ten strijd Gewijd:

Maar geen, wien meer de trotsche borst OntgloeIt in wraak en eeredorst, Dan Ridder van den Nevelhorst.

Een tweetal broedren hadden 't leven Met vreugd reeds voor het kruis gegeven,

En hij ook wil daaraan zijn bloed, Wanneer het moet

Ten offer brengen;

En schoon een gade, te!!r bemind, Die slechts in hem heur wellust vindt,

Daarom reeds menig traan mocht plengen: De ::.marte der dierbare vrouw,

Zij maakte hem niet aan zijn roeping ontrouw, Als hadde het staal dat zich sluit om zijn borst, Ook tevens zjjn hart omschorst.

Il.

Maar toen het uur van scheiden naakte, Dat hem zoo hard en vreeslijk viel.

Schoot hem el'n denkbeeld door de ziel, Dat hem het dubbel vreeslijk maakte:

..Zou," dacht hij, .. als 'k in 't heilig land, Door 't Sarraceensche staal mocht sneven,

Zou Fredegunda dan haar hand Niet aan een andren Ridder geven?

Het denkbeeld dat die vrouw heur min Ooit aan een ander weg zou schenken, 't Zou In den dood mijn rust nog krenken,

't Heeft heIldoltring voor mij in:"

Hij uit die klacht. Zij hoort die aan.

En traan bij traan

Ontvloeit hare oogen:

In 't einde spreekt zij, diep bewogen:

,:t Zij ge in mijn armen wederkeert, 't Zij u de dood tot buit moog' maken, 'k Zal nooit het rein gevoel verzaken,

Dat gij in mij begl'ert.

Ik zal u minnen trouwen teeder, In leven en in dood,

En, zie ik u op aard niet weder, Gij blijft mijn echtgenoot:

Eens heb ik u tot ga verkoren:

Ik blijf de uwe, al rust gij in 't graf, Dat vrij des Hemels wraak mij straff',

(9)

12

Zoo lets mijn liefde kon verstoren.

Bij God, die het hoort. ZIJ het plechtig gezwore~:

Nooit zal uw Fredegunda een ander toebehooren.

Dat woord was balsem voor zijn hart.

Dat wegkromp onder 't leed, En 't maakte hem de scheidenssmart,

0, naamloos minder wreed.

En zoo trok dan de Ridder vertrouwend daarhenen.

Om 't recht van bet kruis ook zijn bijstand te leenen.

lIl.

De winter was verdwenen;

De lieve lente kwam;

En zonder dat de burchtvrouw Jets van haar ga vernam.

In bosschen en In velden Weêrklonk der vooglen lied.

De schoonen zongen mede - Slechts F red eg un da niet.

Zij dacht aan heur geliefde Die van haar zijde vlood;

En aan de korte vreugde Die zij met hem genoot.

Zij vreesde voor zijn leven.

Dat leven haar zoo waard;

Aan krankte prijs gegeven En 't Sarraceensche zwaard.

Dan sprak de schoone Burchtvrouw.

Gedrongen door haar smart;

.. Zijn plicht was hier te leven.

Zijn plaats was aan mijn bart:' Maar neen I gerechte Hemel I

Vergeef haar die zoo spreekt, Want. zie, het is een vrouwe

Wier hart door 't lijden breekt.

De lente en zomer vloden.

De herfst en winter kwam.

En zonder dat de Burchtvrouw Iets van haar ga vernam.

En zat zij dan des avonds Op 't oud kasteel alleen, Dan dacht zij aan de feesten.

Waar zij weleer verscheen.

Dan klonk In haar verbeelding Het blij muziekgescbal.

In zalen vol van gasten, Met luchters zonder tal. 2) Dan sprak zij, droef te moede:

.:t Is voor mijn jonkheid wreed De gade eens mans te wezen.

Die dus zijn ga vergeet.

Nooit had mijn bart dit leven Van stilte en smart verwacht.

Toen hij. ten spijt van velen.

Mij naar het outer bracht. 3) Toen was ik koninglnne

Bij feestmaal en tornooi; 4) Nu zit Ik bier zoo eeDzaam

Als 't vogelke in zijn kool.

Mijn vrij beid Is verdwenen.

Mijn lust en rust vergaan;

En 'k hoorde, bij dit lijden, Met vreugd mijn doodsuur slaan."

Weêr vlood een drietal maanden;

Weêr kwam de lieve lent, Daar werd aan Fredegunda

Heur ega's lot bekend.

(10)

Een Ridder kwam getogen Uit verre wereldstreek.

Hij meldde Fredegunda Hoe N ev elh orst bezweek.

Hij was met roem gevallen, Zijn zwaard had fel gewoed, En 't bloed van menig vijand

Betaalde hem zijn bloed.

De schoone weduw hoorde Die droeve tijding aan, En aan baar liefltjke oogen

Ontwelde traan bij traan.

Toen nam zij uit de handen Des vreemden 't perkament, Waarop heur oog het wapen

Van N ev e I hor s t herkent.

Het hield slechts weinig woorden, Maar schrikbre woorden in:

.. Gedenk aan uwe gelofte Van eeuwig trouwe min;

Wan t k 0 5 t g ij die ver g e ten, U wacht te strenge straf.

Die plecbtige verklaring, G ij leg d e t zelf cl i e a f."

IV.

't Was ocbtend, een van die als Gelders keurlandouwen Een frissche heuvlemeeks - zoo lieflijk om te aanschouwen -

Ons bieden kunnen, door de zomerzon getint,

Een ochtend, die het hart nog meer aan God verbindt.

Ginds ruischt de beek, waarin het zilvren viscbje spartelt;

Daar ruischt de waterval. waarnaast de leeuwrik dartelt;

Hier suist de Zephyr, ') die het bloempje wakker kust;

't Is een tooneel van vrêe, van kalme rust en lust.

15

Alleen op Ne vel hor s t hoort men de horens klinken, De paarden trapplen. Daar ziet men de valbrug zinken

En toegang geven aan zoo menig aadlijk Heer, Zoo schoon in 't Hofgewaad, als dapper in 't geweer, De helrbijl in de hand. het heupzwaard aan de zijde En in het staal gedost, als toog hij uit ten strijde.

Wat mag het zijn, dat dus dien adellijken stoet

Naar 't oude Burchtslot drijft? Wat kampstrijd eischt hun moed?

Hun strijden zal 't bezit van Fr ede gun d a gelden.

Zes Ridders, kloek van bouw. en allen strijdbre helden.

Zij dingen naar heur hand. Heur keuze was bepaald Op hem, die haar den dood heurs ega's bad verhaald.

Hij wist baar teeder bart door zijn gevlei te winnen:

Zij voelde 't zoet weêr van bemind zijn en beminnen.

Wél dacht zij menigwerf aan d' al te dwazen eed.

Dien ze eens aan N eve Iborst. bij 't scbeiden, hooren deed.

Wél vreesde zij de straf van de eedbreuk te ondervinden;

Maar dan vertroostte haar de stemme des beminden:

Dan had zij hart en oog en oor alleen voor hem.

\Vie hoorde ook In de liefde ooit naar een andre stem Dandie van 't hart? ,,'t Was dwaas", zegt menig, .. ja misdadig 1"

Doch neen, veroordeel niet zoo haastig, ongenadig;

De Ridder was zoo schoon. zij twintig jaren. "Maar,"

Vraagt de ander I "waarom dan zich niet voor 't ecbtaltaar Vereend? Waartoe die strijd?" Het was 't gebruik der tijden, Wie smachtte naar den echt, hij moest er eerst voor strijden.

Het recht des sterksten gold ook bij het recht der min:

Men trad door 't worstelkrijt den buv.elijkstempel in.

't Was dus door Fredegunda, dat hier die trotsche heeren Verschenen, om elkaar in 't strijdperk te verneêren.

't Was dus om haar bezit dat lans of degenstoot Gewisseld worden - en wellicht de vale dood In 't strijdperk spoken zou, en, dwalend in het ronde, Het bloed doen spatten op de zachte huwelijkssponde.

V.

Horens klinken, zwaarden klettren;

Fiere rossen trapplen, snuiven;

(11)

't Worsteluur heeft aangevangen, En de vederbossen wuiven.

Op haar eereplaats, in 't fustkleed, Zit de schoone Predegunda.

AI heur schatten zou ze geven Als zij 't pleit beslechten konde, Maar nog kleurt de hoop haar wang'

Want h ij bleef nog steeds verwjn~aar, En een vijftal is verwonnen

Door den krijgsmoed van heur minnaar, Niet vergeefs heeft ze op zijn liefde

Op zijn riddermoed gerekend:

En hij ziet door haar zich danken;

Want heur blikken zijn welsprekend, Ook de zesde ziet zij wankien,

Door een heirbijlslag getroffen, En, met kracht teruggedrongen,

Uit den zadel nederploffen.

En de teêrbemlnde Ridder Nadert nu, met zoet verlangen.

Om, uit Predegunda's handen, 't Overwinningspand te ontvangen.

VI, Maar in denzelfden oogenblik

Stond daar, in 't stuivend worstelkrijt, Een andre Ridder op ten strijd, En leder huiverde van schrik,

Hoe kwam hij daar? Geen wapenknecht 8) Had hem zien naadren. geen heraut 7) Had hij zijn naam of rang vertrouwd

Hoe kwam hij daar, en met wat recht?

Een forsche leest, met staalomschorst, Verzeld door knaap noch lijfstaffier ; 8) Het roode kruis U) glansde op zijn borst,

17 Gesloten bleef 't vizier,

Zijn helmkap draagt een vederbos, Zwart 10) als de manen van zijn ros,

Ziedaar de sombere figuur, Die, In het overwinning.uur.

Te midden van den zegekreet, Nog optrad als een boö van leed,

Daar klinkt zijn stem, met dof geluid;

"Hier heen, te haastige echtgenoot I Ook ik ddBg u tot strijden uit,

Op leven of dood J"

VII,

W eêr schlttren de zwaarden, weêr trillen de lansen, Weêr geven de horens het sein tot den strijd, Weêr ziet men de wapens in 't zonnelicht glansen,

Weêr vliegen ze aan stukken door 't stuivende krijt.

Weêr trillen de schoon en van hopen en vreezeD, Weër volgen hare oogen de kansen van 't zwaard, Weêr rekken de strijders hun nerven en pezen:

Wel schijnen ze elkander in dapperheid waard.

Nu eens schijnt den vreemde de doodsteek te wachten;

Dan weer ziet Preêgunda haar lievllng belaagd;

Nu is 't als ontzonken den strijders de krachten:

Dan weer of een Oaeman

lil

ten strijde hen jaagt, Hun woede verdubbelt, in bloed slechts te smoren,

Hoe snuiven die rossen, hoe bliksemt dat staal 1 Daar trilt Predegunda. Een kreet laat zich booren.

Daar zinkt een der $trijders gewond uit den zaal. _ De man van baar bart heeft den kampstrijd verloren,

De Ridder van 't kruis is haar Heer en Gemaal.

VIII.

De priester had den knoop gelegd, Die voor ~eheel het leven hecht.

Maar zonderlinger echtgenoot Dan 't lot aan Predegunda bood, Had bij, schoon met veel vreemds vertrouwd, Nog nimmer op zijn pad aanscbouwd.

VOORDRACHTEN, VII

2

(12)

18

Men had slechts nu en dan een woord, Zoo kort als dof, van hem gehoord;

En, toen de schoone I:su!chtvrouw hem De bede deed, met zoete stem:

Dat hij den helmkap op zou slaan, Had hij niet aan die beê voldaan;

Maar sprak: .. Als 't middernachtuur slaat Dan eerst aanschouwt gij mijn gelaat."

Was 't wonder, dat in heur gemoed Hierdoor de smarte werd gevoed, Die knaagde aan haar ontruste ziel.

Sinds heur geliefde in 't strijdperk viel?

Was 't wonder, dat de bangste vrees In 't hart der feestgenooten rees, En dat ook feestmuziek en dans Geen macht bezat den vreugdeglans

Te roepen in der schoonen oog, Wier voet zich in de rij bewoog?

IX.

Weêr dansen de paren met hupplenden voet.

Met tintlende oogen en wangen in gloed.

Nog zit daar de Ridder, wiens feest wordt gevierd, Zoo doodsch als het beeld, dat den voorhof versiert. 12) Nog peinst Predegunda, de wangen verbleekt, Alsof haar de toekomst van ongeluk spreekt.

Daar nadert een Paadje haar sombren gemaal En spreekt: .. Eedle Ridder I Ontdoe u van 't staal;

Nog danstet gij niet op het feest van uw trouw:

0, deel in de feestvreugd met de edele vrouw."

De Ridder hij sloeg op het uurglas een blik, En sprak met een stem, die deed trillen van schrik:

.. Welnu, dat het zij I want mijn tijd is het thans."

Hij bood Predegunda zijn arm tot den dans, De feestmuziek ruischte ter eere der bruid;

Maar steeds bleef haar harte der droefheid ten buit.

En, schoon ook de dans zijn geneugten haar biedt, Ontbloeit in heur ziele de vreugdebloem niet.

X.

De dans ging voort. De feestmuziek Klonk schoon, als waren 't geestenkoren.

Die, zwevend op een donzen wiek, Hun lokkend feestlied deden hooren;

Maar, na het oogenblik, dat hij

Den dans met Predegunda aanvaardde, Was 't of een sombre melodij

In 't ronde waarde.

De luchters sclJoten zwakker straal;

Daar drong een graflucht in de zaal;

Een poel van blauwen sulfergloed Gaapte eensklaps bij der dansers voet.

Toen greep de Ridder naar het glal, 13) Waarin de laatste korrel zonk;

Van 't uur, dat juist voleindigd was j

Terwijl het van zijn lippen klonk:

.:t Is middernacht I 't Is middernacht I De zoete huwlijkSSponde wacht:

Komt nadert, Ridders en Vazallen' Trompetters. laat uw feesttoon schallen,

En gij, mijn jeugdige edelvrouw.

Aanschouw

Het voorwerp van uw trouw'"

Zie, daar licht de zwarte Ridder 't Knersende vizier omhoog;

Daar vertoont een aaklig doodshoofd Zich voor F redeg und a' s oog.

AI de luchters ziet men tanen En verdooven, één voor één;

Slechts de poel met blaauwen vuurgloed.

Spreidt zijn glansen om zich heen . Sombrer kliDkt de melodije,

Of 't een .. de profundis" waar 'I.) Als de Ridder weêr het woord Deemt,

Met gebiedend handgebaar.

..Zie. Predegunda. zie mij aan I

(13)

18

Men had slechts nu en dan een woord, Zoo kort als dof, van hem gehoord;

En, toen de schoone Burchtvrouw hem De bede deed. met zoete stem:

Dat hij den helmkap op zou slaan, Had hij niet aan die beê voldaan;

Maar sprak: .. Als 't middernachtuur slaat Dan eerst aanschouwt gij mijn gelaat."

Was 't wonder. dat in heur gemoed Hierdoor de smarte werd gevoed.

Die knaagde aan haat' ontruste ziel.

Sinds heur geliefde in 't strijdperk viel?

Was 't wonder. dat de bangste vrees In 't hart der feestgenooten rees, En dat ook feestmuziek en dans Geen macht bezat den vreugdeglans

Te roepen in der schoonen oog.

Wier voet zich in de riJ bewoog?

IX.

Weêr dansen de paren met hupplenden voet Met tintlende oogen en wangen In gloed. • Nog zit daar de Ridder. wiens feest wordt gevierd.

Zoo doodsch als bet beeld, dat den voorhof versiert. 17) Nog peinst Fredegunda, de wangen verbleekt.

Alsof haar de toekomst van ongeluk spreekt.

Daar nadert een Paadje haar som bren gemaal En spreekt: .. BedIe Ridder I Ontdoe u van 't staal;

Nog danstet gij niet op het feest van uw trouw;

0, deel in de feestvreugd met de edele vrouw."

De Ridder hij sloeg op het uurglas een blik, En sprak met een stem. die deed trillen van schrik:

.. ~ elnu. dat het zij I want mijn tijd is het thans."

HIJ bood Fredegunda zijn arm tot den dans.

De feestmuziek ruischte ter eere der bruid;

Maar steeds bleef haar harte der droefheid ten buit.

En. schoon ook de dans zijn geneugten haar biedt Ontbloeit in beur ziele de vreugdebloem niet. '

X.

De dans ging voort. De feestmuziek Klonk schoon. als waren 't geestenkoren.

Die. zwevend op een donzen wiek, Hun lokkend feestlied deden hooren;

Maar, na het oogenblik. dat hij

Den dans met Fredegunda aanvaardde.

Was 't of een sombre melodlj In 't ronde waarde.

De luchters schoten zwakker straal;

Daar drong een graflucht in de zaal;

Een poel van blauwen sulfergloed Gaapte eensklaps bij der dansers voet.

Toen greep de Ridder naar het glas, 13) Waarin de laatste korrel zonk j

Van 't uur. dat juist voleindigd was j

Terwijl het van zijn lippen klonk:

,:t Is middernacht' 't Is middernacht' De zoete huwlijkssponde wacbt:

Komt nadert. Ridders en Vazallen' Trompetters, laat uw feesttoon schallen.

En giJ, mijn jeugdige edelvrouw.

Aanschouw

Het voorwerp van uw trouw'"

Zie. daar licht de zwarte Ridder 't Knersende vizier omhoog;

Daar vertoont een aak lig doodshoofd Zich voor Predegunda's oog, Al de luchters ziet men tanen

En verdooven. één voor één;

Slechts de poel met blaauwen vuurgloed.

Spreidt zijn glansen om zich heen . Sombrer klinkt de melodije,

Of 't een .. de profundis" waar I 14) Als de Ridder weêr het woord neemt.

Met gebiedend handgebaar.

.. Zie. Fredegunda, zie mij aan'

(14)

Herkent gij mij niet meer?

'k Deed eens uw hart van liefde slaan, Ik heb haar nooit te niet gedaan

En neem u daarom weêr.

Kent gij den man niet, Fredegond, Die eens zijn liefde u bood?

Aan wien ge u tweemaal hecht verbond, Een in den blijden huwlijksstond,

En nu ook in den dood?

Herinnert ge u het woord niet meer:

Ik blijf u eeu wig trou w, Al zie ik u op aard niet weêr?

Wdnu I Ik bleef, naar 't recht, uw Heer En 'k doe het gelden, Vrouw I

Eens voerde ik u ter huwlijksspond En doe het ook weêr than:s;

Maar zweven wij nog eenmaal rond, Voor dat hij naakt, die blijde stond:

Ten dans I Ten dans I Ten dans

r'

XI.

Weêr dansten de paren, met hupplenden voet, Maar doodsbleeke wang en met vrees in 't gemoed.

Weêr joegen ze al wilder en wilder dooreen:

Weêr klonk de muziek als gekerm en geween.

De zaal scheen, gehuld in een aakligen gloed, De plaats, waar de boosheid haar gruwelen boet.

Daar blonk nu op eenmaal een bloedroode straal.

Die schoot uit den poel in het midden der zaal;

Daar houdt nu op eenmaal de feestmuzirk stil;

Daar hoort men een vloek en een snerpenden gil.

En Nevelhorst rukt, met een ijzeren hand.

Fr e ê gun d a met zich in den poel die d<lar brandt.

gn 't klonk uit de diepte. op een vree,l iken toon:

.. 0 spiegelt u. vrouwen. die Jong ZIJt en schoon!

Verbreekt geen geloften uwe ega's gedaan.

Of. w.!et dat voor u ook het wraakuur zal sla'ln."

21 XII.

Toen werd het stil. De poel verdween:

De blauwe gloed was uitgedoofd:

De luchters glansden als voorheen.

En was Fr e ê gun d a niet ontroofd, Niet een der gasten had geloofd, Dat zulke vreemde spooktooneelen Die zaal zoo even af zag spelen.

En toch. vertoefden zij niet lang:

Het werd hun aan het harte bang:

En elk verliet het vreeslijk huis En sprak. bij 't maken van een kruis:

.. Dat niemand ooit zijn eed verroekelooze I Bewaar. 0 Heer! ons van den booze I"

XIII.

En wie - zoo spreekt het volksverhaal - Des nachts zich waagde in de oude zaal, Vernam er steeds het klaaggelUid

Des sombren Ridders en diens bruid:

Dan klonk er de angstkreet van een vrouw:

.. Gij zustren. blijft uwe ega's trouw I"

En zoo men dat vermanend woord Thans niet meer hoort, 't Is dat de tijd van vrouwenlogen Met ruwer zeden is vervlogen;

't Is dat geen ontrouw meer bestaat, Geen vrouw haar huwlijkseed verraadt:

't Is dat men thans op 't woord der vrouwen.

Als op een zuivringseed, kan bouwen.

XIV.

Zoo deed Ik, in mijn dicht, u de oude sage hooren Van 't lot, aan Fredegund. de ontrouwe gä beschoren:

En klinkt die wondervreemd, toch heeft het oud verhaal In 't middeleeuwsche kleed een treffende moraal Gij allen leert er uit, dat al te veel beloven

Een middel wezen kan. om ons de rust te ontrooven;

(15)

22

Maar hebt gij eens beloofd. blijft uw geloften trouw;

Want ontrouw. hoe bedekt. baart altoos naberouw.

E? zoo g~J. lieve maagd. de~ huwlijkstocht wilt wagen, KIes. zoo ~IJ keuze hebt. wie t best u kan behagen;

Want wIe een tweestrijd eischt tot slissing van 't geschil.

Begaat. geloof me vrij. een schrikkelijk dwaze gril.

Het leer' u ook dat gij den man niet moet vertrouwen Die zich vermomt. en u nooit in zijn ziel laat schouw~;

Want opent hij 't vizier. zoo hij u eenmaal heeft.

Wie weet wat doodsch gezicht hij u te aanschouwen geeft.

En of de ~an. die aan uw rust zich heeft vergrepen.

U in geen JammerpoeI. te wreed. zal met zich sleepen.

En trekke er iedereen voor 't minst deez' leering uit:

Zij 't huwlijk geen verbond. dat men

lichtvaardig sluit.

J.

M. E. DERCKSEN.

OPMERKING. Niet voor alle kringen zal deze voordracht geschikt zijn. D<;>ch wáár ook voorgedragen. de voordrager

~.oet zich ee~ wIjle kunnen verplaatsen in een geheel anderen

tlJ.

d dan waann w ij leven: in den tijd der Middeleeuwen met zIJn lange. donkere winteravonden. waarop men zich den tijd kortte met bet doen of aanbooren van allerlei wonderlijke verbalen. die vol ernst werden verteld en gehoord. zooals wij het misschien in onze jonge jaren nog wel eens ervaren hebben met de een of andere spookgeschiedenis.

Het karakter van sa ge krijgt het verhaal aan het begin van het 6de gedeelte. De voordrager moet zich dit goed in~

denken en hij moet zorgen. dat ook de hoorders voelen: nu hooren we een verhaal uit oude tijden. dat van mond tot mon~. van gesl~ch~ tot geslacht werd overgeleverd en door de rllke phantasle dIer dagen steeds wonderlijker werd gemaakt.

We herhalen: de hoorders moeten dat voelen; zij moeten zich verplaat~en naar een gebeel anderen tijd; want In onze nuchtere tijden kan men dergelijke wonderlijke histories zich heelemaal niet denken.

AANTEEKENINGEN.

1. Sarracun of Saracun is eigenlijk de naam: waarmede de Arabieren in Spanje en de noordwestkust van Afrika benoemd

werden (over welke streken zij zich uitbreidden ter versprei- ding van hun Mohammedaanscben godsdienst); maar ten tijde der Kruistocbten werd de naam Saraceen ook gegeven aan de Turken. die zooals ge weet in die dagen (en nog) bet land Kanaän beheerschten en die evenals de Saracenen van Afrika en Spanje. volgelingen van Mohammed waren.

2. Luchters zijn In 't algemeen licht dragers. b.v. kandelaars.

lantarens; bier zullen het lichtkronen wezen (met kaarsen bezet).

3. Outer = altaar; het huwelijksaltaar. bet altaar waar de jonggehuwden voor neerknielden. toen hun huwelijk in de kerk ingezegend werd (alles was in die dagen nog .. Roomsch").

4. Tornooi of tournooi was een spel dat in die dagen veel binnen de muren der kasteden (op een groot plein. den bin- nenhof) gehouden werd; de ridders reden te paard tegen elkaar in en tracht~n elkaar uit den zadel te stooten.

5. Zepbyr. zeflr of zefler is: koele. zachte westenwind;

aangenaam koeltje.

6. Wapenknechten waren dienaars van de ridders. die onder hun leiding tot krijgslieden werden opgeleid; vaak waren het zelf ook Jonkers en dan heetten ze schildknapen en ontvingen ze na voltooiïng van hun opleiding den ridderslag. die ben tot ridder promoveerde.

7. Een heraut was een bediende. die op een feest als hier gehouden werd. uitriep wat er aan de feestgenooten bekend gemaakt moest worden. In dit geval had hij dus moeten uit- roepen. dat er een nieuwe ridder tot het tornooi wenscbt toegelaten te worden. maar . . . . deze ridder had aan geen heraut zijn naam of Iang toevertrouwd.

8. Lijfstaffier = gewapende stafdrager. lijfwacht (van een vorstelijk persoon dus. b.v. een graaf of hertog).

9. We moeten hierbij niet denken aan het Roode Kruis van den tegenwoordigen tijd. maar aan het roode (purperen) kruis. dat de Kruisvaarders op hun kleeding droegen (op borst of linkerschouder).

10. In overeenstemming met zijn wezen; immers. toen hij 't vizier oplichtte (afd. X) vertoonde zich een aak lig doodshoofd.

11. Een daemon of demon is een booze geest. een duivel. •

12. Namelijk den voorhof (bet voorplein of het (grootel voorportaal) van het kasteel.

(16)

24

13. Het uurglas, de zandlooper. die den tijd aanwees.

1 i. Letterlijk: uit de diepte; een Roomsch-Katholieke begrafeniszang.

BERUSTING,

Eens was. in 't midden van de golven, Een schip in nood;

Het werd door zee op zee bedolven, 't Gevaar was groot.

Fel woei de storm. en hUilde en zuchtte Door 't krakend want;

De bodem was er, zoo men duchtte.

N let voor bestand.

AI dieper dook de voor boeg neder En hijgde om kracht;

Verschriklijk raasde 't buldrend weder Den gansehen nacht.

Bevreesd zat daar In 't achteronder Een vreemdeling,

Wiens angstig harte (was het wonder?) Van schrik verging.

Bij 't lamplicht. dat hem Hauw verlichtte.

Denkt hij en zint (Vermits zijn laatste hoope zwichtte.)

Op vrouwen kind.

Met ziet hij daar een knaapje spelen, Dat op zijn schoot Een keeshond rustig zit te streelen

En voert met brood.

"Hebt giJ", dus stamelt hij met beven.

.. Nog spelenslust 1

25

..En ik. ik ben voor schip en leven .. Zoo ongerust I"

..Dat zou ik." riep de knaap ... gelooven, .. Als Hein-oom voer:

.. Maar is mijn vader niet daarboven.

.. En zelf aan 't roer 1"

De vreemdling bloost; weldra berustte Hij In zijn lot,

En wijl hij 't argloos knaapje kuste, Dacht hij aan God.

A. DOIJER I.Az.

DE TOCHT NAAR DE FABRIEK.

Het had gesneeuwd gebeel den langen nacbt En grauwen kil de wintermorgen daagde.

Het bleeke licht slechts weinig warmte gaf, De Noordewind, die over 't sneeuwveld jaagde.

Deed siddren 't nadkt geboomte langs den weg Zich eenzaam strekkend door de witte heide.

Aan 't eind waarvan 't spookachtig zwart gebouw Het langzaam aangestroomd fabrieksvolk beidde.

En slddrend in den guren morgenstond.

Met bleek gelaat, door kommer wreed beschreven.

Kwam daar de schaamle schaar, wie wenkend reeds De schoorsteen zwarte wolken op deed zweven Aan grijzen kim. En menig moederhart

Dacht angstig aan de kleinen, thuis gelaten BIJ zusjes. weinig ouder maar dan zij.

En andren hoorden naar der mannen praten Van slechte tijden. weinig werk en hoe Een deel V3n hen nog eerlang werd ontslagen.

En 't Jonge volk vroeg morrend of zijn deel Zou zwoegen zijn tot 't einde van zijn dagen.

(17)

26

En grijzen gingen stil met doffen blik, Of in hun hart de klaagtoon was bestorven, En schel van stem en schaamte!<'los van oog, Reeds in der jonkheid vroegen bloei bedorven.

Ging zingend hun eeR meisjesgroepje voor.

Een werkman mompelde iets van krachtig wagen, Terwijl 't eentonig klokgeklepper dat

Tot d' arbeid riep, werd over 't veld gedragen.

Tot d' arbeid, die een schamel stukje brood.

Met schä naar ziel en lichaam deed gewinnen.

Die nijd en wrevel wakker [Iep in 't hart - Het klokje zweeg en allen traden binnen.

E. KNUTTEL-F ABlUS.

OPMERKING. Zoo was het oudtijds. en misschien soms nog, maar over 't algemeen is in de hier met zeer Juiste visie geteekende toestanden veel verbetering gekomen.

GEWOGEN.

Wanneer de dood op 't vale paard Zwaait met het lemmer van zijn zwaard, Den mensch doet keeren tot deez' aard.

En stof dus weer tot stof vergaart.

Dan komt de ziel voor het gericht.

Van 't overkrachthre Godsgezlcht.

Geen weegschaal die zoo zuiver woog.

Als die waarvoor gij staat geschaard;

Hier staat ge voor het alziend oog.

o

nietig sterveling der aard,

En zie. reeds wordt de schaal gevuld;

Hoe staat het thans met uwe schuld?

Reeds legt Hij. aller scheps'len Heer.

Zijn wetten in de weegschaal neer;

Al schattet gij ze op aard ook licht.

27

't Is nu een vreeselijk zwaar gewicht.

o

zondaar, nu reeds siddert gij, Zie nog komt een gewicht daarbij.

't Is zijn genä. die eIken dag.

U weder frisch ontwaken zag;

Die u van ziekte-. ramp en leed, Zoo weinig overkomen deed;

Gezondheid, rijkdom. eer, genot, Dat alles kreegt ge, van uw God.

't Zijn zegeningen u betoond,

Dat g' onder christnen hebt gewoond;

Reeds als een klein, onnoozel wicht, Waart ge onder 't Evangelielicht, En met den doop kwaamt gij terstond.

Reeds in het Goddelijk Verbond.

De vrome ouders die gij badt, En die u wezen op het pad.

Dat naar het eeuwig leven leidt.

Ook gaf God u Zijn dierbaar Woord.

Dat gij kondt lezen ongestoord;

Ook dat wees u op d' eeuwigheid.

De leeraars die u telkens weer.

Op Jezus wezen als uw Heer.

Het avondmaal dat gij genoot, Dat tot u sprak van Christus' dood:

Het bloed dat Hij voor u vergoot.

En van zijn liefde die Hij bood.

Het avondmaal dat gij vertradt Alsof gij er geen deel aan hadt I Ook komt bierbij nog 't kleinste woord.

Tot boete door u aangehoord;

En de overtuigingen, die gij, Gehad bebt komen ook er bij.

De aandoening, die soms uw hart Bewoog tot stille. diepe smart.

(18)

28

Die u tot schuldbelijd'nls dwong.

Ook d' omgang, dIen Hij aan u gaf, Den trouwen vriend. die tot èlao 't graf, U tot een biddend leven drong.

Daarbij komt d' overvloed van tijd, De velerlei gelegenheid,

Die u de plaats tot goeddoen bood:

Uw kracht: hoe gij die hebt besteed:

Wat gij met al uw schatten deedt:

Of gij ook hielpt in allen nood.

De klopping van den geest des Heeren, Die telkens u zijn liefde bood;

U dringend noodde tot bekeeren, Om u te redden van den dood:

Dat alles, alles komt er bij:

Ei zie de schaal. hoe diep zinkt zij.

En zie, daar treedt eens menscben Zoon.

Op 't Goddlijk hoofd een doornen kroon, De weegschaal nader. 's Levens Heer Legt bier zijn bloed voor u ter neer, De teek'nen ziet gij nog der wonden, Van 't bloed vergoten voor de zonden.

Daar klinkt Zijn stem u tegemoet, En zegt: Dit deed 'k 0 menseh, voor u;

Voor u gaf ik mijn dierbaar bloed, Zeg mij, 0 menseh, wat deedt gij nu?

Wat bebt g ij al op aard verricht?

Treed in de weegschaal voor 't gericht I Treed in en leg het uwe neer,

Als tegenwicht, opdat de Heer U doe naar 't geen giJ hebt gedaan.

Komt. toon u vrij van scbat en schuld.

Opdat de schaal. hoe ook gevuld, De andre zij moog overslaan.

Wie uwer wil de eerste zijn?

Wie uwer voelt daartoe den lust?

29

Wie voelt van zondes met zich rein?

Wie die geen kwaad zich is bewust?

GIJ hebt toch altoos recht gedaan?

Kom, treed dan in 't gericht, 't vangt aan. Gij treedt dus In, ofschoon niet blij:

Ge voelt van grove zonde u vrij, En werpt al 't geen dat gij bezit.

De weegsLhaal in. Doch wat is dit?

De weegschaal. zij verroert zicb niet, Alsof gij het slecbts veedren biedt?

De goede werKen, 't brave hart, Dat door geen zonde werd verward:

Uw redelijke brave ziel.

Waar nooit een enkle smet op viel;

Uw levenswandel. onbevlekt.

Dat nooit Gods toorn heeft opgewekt.

Gij waart getrouw in 't kerkbezoek, Laast steeds met vreugd in 't Bijbelboek, Ook 't avondmaal werd steeds betracht.

Uw bidden wordt ook bijgebracht, Uw aalmoes doen en meer zulk soort, Met alles wat er bij behoort.

Doch eer gij 't in de weegschaal doet, Komt reeds Gods hand u tegemoet.

Wat g' om u zelf of andreu hebt gedaan, Kan niet voor Gods gericht bestaan;

't Is minder nog, dan kaf dat wordt verstrooid.

Wanneer 't door 's menschen hand wordt weggegooid.

Gij hebt geen moord, geen overspel gedaan, En meent dat zulks voor Gode kan bestaan;

Doch eer gij nog de weegschaal er mee vult, Licht God u voor en ziet gij uwe schuld;

Ziet gij als deedt gij 't werklijk Inderdaad, Dat gij voor Godes oog als een onreine staat.

Uw lijden brengt ge eindelijk nog bij, Dat op deez' aard door U is uitgestaan;

(19)

Hetwelk u plaatse geeft aan Christus' zij, En zegt: Uw lijden was een welverdiende straf;

Doch zie I reeds raakt de Heer weer zijn geboden aan, Gij vielt van mij in uw verbondshoofd af.

En nu. nu staat ge als een scbuldnaar daar.

Geen enkle penning bracht ge bij, voorwaar;

En door de bel en hemel klinkt een stem:

Gewogen en te licbt bevonden; weg met hem I Uw ziele gaat ter plaats waar ze eeuwig brandt.

En waar ge met den duivel en zijn englen. knersetandt.

Want geldt in 's menschen oog bet nog zoo veel.

Hetgeen gij bier uitwendig hebt verricht,

De Heer slechts ziet het bart en zelfs het duisterst deel.

Komt voor Gods alziend oog aan 't licht.

Gods weegschaal slechts is zuiver, 's menscben niet, Daar Hij alleen het booze hart doorziet.

Zoo gaat het met den meest recbtschapen man, Wat wordt er van den graven zondaar dan?

Gij die op aard de deugd niet hebt betracht.

Hoe dan. als gij bij God wordt voorgebracht 1 Die hier niet voor den Schepper viel te voet, Hoe zal 't u zijn, die steeds het onrecht doet 1 Gij hebt op aard met het gericht gespot, Maar nu gij staat aan 't einde van uw lot, Hoe nu, nu beeft gij voor den Heilgen God I Voort! naar de schaal, opdat gij naast de wet.

U w werken samen raapt, er tegen overzet, En uwe ziel van het verderf dus redt.

Uw leven en uw daän. zij worden saam gewogen.

En nu komt het aan 't licht voor 's Heeren alziende oogen.

Wat wrevel er In u voor uwen naasten was.

De tranen van de weduwe en weezen.

Die g' uitgemergeld hebt; zij doen het duidelijk lezen, Gij waart een woekeraar! 't Is duidelijk als glas, Ja. 't Godd'lijk oog doorzag de duistre nachten.

Onkuische; ook gij. gij hebt geen heil te wachten.

De onschuld die g' in zonde vallen deedt, Toont aan dat Gij ook Gods gebod versmeet.

Merk u ook als een gansch onreine aan, Ook gij, gij kunt niet voor 't gericht bestaan,

Ook uwe werken. valschaard. zij komen aan het licht;

Uw leugen en bedrog. uw haat en nijd, Met achterklap en laster toonen voor 't gericbt.

Dat gij een groote valschaard zijt.

De sabbat dien ge ook steeds hebt gescbonden.

Wijst u als schuld naar aan, die leefdet in de zonden, De wrevel dien g' uw vader en moeder hebt betoond.

Hoe gij hun liefde met verachting hebt beloond.

De trotscbheid, dien gij steeds op 't hoogste hebt bemind, Hoe gij steeds waart, gansch wereldsch aardschgezind.

Dat alles toont de grootte uwer schuld;

En doet u zien In God een rechter vol geduld.

Uw drinken. zwelgen. brassen. spelen.

Uw vloeken. zweren en uw stelen, Het lastren van Gods beUgen naam.

Dat allel; toont het duid'lijk saàm:

De grootste zondaar zonder middelaar.

Staat voor de vierschaar Gods als schuldenaar.

Uw ganscb bestaan 't komt alles voor 't gericht.

't Weegt minder nog dan niets, 't heeft geen gewicht.

Ja, zelfs de weegschaal Gods zinkt meer nog dan voorheen De diepte in. nog verder naar beneên.

Hebt gij 0 mensch dan niets. hebt gij dan niemendal.

Dat weer de sc baal doet rijzen. haar weer verlichten zal?

Ach ja. gij meent, gij bebt nog éénen troost.

En zegt. terwijl uw hart een bange zuchte loost:

De Heer is toch barmhartig. Hij toch zal Mij niet verstooten. De Schepper van 't heelal Heeft toch zijn Zoon voor zondaars eens gegeven.

Misschien ook zal Hij mij mijn zonden wel vergeven.

Maar ziet. daar opent 's levens Heer zijn mond.

En voor het hoogst gericht wordt u nog eens verkond

(20)

32

Al 't geen waarmee ge op aarde hebt gespot, En 't klinkt u toe van den vertoornden God:

't Is u 0 mensch gezegd, al wat Ik heb geboden, Maar boete en geloof, gij hadt het niet van nooden, Door hemel en door hel hoort gij een stem weerklinken;

Het baar rijst u te berg, gij voelt de wanboop zinken In 't bart, want scbrlkk'lijk klinkt bet hemelsche geluld:

Brengt dezen boozen mensch van voor mijn aanzicht uit I Werpt hem in 't vuur voor zijne zonden I

Gewogen is hij I en te licht, te licht bevonden I , , , Nu ja, zegt gij, die heden naar mlJ luistert,

Zoo'n vonnis is heel recht, terwijl gij zachtkens Bulstert:

Ik vrees de weegschaal niet: 'k beb boete en geloof, Ik ben bekeerd: niets dat mij zulks ontrooft.

Wel gij die aldus zijt, treed vrijlijk Gade tegen:

Kom, treed de weegschaal ln, laat uw bekeerIng wegen.

Breng ze de weegschaal in, gij ziet toch dat ZIJ reeds u wacht; kom, toon den Heer uw, schat.

Welnu. gij legt ze neer en toont uw tranenbeken Om zonden luid geschreid: die u wel stroomen leken:

Voorts laat ge een gansche rij van uw geloften zien.

Om die als tegenwicht de weegscbaal aan te biên.

Maar zijt ge, 0 mensch. dan nog niet uitgeput?

Ziet gij uw tranen niet als gansch onnut?

Gelegd op eene weegschaal, zoo zuiver en zoo recht.

Dat niets u baten zal wat gij er tegen legt?

WelneeD I gij toont nog uw bevinding aan:

En d' aandoening die u zoo vaak heeft aangedaan.

Daar legt ge de genä bij u bewezen:

Dat alles legt gij neer. Zou 't nu nog vruchtloos wezen?

Maar ziet gij wel. dat nog de schaal niet daalt.

En dat ook gij in uw bereekning faalt?

Want Christus geldt geen tradn, noch smeek ing. noch geween.

Een schepsel nieuw en rein, dat geldt bij Hem alleen.

Gij hebt ze niet: en wijl gij nog verlegen staat.

Daar klinkt bet reeds voor u: te laat! te laat I

33

En schoon g' uw weg met tranen bebt bezaaid.

't Gaat u als gras, dat vroeg wordt afgemaaid:

Ook schrïkk'lijk klinkt voor u die stem:

Gewogen en te licht bevonden. weg met hem!

Gij meende! tocb. 0 mensch, dat gij bezat,

Dien epn' gen troost. Hebt gij ze nog? 0 breng dan haast'lijk dat, Gij meendet toch, gij waart oprecht bekeerd.

Gij droegt den naam van Christus. waart geleerd:

Uw vrienden waren allen zoo als gij.

De smaad der wereld, gij getroostet ze u vrij.

Maar ach I bij al datgene zinkt nog de weegschaal niet.

De Heer eischt meer. Hij weegt uw spraak en ziet 't Was alles klank, oprechtheid was er nlets.

En uw geloof I 't Was alles ijdle schijn.

't Was mond geloof. Ja, beel uw christen zijn

Berustte op valschen grond. 't Was om u zelf dat gij de [zonde liet.

Ach, schrikk'hjk klinkt het van des hemels troon:

Breng weg, breng weg, dien mensch met al zijn scbijnvertoon I Wijk ver van mij, ik heb u nooit gekend,

Gij ongerechtige, die mijne wetten schendt!

Werpt hem in 't eeuwige vuur voor zijne zonden, Gewogen is hij en te licht, te licht bevonden I

Maar kan dan niemand ln de weegschaal Gods bestaan?

Is er dan geen gewicht dat baar doet overslaan?

Is al des menschen werk dan zonder wicht 7 Klinkt het dan leder toe: gewogen en te licht?

Komt aan en ziet! Want beden wordt gewogen,

Een menseb, die vol bevonden wordt in 's Heeren oog en.

Daar ligt op zijn sterven. wijl d' oogen haast breken, Een menseh, die van Godd'lijke genade kan spreken, En schoon bij voor 't gericht verscbijnen moet, Hij weet ik ben gereinigd door het bloed

Dat Christus voor mil aan het kruisbout heeft gegeven, Hij is mijn deel mijn hoop voor dood en leven.

Met 't oog op Hem neemt hij de reize aan Door 't donker land, de diepe doodsjordaan.

VOORDRACHTEN, \'11 3

(21)

34

Zie! daar verschijnt hij met blijmoedig aangezicht Voor 's Heeren troon, voor 't Goddelijk gericht.

En: Jezus is mijn deel, op aard zijn laatste woord, Is 't eerst wat voor 't gericht door d' eng'len wordt gehoord.

Hij treedt de weegschaal in, doch hij is niet alleen, Want ziet, des levens Heer komt mede aangetreên;

In leven en in sterven, steeds was Hij hem nabij,

Ook nu hier bij de weegschaal treedt Jezus aan zijn ziJ;

Want reeds op aarde wist hij 't en nu ook weet hij dit;

Zijn Heiland is het lichaam en hij daarvan een lid.

Daar klinkt het reeds met donderend geluid, Tot in het diepst der hel. tot ver den hemel uit;

Gewogen is de mcnsch en vol voor God bevonden!

Breng hem het witte kleed I Vergeven zijn zijn zonden I Want zalig zijn degenen, die sterven in hun Heer, Zij rusten van hun werk en geven God de eer.

Gezegende des Vaders, kom, treed den bruidgom tegen, Beërf het koninkrijk, beërf des Heeren zegen,

Reeds voor u weggelegd toen nog geen aard bestond.

Treed aan het avondmaal der bruiloft van het lam, Dat uwe zonden droeg en u als bruid zich nam, En doe 't Halléluja u weergalmen uit uw mond I Want elk die komt voor 't Goddelijk gericht, Die Jezus heeft als borg, heeft ook het vol gewicht;

En zal verheerlijkt staan voor 's Heeren aangezicht In 't blinkend rein gewaad, in 't eeuwig licht I

Geen smet kleeft hem meer aan van al zijn schuld en zonden;

Gewogen, klinkt hem toe, en vol voor God bevouden.

G. VAN DER VEEN Kzn.

WAT EEN MOEDER VERMAG.

I.

Daar, waar ln 't schoone Zwitserland, Natuur - één stoute lustwarand - In maagdelijke schoonheid straalt, Die 't gloeiJendste penseel nooit maalt;

35

Waar berggevaarte en deinend dal.

De kleine beek, de waterval.

De zinnen roert. de zielen treft.

Het harte schokt. den geest verheft.

DMr had een jeugdig minnend paar.

Vol eerbied aan het echtaltaar Gezworen voor het oog van God.

Te deelen in elkanders lot,

In vreugde en leed, in weelde en nood.

Met trouwe liefde tot den dood.

Zoo ongekunsteld als Natuur, Wanneer in 't vroege morgenuur De dauwdrop bloem en blaadren kust.

En opwekt uit de zachte rust.

De blonde Auroor de sluimr/ng stoort.

En 't zonlicht door het duister boort.

Wijl 't schel gelUid van 't vogelheir.

Het welkom zingt aan vliet en meir:

Zoo ongekunsteld was hun hart;

En. onbekend met 's werelds smart.

Genoten beiden heil en vreugd.

In schuldeloaze liefde en deugd.

Een knaapje, waarin 't evenbeeld Van vader en van moeder speelt.

Verheugde nog hun levensheil.

Voor schatten noch voor grootheid veil.

Il.

Eens op een schoonen najaarsdag.

Voor dat Natuur haar rouwkleed draagt En 't zonlicht 's morgens later draagt, Had Anna 't knaapje in 't zachte gras.

Niet ver van Staubbachs waterplas Waar 't als een beeld der onschuld lag.

In zoete sluimring neèrgevle!d, Terwijl zij Hermans komst verbeidt.

En. blozende als der Alpen roos.

Verlaat zij 't knaapje een kleine poos.

Voor rampen noch gevaar beducht.

Daar schiet een gier met sneUe vlucht

(22)

36

Omlaag, hij grijpt het jongsken vast En snelt, klapwiekend met zijn last, Naar 't jong gebroed, dat op de rots, Hoog boven 't woeste golfgeklots, Al vastende op het voeder loert.

Dat hun de moeder opwaarts voert.

En, op het angstgeschrei van 't wicht, Komt Anna met verhaasten tred, Met schrik en vrees op 't aangezicht, En staat bij 't schouwspel als verplet.

De borst beklemd, het hart bewogen - Geen traan welt in haar starende oogen:

Ze is als versteend. ziet. hoort niets meer;

En gillend stort ze op de aarde neêr.

lIl,

Wanneer de hoop ons is ontnomen, De waarheid ons bet wezen leert, De nevel wijkt der kinderdroomen, En 't wuft fortuin zich van ons keert, Dan wijkt de vreugd die 't hart deed jagen;

De toekomst wijst ons droeve dagen;

Dan wanen wij ons lijden groot, En smeeken vurig om den dood.

Maar grooter, feller is de smarte, Wanneer het trouwe moederharte Moet derven wat het 't tl'erst bemint:

Wie zal haar troost in 't lijden geven, Als zij bet leven van haar leven, Bedreigd ziet in haar eenig kind?

En Anna krijgt 't bewustzijn weder Zij mist den lievling, dien zij teeder Gekoesterd heeft aan ft minnend hart.

Voor wien ze in trouwe liefde ontgloeide.

Wiens aanzijn haar aan 't leven boeide.

Nog nooit beneveld door de smart.

Hoe zal zij Hermans weèrkomst beiden, Die haar des morge~s bij hun scheiden, Zoo vroolijk bad aan 't hart gedrukt, Zoo vriendlijk op het knaapje staarde,

37

Als of het hoogste goed der aarde Zijn ziel in weelde had verrukt?

Zij gilt' - Haar stem dringt door de dalen.

Waar de echoos bang dien kreet herhalen.

Dringt in het oor der herders door;

En, op dien gil der droeve moeder, Treedt ieder, als een trouwe hoeder.

De wreed gefolterde Anna voor.

IV.

Maar wie zal het wagen De rots te bestijgen, Waarbenen de roover Het wicht heeft ontvoerd?

Wie vreest niet die steilte, De klippen en rotsen, Die nimmer de voet nog

Eens stervlings betrad? _ 't Is Walter de schipper, Die 't woeden der golven, Het loeien der stormen.

Het bruisen der zeeën, Met moed beeft getart, Hij biedt zlcb manmoedig, De rots te bestijgen, En 't knaapje te brengen In de armen der moeder,

't Zij levend of dood.

Hoop en vrees bezielt het landvolk,

starend naar het steile pad.

Dat geen sterveling voor dezen

. immer nog bestegen had,

Zie hem klautrend opwaarts stijgen,

glijdend grijpt hij struik en plant, Klemt zich vast aan klip en rotspunt

met de forsch gespierde hand.

En het oog der bange mC'eder

volgt hem elke schrede na, En met angstige verwachting

slaat zij elke poging gà. _

(23)

38

Mllar zijn kracht schijnt weg te slinken,

uitgeput valt hij ter neêr!

God! zij ziet hem wederkeeren,

. en baar lievling keert niet weêr! - En de hoop en haar verwachting;

die haar opbeurde in den nood, Vliedt gelijk het blijde leven

bij bet naadren van den dood.

V.

Maar neen! haar moed is niet bezweken, Ze is moeder! en dat zoet gevoel Doet Iicbt door 't nachtlijk duister breken,

Drijft baar omhoog naar 't steile doel!

Geen vreemde kan dien plicht vervullen, Hij voeit de beilge roeping niet Der moeder, -:lie in 't dierbaar telgje

Het leven van baar leven ziet.

Hij weet niet, dat zij 't al wil derven, Des levens hoogste heil en goed.

En dat zij met baar kind kan sterven.

Eer zij 't voor altijd missen moet.

Wel schemert alles om haar henen, En is de zoete hoop verdwenen,

Die kortlings nog haar bad gevleid:

Maar moedermin schenkt reuzenkrachten, En doet baar 't grootst gevaar verachten,

Eer zij van 't dierbaar pand zich scheldt.

Zij snelt, bestijgt het rotsgevaarte, Ontziet geen hobblig, kronkelend spoor.

En biddend smeekt zij van d' Algoede Het kind terug, dat zij verloor;

En telkens als haar voetstap weigert Of struiklend uitglijdt naar beneên, Verheft zij 't smeekend oog naar boven,

Als zocht zij uitkomst dáár alleen.

Dat denkbeeld kan haar leed verzachten, Dat geeft haar telkens nieuwe krachten,

En moedig stijgt zij hooger op;

Geen steilte of afgrond doet haar schrikken -

39

Zij weegt, zij telt vast de oogenblikken.

Haar zielskracht rijst ten hoogsten top;

De geestdrift houdt haar opgetogen.

Haar brandende, angstig turende oogen Zijn op één eenig doel gericht;

Vermoeidheid houdt haar vaart niet tegen:

Al hoog en hooger opgestegen,

Maakt haar de liefde 't zwaarste licht.

Zij nadert reeds - kan reeds de trekken Van 't lieve kleine wicht ontdekken;

Haar moed en geestkracht groeien aan.

En als zij hem in 't oog blijft staren, Daar laat de gier zijn offer varen.

Als waar' hij met haar leed begaan.

Maar, God! is 't waar of is het logen?

Heeft haar de moeder hoop bedrogen?

Geen levensteeken ziet zij meer, Geen polsslag voelt ze I 0 Albehoeder, Heb deernis met de trouwe moeder

En schenk het knaapje 't aanzijn weêr!

In 't einde ontdekt ze een spoor van leven:

De schrik verdwijnt, die haar deed beven, Zij smaakt na 't lijden 't hoogst genot;

Zij drukt het knaapje aan 't kloppend barte, Vergeet den laatsten zweem van smarte,

Zij knielt - en dankt U, goeddoend God I VI.

Zóó weêrstaat de moederliefde

't bangst gevaar, den hoogsten nood.

Blijft den haar geschonken panden

steeds getrouw tot in den dood;

Moederliefde is sterker drijfveêr

dan de wereld immer gaf;

Zij trotseert de felste rampen,

zij reikt over dood en graf;

Ze is de hron van eedle deugden,

die steeds mild en milder vloeit.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

stoel beroepen zijn; nu was hij bezig het nieuwe te bewerken. Had het aan hem gelegen. dan zou Piet terstond kamerlid of desnoods minister- president geworden zijn. Na

&#34;We hebben er al vaker met mekaar over gesproken, maats, maar ik ge- loof, dat we op de terugkeer van de Wakende Boey niet meer behoeven te rekenen,; wanneer we ons nog bij

This fil1n is supplied hy fhe KlTLV only 011 conditioll that neither it nor part of it is further reproducel l without firsf obtaining the perlIlission of the KIT L J

ders ru tte een groot hoofd met terk ontwikkelde kaken. Zijn gezi ht wa glad geschoren n vertoonde l'ondom de kleine, zeer heldere oogen en menigte traal ge ij toeloopend

Eens hebben wij fier de dag gegroet Vóór de sombere tocht naar beneden W ij hebben niet meer de levensmoed Om weer naar het licht te treden.. werd allereerst háár

Eerst zag Henk in 't donker niets, maar toen ontdekte hij beneden zich een sloep en meteen een paar mannen, die langs de valreep aan boord klauterden.. Een der

Deze fIlm is beschikbaar gesteld door het KITLV, uitsluitend op voorwaarde dat noch het geheel noch delen worden gereproduceerd zonder toestemming van het KITLV.. Dit

, - I stierven. De grofste en meest onbillijke verwijten werden De Houtman naar het hoofd geslingerd. Men beschuldigde hem van alles wat leelijk was en vergat, dat