• No results found

WAT EEN MOEDER VERMAG

In document MIe OVORM: (pagina 21-24)

I.

Daar, waar ln 't schoone Zwitserland, Natuur - één stoute lustwarand -In maagdelijke schoonheid straalt, Die 't gloeiJendste penseel nooit maalt;

35

Waar berggevaarte en deinend dal.

De kleine beek, de waterval.

De zinnen roert. de zielen treft.

Het harte schokt. den geest verheft.

DMr had een jeugdig minnend paar.

Vol eerbied aan het echtaltaar Gezworen voor het oog van God.

Te deelen in elkanders lot,

In vreugde en leed, in weelde en nood.

Met trouwe liefde tot den dood.

Zoo ongekunsteld als Natuur, Wanneer in 't vroege morgenuur De dauwdrop bloem en blaadren kust.

En opwekt uit de zachte rust.

De blonde Auroor de sluimr/ng stoort.

En 't zonlicht door het duister boort.

Wijl 't schel gelUid van 't vogelheir.

Het welkom zingt aan vliet en meir:

Zoo ongekunsteld was hun hart;

En. onbekend met 's werelds smart.

Genoten beiden heil en vreugd.

In schuldeloaze liefde en deugd.

Een knaapje, waarin 't evenbeeld Van vader en van moeder speelt.

Verheugde nog hun levensheil.

Voor schatten noch voor grootheid veil.

Il.

Eens op een schoonen najaarsdag.

Voor dat Natuur haar rouwkleed draagt En 't zonlicht 's morgens later draagt, Had Anna 't knaapje in 't zachte gras.

Niet ver van Staubbachs waterplas Waar 't als een beeld der onschuld lag.

In zoete sluimring neèrgevle!d, Terwijl zij Hermans komst verbeidt.

En. blozende als der Alpen roos.

Verlaat zij 't knaapje een kleine poos.

Voor rampen noch gevaar beducht.

Daar schiet een gier met sneUe vlucht

36

Omlaag, hij grijpt het jongsken vast En snelt, klapwiekend met zijn last, Naar 't jong gebroed, dat op de rots, Hoog boven 't woeste golfgeklots, Al vastende op het voeder loert.

Dat hun de moeder opwaarts voert.

En, op het angstgeschrei van 't wicht, Komt Anna met verhaasten tred, Met schrik en vrees op 't aangezicht, En staat bij 't schouwspel als verplet.

De borst beklemd, het hart bewogen -Geen traan welt in haar starende oogen:

Ze is als versteend. ziet. hoort niets meer;

En gillend stort ze op de aarde neêr.

lIl,

Wanneer de hoop ons is ontnomen, De waarheid ons bet wezen leert, De nevel wijkt der kinderdroomen, En 't wuft fortuin zich van ons keert, Dan wijkt de vreugd die 't hart deed jagen;

De toekomst wijst ons droeve dagen;

Dan wanen wij ons lijden groot, En smeeken vurig om den dood.

Maar grooter, feller is de smarte, Wanneer het trouwe moederharte Moet derven wat het 't tl'erst bemint:

Wie zal haar troost in 't lijden geven, Als zij bet leven van haar leven, Bedreigd ziet in haar eenig kind?

En Anna krijgt 't bewustzijn weder Zij mist den lievling, dien zij teeder Gekoesterd heeft aan ft minnend hart.

Voor wien ze in trouwe liefde ontgloeide.

Wiens aanzijn haar aan 't leven boeide.

Nog nooit beneveld door de smart.

Hoe zal zij Hermans weèrkomst beiden, Die haar des morge~s bij hun scheiden, Zoo vroolijk bad aan 't hart gedrukt, Zoo vriendlijk op het knaapje staarde,

37

Als of het hoogste goed der aarde Zijn ziel in weelde had verrukt?

Zij gilt' - Haar stem dringt door de dalen.

Waar de echoos bang dien kreet herhalen.

Dringt in het oor der herders door;

En, op dien gil der droeve moeder, Treedt ieder, als een trouwe hoeder.

De wreed gefolterde Anna voor.

IV.

Maar wie zal het wagen De rots te bestijgen, Waarbenen de roover Het wicht heeft ontvoerd?

Wie vreest niet die steilte, De klippen en rotsen, Die nimmer de voet nog

Eens stervlings betrad? _ 't Is Walter de schipper, Die 't woeden der golven, Het loeien der stormen.

Het bruisen der zeeën, Met moed beeft getart, Hij biedt zlcb manmoedig, De rots te bestijgen, En 't knaapje te brengen In de armen der moeder,

't Zij levend of dood.

Hoop en vrees bezielt het landvolk,

starend naar het steile pad.

Dat geen sterveling voor dezen

. immer nog bestegen had,

Zie hem klautrend opwaarts stijgen,

glijdend grijpt hij struik en plant, Klemt zich vast aan klip en rotspunt

met de forsch gespierde hand.

En het oog der bange mC'eder

volgt hem elke schrede na, En met angstige verwachting

slaat zij elke poging gà. _

38

Mllar zijn kracht schijnt weg te slinken,

uitgeput valt hij ter neêr!

God! zij ziet hem wederkeeren,

. en baar lievling keert niet weêr! -En de hoop en haar verwachting;

die haar opbeurde in den nood, Vliedt gelijk het blijde leven

bij bet naadren van den dood.

V.

Maar neen! haar moed is niet bezweken, Ze is moeder! en dat zoet gevoel Doet Iicbt door 't nachtlijk duister breken,

Drijft baar omhoog naar 't steile doel!

Geen vreemde kan dien plicht vervullen, Hij voeit de beilge roeping niet Der moeder, -:lie in 't dierbaar telgje

Het leven van baar leven ziet.

Hij weet niet, dat zij 't al wil derven, Des levens hoogste heil en goed.

En dat zij met baar kind kan sterven.

Eer zij 't voor altijd missen moet.

Wel schemert alles om haar henen, En is de zoete hoop verdwenen,

Die kortlings nog haar bad gevleid:

Maar moedermin schenkt reuzenkrachten, En doet baar 't grootst gevaar verachten,

Eer zij van 't dierbaar pand zich scheldt.

Zij snelt, bestijgt het rotsgevaarte, Ontziet geen hobblig, kronkelend spoor.

En biddend smeekt zij van d' Algoede Het kind terug, dat zij verloor;

En telkens als haar voetstap weigert Of struiklend uitglijdt naar beneên, Verheft zij 't smeekend oog naar boven,

Als zocht zij uitkomst dáár alleen.

Dat denkbeeld kan haar leed verzachten, Dat geeft haar telkens nieuwe krachten,

En moedig stijgt zij hooger op;

Geen steilte of afgrond doet haar schrikken

-39

Zij weegt, zij telt vast de oogenblikken.

Haar zielskracht rijst ten hoogsten top;

De geestdrift houdt haar opgetogen.

Haar brandende, angstig turende oogen Zijn op één eenig doel gericht;

Vermoeidheid houdt haar vaart niet tegen:

Al hoog en hooger opgestegen,

Maakt haar de liefde 't zwaarste licht.

Zij nadert reeds - kan reeds de trekken Van 't lieve kleine wicht ontdekken;

Haar moed en geestkracht groeien aan.

En als zij hem in 't oog blijft staren, Daar laat de gier zijn offer varen.

Als waar' hij met haar leed begaan.

Maar, God! is 't waar of is het logen?

Heeft haar de moeder hoop bedrogen?

Geen levensteeken ziet zij meer, Geen polsslag voelt ze I 0 Albehoeder, Heb deernis met de trouwe moeder

En schenk het knaapje 't aanzijn weêr!

In 't einde ontdekt ze een spoor van leven:

De schrik verdwijnt, die haar deed beven, Zij smaakt na 't lijden 't hoogst genot;

Zij drukt het knaapje aan 't kloppend barte, Vergeet den laatsten zweem van smarte,

Zij knielt - en dankt U, goeddoend God I VI.

Zóó weêrstaat de moederliefde

't bangst gevaar, den hoogsten nood.

Blijft den haar geschonken panden

steeds getrouw tot in den dood;

Moederliefde is sterker drijfveêr

dan de wereld immer gaf;

Zij trotseert de felste rampen,

zij reikt over dood en graf;

Ze is de hron van eedle deugden,

die steeds mild en milder vloeit.

10

Ze is der zon gelijk in reinheid.

die met middag luister gloeit.

Moedermin geeft reuzenkrachten

aan het schoone en zwak geslacht.

Dat op haar bezielende aandrift

geen gevaar of lijden acht:

Ze is vermaagschapt aan de Algoedheid.

ze is een trouw die nimmer faalt.

Ze is een liefde. die in grootheid

bij Gods vaderliefde haalt.

J.

W. SCHUURMANS.

In document MIe OVORM: (pagina 21-24)