• No results found

HOOFDZAKEN VAN HET STAATSRECHT VAN NEDERLAND EN NEDERLANDSCH-INDIË

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "HOOFDZAKEN VAN HET STAATSRECHT VAN NEDERLAND EN NEDERLANDSCH-INDIË "

Copied!
138
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

II

BUOTHEEKKITLV

0093 4669

i

^T^^

(3)
(4)
(5)

VAN HET STAATSRECHT moz.^.AD EN NEDERLANDSCH-INDIË

DOOR Mr. J. VISSER

EERSTE DEELTJE

DE GRONDWET

Vierde herziene en vermeerderde druk

LANDSDRUKKERIJ — 1930 - WELTEVREDEN

(6)
(7)

HOOFDZAKEN VAN HET STAATSRECHT VAN NEDERLAND EN NEDERLANDSCH-INDIË

VOOR ONDERWIJS EN ZELFSTUDIE

DOOR Mr. J. VISSER

Directeur van de Middelbare Opleidingsschool i>oor Inlandsche

Ambtenaren te Magelang

EERSTE DEELTJE

DE GRONDWET

Vierde herziene en vermeerderde druk

D D D

A'

(8)
(9)

VOORBERICHT.

Voorzoover mij bekend is, wordt aan alle Opleidingsscholen voor Inlandsche Ambtenaren bij het onderwijs in de Rechtswetenschap gebruik gemaakt van dictaten, die telken jare door de leerlingen worden gecopiëerd en mechanisch vermenigvuldigd.

De wensch om dien leerlingen dit tijdroovend en geestdoodend werk te besparen, brengt mij er toe, eenige van de zoo door mij bij mijn onderwijs gebruikte dictaten in druk uit te geven. Ik begin met een werkje in twee deeltjes, waarin de hoofdzaken van het Staatsrecht van Nederland en Nederlandsch-Indië worden be- handeld, terwijl ik mij voorstel, indien mijne collega's mochten besluiten, dit bij hun onderwijs in te voeren, er een derde deeltje, bevattende enkele van de belangrijkste onderwerpen uit het Administratief Recht van Nederlandsch-Indië op te talen volgen.

Ik heb gemeend, mij tot de werkelijke hoofdzaken te moeten bepalen, om iederen leeraar ruimschoots de gelegenheid te geven, het behandelde naar eigen subjectief inzicht te kunnen uitbreiden en er steeds naar gestreefd, door eene eenvoudige voorstelling van zaken, de leerstof te doen aanpassen aan het bevattingsvermogen der leerlingen. Hoewel ik • heb getracht, mij in gemakkelijk Nederlandsch uit te drukken, heb ik gemeend, toch niet de gebruikelijke terminologie te mogen vermijden, omdat ons

onderwijs eene voorbereiding moet zijn voor het hanteeren van de vele, niet altijd door een eenvoudig, vloeiend Nederlandsch uitmuntende verordeningen.

Oud-leerlingen van de Opleidingsschool te Magelang zullen in het eerste deeltje herkennen het werk van hunnen voormaligen leeraar, Mr. P . D. E. van Ossenbruggen, wiens aanbod ik in 1914 dankbaar heb aanvaard, om zijne dictaten als model te gebruiken.

Met zijne toestemming is het door mij aangevuld en hier en daar eenigszins omgewerkt.

De aan dit eerste deeltje voorafgaande Algemeene Inleiding is vooral bestemd voor de Inlandsche Bestuursambtenaren, die dit werkje willen gebruiken voor zelfstudie. Met mijne leerlingen begin ik niet met de studie van het Staatsrecht, voor ik hen dooi- de behandeling van een uitvoerig encyclopaedïsch overzicht eenigszins wegwijs heb gemaakt op het gebied der geheele

(10)

Rechtswetenschap en hun zoo een aantal rechtsbegrippen en begrippen van algemeenen aard heb eigen gemaakt.

Voor op- en aanmerkingen houd ik mij ten zeerste aanbevolen.

Blitar.

J. VISSEE.

VOORWOORD VOOR DEN TWEEDEN DRUK.

Spoediger dan ik verwacht had, is een herdruk van dit werkje noodig geworden.

Het eerste deeltje is geheel door mij gewijzigd overeenkomstig de laatste G. W. herziening en verder aanzienlijk uitgebreid, waarbij ik een dankbaar gebruik heb gemaakt van de opmerkin- gen, mij op mijn verzoek door bijna alle medeleeraren aan Opleidingsscholen toegezonden. De Algemeene Inleiding heb ik behouden, hoewel deze na de verschijning van mijn gelijknamig werkje had kunnen vervallen, omdat mij bleek, dat er door sommigen prijs op werd gesteld.

De titel van het boekje is eenigszins gewijzigd, omdat het ook door anderen dan leerlingen van Opleidingsscholen wordt ge- bruikt.

Het tweede deeltje is alleen bijgewerkt, terwijl enkele storende fouten en onnauwkeurigheden werden verbeterd.

Probolinggo, Augustus 1924.

J. VISSER.

(11)

VOORWOORD VOOR DEN DERDEN DRUK.

De tengevolge van de inwerkingtreding der Indische Staats- regeling noodzakelijk geworden wijzingen werden aangebracht, terwijl bij art. 57 G. W. eene korte bespreking van den Volken- bond en het Permanente Hof van Internationale Justitie werd ingevoegd ; bovendien werden eenige onnauwkeurigheden verbeterd

en enkele leemten aangevuld.

In het karakter en de wijze van samenstelling van het boekje werd echter geen verandering gebracht, hoewel mij van de zijde van Leeraren der A. M. S. het verzoek werd gedaan, meer reke- ning te houden met het leerplan dier scholen. De leerstof en de wijze van behandeling ervan op de Opleidingsscholen voor In- ländische Ambtenaren is echter zoo afwijkend van die der overige Middelbare scholen, dat eene handleiding, speciaal geschreven voor de eerste m.i. onmogelijk geheel kan voldoen aan de eisclien, voor de tweede gesteld. Niettemin werd van de opmerkingen, mij door een der Leeraren M. O. toegezonden, een dankbaar gebruik gemaakt.

Probolinggo, November 1927.

J. VISSER.

BIJ DEN VIERDEN DRUK.

Aangezien dit boekje, hoewel niet ervoor bestemd, toch bleef gebruikt op menige A.M.S. of Lyceum, heb ik, zonder het oorspronkelijk karakter te veranderen, thans met eene andere lettersoort aanvullingen aangebracht, zoodat nu de geheele Grondwet erin besproken wordt.

Ook heb ik de algemeen gebruikelijke methode gevolgd en vragen over de bestudeerde stof onder elk hoofdstuk ingevoegd.

De hoop, dat de algemeene bruikbaarheid van het werkje hier- door zal zijn toegenomen.

Magelang, October 1930.

J. VISSER.

(12)

m

(13)

INHOUD.

Algemeene Inleiding hlz.

Huisgezin. Familie. Stam. Volk ,, Huisgezin. Maatschappij. Staat ,,

Definitie van den Staat » Taak van den Staat >>

Organen van den Staat. Ambtenaren .: „ Ongeschreven en geschreven Eecht ,,

Codificatie » Rechtswetenschap »

Publiek en Privaat Recht » Dwingend en aanvullend of regelend Recht ... „

Regels van openbare orde » Verhouding van partijen » Staats- en administratief Recht ,, Grondwet. Indische staatsregeling „

Politiek » Politieke partijen »

Verschillende staatsvormen » Verdeeling der staatsmacht. Staatsfuncties „

Nederlandsche staatsvorm » Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden.

Overzicht » Inhoud. Indeeling »

HOOFDSTUK I. Van het Rijk en zijn Inwoners. „

Het Rijk en de Koloniën ,, Onderdaanschap, ingezetenschap, nationaliteit. „

Bescherming van vreemdelingen, hunne toela-

ting, uitzetting en uitlevering „ Vrijheid van drukpers. Recht van petitie, ver-

eeniging en vergadering „ Kiesrecht > >

Politieke partijen » Andere door de G. W. gewaarborgde rechten ... „

De Wettelijke vaststelling der rechterlijke

voegdheid » 13-

-12 1 2 4 4 4

6 6 6 7 7 8 8 9 10 10 10 11

-14 13 1 5 - 2 8

17 18 19 20 22 22 24 24

(14)

Waarborgen tegen willekeurige gevangen-

neming blz. 25 Onschendbaarheid der woning ,, 25

Brievengeheim ;J 25

Waarborgen voor onpartijdige rechtspraak. „ 26 Verplichtingen der ingezetenen „ 27 Belastingplicht „ 27 Getuigenplicht „ 27

Onteigening () 27

Dienstplicht „ 28

Inkwartiering (J 28

HOOFDSTUK IA. Nederlanderschap en Neder-

landsen onderdaanschap „ 31—39 I. Nederlanderschap ,, 31—36 Algemeene Opmerkingen , 31 Algemeene beginselen van afstamming volgens

Ned. en Ned. Ind. Recht „ 31 Verkrijging van Nederlanderschap „ 32 Afstammingsbeginsel „ 32 Plaatselijk beginsel „ 33 Naturalisatie ,, 33 Gevolgen der naturalisatie „ 34 Verlies van het Nederlanderschap „ 35 Overgangsbepaling „ 36 II. Nederlandsen Onderdaanschap „ 36—38 Wet op het Nederlandsch Onderdaanschap „ 36 Wie Nederlandsche Onderdanen zijn „ 37 Verlies van het Nederlandsch Onderdaanschap. „ 38 HOOFDSTUK II. Het Koningschap „ 4 0 - 6 3

Troonopvolging 41

Voogdij >} 42

Regentschap 43 Inkomen der kroon „ 43

Inhuldiging des Konings „ 44 Koning en ministers „ 46 Invloed van de Volksvertegenwoordiging op de

Regeering „ 46

(15)

Ministerieele verantwoordelijkheid blz

Contraseign „ Benoeming en ontslag naar welgevallen ,,

Soorten van Ministeries ,, Aftreding van de Ministers, Kabinetscrisis ,,

Ontbinding der Kamers ,, Interpellatie; motie „ Regeling der Ministerieele verantwoordelijkheid ,,

Algemeene maatregelen van bestuur ,, Buitenlandsche betrekkingen „ Geschillen met vreemde mogendheden,

Oorlogsverklaring' ,, Verdragen „ Oppergezag van zee- en landmacht ,,

Opperbestuur geldmiddelen ,,

Recht van munt „ Adeldom, ridderorden „ Gratie, abolitie en amnestie „

Dispensatie ,, Administratieve rechtspraak „

Aandeel van de Kroon in de Wetgeving ,,

Opperbestuur over de Koloniën „

Raad van State „

HOOFDSTUK III. De Staten-Generaal „ Vertegenwoordiging van het gelieele Volk „

Geen last of ruggespraak „

Tweekamerstelsel ., Actief en passief kiesrecht ,,

Rechten der Volksvertegenwoordiging ,,

Interpellatie ,, Enquête ,, Niet-vervolgbaarheid „

Onderzoek der geloofsbrieven ,, Vergaderingen der Staten-Generaal „ HOOFDSTUK IV. De Wetgevende Macht „

Voorstel van wet. Recht van initiatief ,,

Voorloopige behandeling „ Openbare behandeling. Recht van amendement ,,

(16)

Goedkeuring van een wetsontwerp „ Onschendbaarheid der wetten „ HOOFDSTUK V. De Financiën en de Begrooting-. „

Inkomsten van den staat „ Maatstaf voor de heffing der inkomsten „

Belastingen » Rétribution » Leeningen. Staatsschuld „

Beheer en verantwoording der geldmiddelen ... ,,

Controle der Staten-G ener aal ,, Algemeene Rekenkamer ,,

Begrooting » Vaststelling der begrooting „

Middelen wet '• » Verantwoording. Algemeene Rekenkamer „ HOOFDSTUK VI. Provincie en Gemeente „

Centralisatie. Decentralisatie „ Nederlandsen bestuursstelsel „ Autonomie en medebewind » Verband van de deel en met het geheel ,,

A. de Provincie „ Commissaris der Konings ,,

Provinciale Staten ,, Gedeputeerde Staten ,, Hooger toezicht „ Inkomsten » B. de Gemeente »

Burgemeester » Gemeenteraad » Burgemeester en Wethouders ,,

Hooger toezicht » Inkomsten » HOOFDSTUK VII »

De Godsdienst » De Defensie » De Waterstaat • • • • »

Onderwijs en Armbestuur >>

(17)

XI

HOOFDSTUK VIL Justitie blz.105-108 Rechtspraak in naam des Konings „ 105

Wijziging van Koning in Koningin „ 106

Wetboeken » 1 0 6

Rechtspraak » 10o Waarborgen voor onpartijdige rechtspraak „ 107 Competentie der rechters » 107 Gemotiveerde vonnissen » 108 Rechterlijke Macht » 1°8 HOOFDSTUK IX. Wijziging der Grondwet blz. 110

B i j l a g e I. Troonrede September 1920 „ 112

„ II. Koninklijke Boodschap 113

(18)

V A N IN H E T EERSTE DEELTJE GEBRUIKTE A F K O R T I N G E N .

al. beteekent alinea.

a. en art. „ artikel.

artt. „ artikelen.

|) V. ft bij voorbeeld.

B. W. en Ind. B. W. ,, Burgerlijk Wetboek voor Neder- landsch-Indië.

d. i. „ dat is.

d. z. „ dat zijn.

d. w. z. „ dat wil zeggen,

enz. „ c n zoo voort.

e. v. (of v. v.) „ en volgende.

G. G. „ Gouverneur-Generaal.

G. W. „ Grondwet.

I. S. „ Indische Staatsregeling.

„ juncto (d. w. z. in vereeniging met).

„ met andere woorden.

Ned. „ Nederlandseh.

NT. i. „ Nederlandsch-Indië of Nederlandsch- Indiseh.

nl. ' „ namelijk.

Q, M. » Openbaar Ministerie.

R o. • » Reglement op de Rechterlijke Orga- nisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië.

Sb. „ Staatsblad.

Swb. en I. Swb. „ Wetboek van strafrecht voor Ne- derlandsch-Indië.

t. a. v. „ ten aanzien van.

verg. . „ vergelijk.

Wet Ned. schap. „ Wet op het Nederlanderschap en Nederlandseh Ingezetenschap.

zcT. zoogenaamd.

jo.

m. a. w.

(19)

ALGEMEENE INLEIDING.

Huisgezin, Fami- De zin voor gezelligheid, die den mensch aangeboren is, dikwijls He, Stam, Volk. ook de behoefte aan wederzijdsche bescherming, hebben reeds van de vroegste tijden af veroorzaakt, dat de afzonderlijke individuen in elkanders nabijheid gingen leven.

Verschil in geslacht leidde tot de vorming van het huisgezin, de eenvoudigste vorm van samenleving, die zich ten doel stelt, de uit die vereeniging geboren wordende kinderen te verzorgen. Levert de landstreek, waarin zulk een gezin zich heeft gevestigd, voldoende voedsel op, dan blijven de kinderen, eenmaal volwassen geworden, in de nabijheid hunner ouders wonen en vormen op hunne beurt gezinnen. Ze voelen zich door banden van bloedverwantschap nauw aan elkander verbonden, tengevolge waarvan ze elkander helpen bij den arbeid en elkander steunen tegen dreigende gevaren.

Zulk eene verzameling van menschen, die zich allen nog bewust zijn van den graad van bloedverwantschap, waarin ze onderling tot elkander staan, noemen we eene familie.

Blijft zulk eene familie eeuwen lang in dezelfde streek, althans ia elkanders nabijheid leven, dan zullen de afzonderlijke gezinnen zich langzamerhand zoozeer vertakken, dat niet meer precies kan

worden nagegaan, in welke familieverhouding de een staat tot den ander. Toch gevoelen allen nog wel, dat ze bijeenbehooren, wolle gevoel sterker wordt, zoodra gemeenschappelijke gevaren optreden en telkens, wanneer ze in aanraking komen met vreemde menschen.

Dan sluiten allen zich nauwer aaneen en beschouwen alle vreemden als gemeenschappelijke vijanden, die desnoods met geweld buiten het gebied moeten worden gehouden, dat als gemeenschappelijk eigendom wordt beschouwd. Zulk een uit eene familie voortgekomen verzameling van bijeenbehoorende mensehen

noemt men een stam.

Doch de afzonderlijke leden van verschillende stammen, die wegens de natuurlijke gesteldheid van den bodem in elkanders nabijheid zijn komen te wonen, zullen elkander langzamerhand lee- ren kennen en verdragen, onderlinge huwelijken zullen worden ge- sloten en zoo zal langzamerhand het oude stamverband verdwijnen.

De verschillende stammen zullen zich in elkander oplossen tot groo- tere eenheden, waarin de huisgezinnen en familiën blijven bestaan.

Door steeds nauwere aanraking leeren de verschillende stammen 1

(20)

met elkander spreken en nemen zelfs langzamerhand één gemeen- schappelijke taal aan, terwijl van de vroegere afzonderlijke talen alleen min of meer afwijkende dialecten overblijven. We zeggen dan, dat de verschillende binnen natuurlijke grenzen wonende stammen zich in elkaar hebben opgelost tot één Volk.

De regel is dus, dat de stammen als afzonderlijke eenheden ver- dwijnen. Slechts in die streken, waar alleen bepaalde, onderling ver verwijderde punten geschikt zijn voor vaste nederzettingen, zooals groote woestijnen en berglandschappen, zien we, dat de af- zonderlijke stammen blijven bestaan (Arabië, Amerika). Alleen, wanneer de behoefte daaraan zich doet gevoelen, zooals bij hel op- treden van een gemeenschappelijk gevaar (bv. een oorlog), sluiten de stammen zich aaneen en vormen tijdelijk een grootere, sterkere eenheid, die echter weer niteenvalt, zoodia dat gevaar voorbij is.

Huisgezin, Maat- Reeds in het huisgezin zien we, dat de leden zich dagelijks in schappij, Staat, verschillende opzichten naar elkander moeten schikken, zal eene vreedzame samenleving mogelijk zijn. Ieder op zijn beurt moet nu eens iets nalaten, dat hij gaarne gedaan zou hebben, dan weer legen zijn zin iets doen, om te voorkomen, dat hij zijn medeleden tot last is. Ditzelfde zien we in nog veel sterkere mate bij de leden van denzelfden stam, van hetzelfde volk. Elke samenleving- ven menschen brengt mee, dat men bij het behartigen van zijn eigen belangen, bij het vervullen van eigen begeerten, rekening moet houden met de belangen en behoeften zijner medemenschen.

Hoe meer de leden eener zelfde samenleving met elkander in aan- raking komen, hoe grooter verscheidenheid van verhoudingen er tussehen de afzonderlijke individuen zal ontstaan. Eene vreed- zame samenleving is slechts mogelijk, wannee]' er orde heerscht, d. w. z. dat de afzonderlijke leden der samenleving met betrekking tot hunne onderlinge verhoudingen bepaalde regels in acht nemen.

Deze regels, normen geheeten, ontstaan vanzelf, overal, waar menschen ih dagelijksche aanraking met elkander komen. We noemen ze in het algemeen regels van zeden en gewoonten.

Zulk eene volgens bepaalde regels zich ontwikkelende, dus orde- lijke samenleving, noemen we eene maatschappij; de onderlinge betrekkingen tussehen de afzonderlijke individuen, die het gevolg zijn van het leven in eenzelfde maatschappij, heeten maatschappe-

lijke verhoudingen.

De meeste dier regels worden door de leden der maatschappij in acht genomen, omdat het zoo behoort, omdat afwijking daarvan hen belachelijk zou maken in de oogen hunner medeleden. Lang-

(21)

3

zamerhand echter zullen bepaalde regels van zeden en gewoonten van zooveel belang worden, dat niet-opvolging ervan door enkelen, door de anderen niet alleen meer als onbehoorlijk zal worden ge- voeld, maar omdat ze hierdoor schade lijden, zullen ze de nood- zakelijkheid inzien, de unwilligen tot opvolging dier regels te

dwingen. Welke regels dit zullen zijn, kunnen we niet in het algemeen zeggen, dit zal afhangen van den trap van ontwikkeling, waarop de stam of het volk staat, en van de levensomstandigheden, waarin de leden verkeeren. Zoo zullen b.v. bij een landbouwend volk de regels voor de verdeeling van den grond en van het be- vloeiingswater spoedig zoo belangrijk worden, dat ieder in het algemeen belang verplicht zal zijn, ze op te volgen en bij afwij- king ervan door de anderen zelfs tot naleving zal worden ge- dwongen.

Deze zich uit de regels van zeden en gewoonten afscheidende, meer bindende regels, welker opvolging door elk ordelijk lid der samenleving als noodzakelijk wordt gevoeld en welker navolging zelfs kan worden afgedwongen, noemt men rechtsnormen; alle onder een bepaald volk geldende rechtsnormen vormen te zamen het Recht van dat volk. De overblijvende regels van zeden en gewoonten, die, waaraan dus geen dwang tot navolging is ver- bonden, maar die door de goede leden der samenleving worden opgevolgd, omdat deze de behoorlijkheid ervan gevoelen, heeten alleen-zedelijke normen.

In eene ingewikkelde maatschappij kunnen we vrij nauwkeurig onderscheid maken tusschen beide soorten van normen, in eene meer primitieve samenleving is de grens vaak minder scherp te trekken en vloeien de regels van Recht, Zedeleer en Godsdienst dikwijls ineen.

De volkeren van den Indischen Archipel bv. vatten alle onder hen geldende regels samen onder één naam, nl. adat;

de rechtsgeleerden echter merken hieronder wel degelijk rechtsnormen op e'n noemen dat gedeelte van de adat het adatreeht.

Zoodra eene maatschappij zich zoover heeft ontwikkeld, dat hare leden tot de opvolging van bepaalde normen kunnen worden gedwengen, noemt men haar een Staat. Ieder lid voelt zich onderworpen aan eenzelfde hoogste gezag, dat zoo noodig dien dwang uitoefent; we spreken van de Overheid of de Regeering en stellen ons voor, dat alle macht, alle gezag in den staat in die Overheid is geconcentreerd. Naar buiten, dus tegenover andere

(22)

staten, is het staatsgezag volkomen, liet wordt niet door een ander gezag beperkt, het is alleen aan zichzelf onderworpen. We druk- ken dit aldus u i t : de Staat is souverein binnen eigen gebied.

Zal een Staat op een hechten grondslag rusten en voort- durend naar binnen en naar buiten als een krachtige eenheid gevoeld worden, dan moet er tusschen de leden onderling een gevoel van saamhoorigheid bestaan, natioiialiteitsgevoel geheeten.

Definitievan Staat, Een staat is derhalve eene maatschappij, gevormd door menschen (volk), die door verschillende omstandigheden binnen een bepaald begrensd deel der aardoppervlakte (gebied) zijn gaan samenwonen en aan dezelfde hoogste macht (regeering) zijn onderworpen.

Taak van den Oorspronkelijk stelde de Staat zich alleen tot taak, orde te Staat. brengen en te handhaven in het maatschappelijk leven zijner

onderdanen en verdediging van zijne onafhankelijkheid tegen buitenlandsche overweldigers. De maatregelen, die in het belang der innerlijke orde moesten worden genomen, berustten slechts gedeeltelijk op het Recht, vele dwangmaatregelen werden ook toe- gepast, alleen, omdat de Overheid ze noodig of nuttig vond. Zulk een Staat noemen wij een Politiestaat.

In onzen tijd heeft de staatstaak zich. voortdurend uitgebreid:

behalve naar orde, rust, en veiligheid streeft de moderne slaat er ook naar de welvaart en het geluk zijner onderdanen zooveel mogelijk te bevorderen: allerlei maatregelen worden genomen in het

belang van handel en nijverheid, van landbouw en veeteelt, van onderwijs en. volksgezondheid, enz. Zulke maatregelen zullen echter

alleen het gewenschte gevolg hebben, indien er een dwang tot navolging aan wordt verbonden, d.i., indien zo berusten op het m den staat heersehende Recht. De moderne staat nu streeft ernaar, alle verhoudingen binnen zijn gebied door rechtsnormen te regelen en te maken, dat geen machtsuitoefening door de Overheid jegens de onderdanen meer kan plaats hebben dan wanneer het Recht daartoe de bevoegdheid verleent. Zulk een staat heet Rechtsstaat.

De in eenen staat bestaande orde, die door de rechtsnormen be- heerscht wordt, noemen we rechtsorde.

Organen van den ( )m deze taak naar belmoren te kunnen vervullen, bedient de Staat. Ambtena- s t a a t ?j(.]x v.n i e c n aan1al personen, die in zijn dienst staan en

r e n' die met verschillende functies belast worden; hiertoe behooren in

(23)

5

de eerste plaats de ambtenaren, die ieder een "bepaald ambt ver- vullen. Zij werken niet in hun eigen belang, maar in dat van den

staat, d. i. in bet gemeenschappelijk, belang der onderdanen, het zoogenaamde algemeen of publiek belang. Met de colleges, zooals de Ie en He kamer, vormen zij de werktuigen, de organen van den staat.

Ongeschreven en D u rechtsnormen, die zich afscheiden uit de regels van zeden en geschreven Recht.gewoonten, blijven eerst nog als door ieder gekende en opgevolgde regels in de herinnering der onderdanen voortleven. Naarmate echter het maatschappelijk leven van een volk zich ontwikkelt, nemen de maatschappelijke verhoudingen en daarmee de rechts- normen toe. Dan ontstaat de benoefte om de in den staat geldende rechtsnormen op te schrijven. De staat zelf doet dit door de op bepaalde aangelegenheden betrekking hebbende rechtsnormen te verzamelen en in den vorm van Wetten aan de onderdanen bekend te maken. We zeggen, dat de staat dan optreedt als Wetgever. In tegenstelling met dat zoogenaamde geschreven of wettelijk recht noemen we de rechtsnormen, zooals ze zich uit de regels van zeden en gewoonten afscheiden, het Gewoonterecht of Ongeschreven Recht.

Langzamerhand gaat de staat verder en verzamelt als Wet- gever niet alleen meer de algemeen geldende gewoonterechtsnormen in wetten, maar geeft ook, als de behoefte daaraan blijkt, nieuwe geschreven regels omtrent aangelegenheden, die door het gewoonte- recht nog niet zijn geregeld.

Codificatie. In de Buropeesche staten is men zoover gegaan, om het op een gegeven tijdstip geldende Recht in wetten te verzamelen en wel afgeronde gedeelten in groote wetten (Wetboeken) (Verg. art.

151 G. W.) en liet Recht, betrekking hebbende op minder om- vangrijke onderwerpen in afzonderlijke wetten. We noemen dit codificatie (lett. het maken van wetboeken). Alle rechtspraak wordt daarna uitgeoefend „volgens de Wet", d. w. z. overeen- komstig de bewoordingen, die door den Wetgever zijn gekozen, niet naar het gevoel voor recht en billijkheid van den rechter;

regels van gewoonterecht kunnen alleen nog worden toegepast, indien de Wet ernaar verwijst.

Het voordeel hiervan is, dat de aan de wetten onderworpen onderdanen weten, hoe ze zich hehben te gedragen en hoe ze hunne onderlinge verhoudingen behooren te regelen.

Daartegenover staat echter een groot' nadeel, nl., dat wegens de snelle ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen het Recht, dat vastgelegd is in bepaalde bewoordingen, spoedig

(24)

veroudert, dus voor het gevoel der menschen onrecht is ge- worden, te'rwijl het toch door den rechter moet worden toe- gepast, totdat het door den Wetgever is gewijzigd.

De volken van den Indischen Archipel zijn echter nog lang zoover niet; hnn Recht is nog in hoofdzaak gewoonterecht, dat slechts wat enkele onderdeden betreft door den Wetgever is vervangen of aangevuld door geschreven Recht.

Rechtswetenschap. De Rechtswetenschap in het algemeen houdt zich bezig met het verzamelen, systematisch ordenen en zoo noodig verklaren van het in een bepaalden staat geldende Recht (het zg. positieve Recht).

Publiek en Privaat zij begint daartoe met de rechtsnormen naar haren aard in

K twee hoofdgroepen te verdeelen. Boven zagen we, dat het Recht is het geheel van onder een Volk ontstane rechtsnormen, d. z.

bindend geworden regels voor de zoogenaamde maatschappelijke verhoudingen, de betrekkingen, die tusschen menschen ontstaan overal, waar zij met elkander in aanraking komen als leden van één samenleving. Bij het bespreken dezer verhoudingen letten we dus alleen op de individuen, zooals ze zich verhouden tot elkander. In den modernen staat echter krijgen we te doen met een groot aantal andere verhoudingen, hierdoor ontstaan, dat sommige onderdanen als ambtenaren en lichamen van dezelfde natuur als de staat, doch van lageren rang in een bijzondere betrekking staan tot den staat, tot andere organen en tot de overige onderdanen.

Boven zagen we, dat de staat door middel van zijn organen zijne taak vervult in het algemeen, het publiek belang. Hierom noemen we het deel van het Recht, dat regelt de verhoudingen tusschen den staat en zijn organen, tusschen den staat (met organen) en de onderdanen en tusschen die organen onderling, het Publiek Recht.

Het Recht daarentegen, dat regels geeft voor de verhoudingen tusschen de individuen onderling als leden van één samenleving, dat dus alleen de particuliere, de zoogenaamde private belangen der onderdanen op het oog heeft, noemen we hierom Privaat Recht.

Dwingend en aan- Omdat het Publiek Recht zich ten doel stelt de bescherming vallend of rege- v a t l het algemeen belang, dat gaat boven de afzonderlijke private lend Recht. belangen der onderdanen, daarom mogen dezen niet in strijd

(25)

7

handelen met de normen van het Publiek Recht. Deze normen worden door den Wetgever dan ook steeds gegoten in den vorm van gebods- en verbodsbepalingen; ze zeggen, wat men moet en wat men niet mag doen. Wie zich er niet aan houdt, overtreedt eene bepaalde norm en handelt derhalve in strijd met het alge- meen belang. Teneinde deze overtredingen zooveel mogelijk te voorkomen, verbindt de staat aan de overtreding dezer normen een onaangenaam gevolg voor den dader, de sanctie van de norm geheeten. Deze sanctie moet dus in het algemeen belang steeds worden toegepast, wanneer eene overtreding van eene publiek- rechtelijke norm is gepleegd. Hoewel, zooals we boven zagen, de rechtsnormen zich van de alleen-zedelijke normen onderscheiden, doordat de staat er een dwang tot navolging aan heeft verbonden, noemt men toch de normen van het Publiek recht in het bijzonder dwingend Recht, omdat het dwangmiddel, de sanctie, hier steeds wordt toegepast, telkens wanneer in strijd met eene norm is gehandeld.

Geheel anders toch is het met de nonnen van het Privaat Recht, dat in het algemeen slechts particuliere belangen beschermt. In liet algemeen toch mogen de menschen hunne private verhoudin- gen onderling zelf regelen, de Wetgever bemoeit er zich niet mee en geeft slechts regels, die worden toegepast, als bepaalde pri- vaatrechtelijke betrekkingen door belanghebbenden onvolledig of heelemaal niet zijn geregeld. De normen van het Privaat Recht zeggen dus, hoe de menschen mogen doen, maar ze laten hun de vrijheid, hunne onderlinge rechtsbetrekkingen op andere wijze te regelen. Wij zeggen daarom, dat het Privaat Recht in hoofdzaak aanvullend of regelend is.

Toch ontmoeten we in het Privaat Recht ook vele normen, die dwingend zijn, waarvan dus door partijen niet mag worden afgeweken. Dit zijn steeds regels, die door den staat gegeven zijn in het algemeen belang; het erfrecht bv. bevat vele van zulke normen, immers eene billijke verdeeling van nalaten- schappen is in de eerste plaats eene aangelegenheid van algemeen belang, daar hierdoor het aantal gevallen van alge- heele armoede verminderd wordt. Men noemt deze dwingende normen in het Privaat Recht „regels van openbare of publieke orde" (zie art. 23 A. EO-

Verhouding van Een ander onderscheid tusschen Publiek en Privaat Recht be- partijen. staat hierin, dat de normen van het eerste steeds verhoudingen

regelen tusschen personen, die van verschillenden rang zijn, ter- wijl de privaatrechtelijke normen verhoudingen regelen tusschen personen, die als gelijken, als leden van éénzelfde samenleving gedacht worden (gesubordineerde en gecoördineerde partijen).

(26)

In het Recht wordt de staat zelf en elk afzonderlijk op- tredend deel van den staat ook als persoon beschouwd

(rechtspersoon), zoodat we den Staat in het Publiek Rech! ont- moeten als de hoogste1 van alle personen; in het Privaat Recht daarentegen als gelijke van zijne onderdanen (bv. als de staat een stuk grond koopt, een huis huurt, enz.).

Staats- en Adrai- -Ken der voornaamste onderdeelen van het Publiek Recht wordt nistratief Recht, gevormd door het Staats- en Administratief Recht, waarmede! wij ons in dit werkje in het vervolg alleen bezig zullen houden.

Deze beide onderdeelen worden meestal met één naam samenge- vat, omdat ze moeilijk van elkander te scheiden zijn. Het Staats- recht houdt zich bezig met in grootc trekken de inrichting van den staat te regelen, het omvat dus eene regeling van de bevoegd- heden der voornaamste organen van den staat en van de rechten en verplichtingen der onderdanen als een gevolg van hunne verhouding tot den staat.

Wat door het Staatsrecht in het algemeen wordt geregeld, werkt het Administratief Recht uit, bij de studie hiervan dalen we af in hij zonderheden en gaan we tot in de kleinste onderdeelen na, hoe de staat zijne taak ten aanzien zijner onderdanen vervult.

Men drukt het onderscheid wel eens aldus uit, dat men bij de studie van het staatsrecht den staat beschouwt als eene machine in rust, waarvan men eerst eens de hoofddeelcn in hunne onder- linge verhouding wil beschouwen ; bij de studie van het Admini- stratief Recht beschouwt men dan de machine in beweging' en gaat aan het werkend staatsorganisme de verschillende functies van elk onderdeel tot in bijzonderheden na.

Beide onderdeelen van het Recht houden dus elkander omvat ; de grondbeginselen, die het staatsrecht geeft, vinden hunne toepassing in en kunnen dus eerst volkomen begrepen worden door de studie van het Administratief Recht, terwijl men omge- keerd geen inzicht kan verkrijgen in het Administratief Recht zonder eerst studie te hebben gemaakt van het Staatsrecht.

Grondwet. Indi- Uit het bovenstaande volgt, dat we ons bij de studie van het sehe staatsrege-gtaatsrecht zullen bepalen tot enkele der voornaamste wetten en 'i n g' wel, wat Nederland betreft, tot de Grondwet, waarvan voor ons gedeelten die we moeten kennen om een helder inzicht te kunnen krijgen in de inrichting en de werking van den Nederlandsch- Indischen staat van het meeste belang zijn. De naam Grondwet geeft reeds aan, dat deze wet a. h. w. den grondslag vormt voor alle andere wetten, dat alle andere wettelijke bepalingen in

(27)

9

overeenstemming moeten zjjn met de in die Grondwet neergelegde grondbeginselen.

Het Staatsrecht van N.I., is vervat in de sedert 1 Januari 1926 in werking1 getreden „Wet op de Staatsinrichting van N.T." bij verkorting „Indische Staatsregeling (I. S . ) " genoemd, die voor N. I. a.h.w. de Grondwet vormt.

De I. S. is echter geen G'. W., want' ze is niet van hoogere orde dan de overige wetten van N.-L, wat hieruit blijkt, dat ze door eene gewone wet kan worden gewijzigd, hetgeen niet het geval is met eene G. W. (Verg. art. 197 v. v. G. W.

en blz. 13 hieronder).

Het Administratief Recht daarentegen zullen wc moeten putten uit tal van verschillende wetten en verordeningen, regelende de vervulling van de staatstaak in haar vollen omvang. Daartoe behooren derhalve de regelingen van mijnwezen, irrigatie, land- bouw en veeteelt, geneeskundige dienst, onderwijs, post en tele- grafie, spoorwegen, belastingen, politie, enz.

Wat Nederland betreft, zullen we ons bepalen tot de hoofd- zaken van het Staatsrecht; wat Nederlandsch-Indië aangaat, ons bezighouden met de hoofdzaken van het Staatsrecht en van het Administratief Recht zooveel als noodzakelijk is voor een helder inzicht in het Nederlandsch-Indisch Staatsrecht.

Politiek. Studie van Staats- en Administratief Recht geeft dus een inzicht in de wijze, waarop een bepaalde staat werkt. Dit is echter voor de meeste menschen niet voldoende. Ieder toch, die behalve voor zijn eigen belang, ook iets voelt voor dat zijner medemen- scheii, dus voor het algemeen belang, zal zich steeds afvragen, of de staat naar zijn inzicht wel den besten weg volgt ter bereiking van het boven omschreven doel: het behartigen van de gemeen- schappelijke belangen der onderdanen. Wie bij de studie van Staats- en Administratief Recht steeds onderzoekt, of er in de Bestaande staatsinstellingen en de wijze, waarop deze werken, nuttige veranderingen kunnen worden aangebracht, bestudeert dat Recht niet alleen theoretisch, maar ook praktisch. Deze prak- tische staatkunde noemen wc politiek.

We gebruiken hier het woord politiek in eene zeer speciale beteekenis. In den algemecnen zin, nl. van: het streven om ee'n bepaald doel te bereiken, komt het voor in uitdruk- kingen als:

de grondpolitiek eener gemeente, de havenpolitiek van het Gouvernement,

de handelspolitiek eener naamlooze vennootschap-

(28)

Politieke partijen. In het algemeen is niet vast te stellen, wat de beste wijze is, waarop een staat aan zijn doel beantwoordt. Zij, die zieh met de politiek bezighouden, hebben daarover zeer uiteenloopende meeningen, die meestal samenhangen met de positie, die zij in den slaat bekleeden, met hunne godsdienstige overtuiging, hunne mate van ontwikkeling, enz. Toch kan men wel groepen van personen opmerken, die daaromtrent in hoofdzaak eenzelfde meening hebben. Wanneer de staat zoo is ingericht, dat zij eenigen invloed

•- kunnen uitoefenen op den gang van zaken, zullen zij, teneinde dien invloed krachtiger te doen zijn, zich aaneensluiten. We zeggen dan, dat zij eene politieke partij vormen.

Verschillende Staatsvormen.

De verschillende staten der wereld worden op verschillende wijzen geregeerd. Berust de hoogste staatsmacht, de zoogenaamde Soevereiniteit, bij het Volk zelf, zoodat dit zijn bestuur kiest, dan spreekt men van eene Republiek. Aan het, hoofd staat dan meestal een President, die voor een bepaald aantal jaren verkozen wordt. Wat de wetgeving betreft, wordt hij bijgestaan door een zoogenaamde Volksvertegenwoordiging.

Wordt het hoofd van den staat niet verkozen, maar wordt daartoe steeds iemand uit een bepaalde familie krachtens zijn geboorterecht verheven, dan spreken we van eene monarchie (keizerrijk, koninkrijk, sultanaat, enz.). Vcreenigt de Vorst aller staatsfuncties in zich, zoodat alle organen van den staat aan hem ondergeschikt zijn, terwijl het Volk niet door middel van eene Volksvertegenwoordiging invloed kan uitoefenen op de Wet- geving, dan is het eene absolute monarchie (de vroegere Indische staten). In de meeste tegenwoordige staten deelt de vorst de zoogenaamde Wetgevende Macht met eene Volksvertegenwoordi- ging. Zijne macht moet dan precies worden afgebakend, opdat daaromtrent geen twijfel kan bestaan. Dit geschiedt dan in de Grondwet of Constitutie, waarnaar zulk een staat Constitutioneele monarchie wordt genoemd.

Verdeeling der Staatsmacht.

Staatsfuncties.

Behalve de bovengenoemde Wetgevende Macht onderscheidt men in den staat nog de Uitvoerende en de Rechtsprekende Macht.

Dit is eigenlijk onjuist; de macht, die de staat over zijn onder- danen uitoefent, de zoogenaamde staatsmacht, is één en ondeelbaar.

We moeten eigenlijk zeggen, dat de staat ter vervulling zijner boven omschreven taak in drie verschillende functies optreedt, nl.

als Wetgever, als Uitvoerder der wetten en als Rechter. In deze verschillende functies bedient de staat zich van drie verschillende

(29)

11

organen, die ieder op een eigen gebied werkzaam zjjn. We spreken daarom van het gebied der Wetgeving, dat der Uitvoering en dal der Rechtspraak.

Wetgeving is dan het stellen van algemeen bindende regels voor de onderdanen.

Uitvoering is het, nemen van de noodige maatregelen, opdat de gemaakte wettelijke regelingen door de onderdanen worden uit- gevoerd, dat is dus het ingrijpen in het maatschappelijk leven der onderdanen, opdat hunne onderlinge verhoudingen steeds geregeld worden overeenkomstig de door den wetgever gestelde normen.

Rechtspraak is het toepassen der privaatrechtelijke regels ter beslissing van geschillen en der publiekrechtelijke normen om de overtreders hiervan te straffen.

Sedert de staatstaak is uitgebreid en zich niet meer alleen be- paal! tot het brengen en handhaven van orde in de maatschappij, 'is het gebied der uitvoering grooter geworden, waarom men hier-

voor tegenwoordig den meer algemeenen naam bestuur of admi- nistratie gebruikt. Het omvat dan het gedeelte der staatstaak, dal niet behoort tot Wetgeving of Rechtspraak. Behalve de uit-

voering der wettelijke regels valt er dan ook onder het nemen van maatregelen ter bevordering van de welvaart der onderdanen, voorzoover deze nog niet door den wetgever zijn voorgeschreven.

In den modernen staat streeft men ernaar, de werkzaamheden der organen, die de drie verschillende staatsfuncties uitvoeren, streng gescheiden te houden. In N. I. zijn we nog niet zoo ver;

bij de bespreking van het Nederlandsch-Indische staatsrecht zullen wc ambtenaren der administratieve macht ontmoeten, aan wie tevens rechtspraak of wetgeving is opgedragen.

Nederland is eene constitutioneele monarchie. Aan liet hoofd staat een Koning of Koningin en naast deze eene Volksvertegen- woordiging (Parlement), bestaande uit twee kamers, samen de Staten-Generaal geheeten. De Wetgevende Macht berust bij Koning en Staten-Generaal samen, de Uitvoerende Macht bij den Koning alleen. De rechtspraak is opgedragen aan een onafhan- kelijke Rechterlijke Macht. In de uitoefening . der uitvoerende Macht wordt de Koning bijgestaan door 9 Ministers, ieder aan het hoofd staande van een Departement, waarover het staatsbe- stuur verdeeld wordt. Deze Departementen heeten:

1° van Buitenlandsche Zaken,

2° van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, 3° van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 4° van Koloniën,

Nederlandsche Staatsvorm.

(30)

5° van Justitie, 6° van Waterstaat,

7° van Arbeid, Handel en Nij verheid, 8° van Financiën,

9° van Defensie.

Onder elk Departement ressorteeren tal van ambtenaren en colleges, die samen het administratief gezag of de administratie vormen. Alle regeeringsdaden, behoorende tot het terrein van bestuur, geschieden in den vorm van Koninklijke besluiten, bv.

benoemingen van ambtenaren, beslissingen op rekesten, enz.

Bevatten ze voorschriften van algemeen bindenden aard, dan worden ze Algemeene maatregelen van bestuur genoemd.

Naast den Koning staan nog twee onafhankelijke regeerings- colleges, de Algemeene Rekenkamer, die het geheele beheer Van

's Lands gelden en goederen controleert en de Raad van State, die den Koning in regeeringszaken van advies dient.

(31)

GRONDWET

VOOR HET KONINKRIJK DER N E D E R L A N D E N .

OVERZICHT.

Zooals we boven reeds opmerkten, vormt eene Grondwet den grondslag voor de overige wetgeving van eenen staat. Ze is zelf eene wet, maar van hoogere orde dan de andere wetten: deze moe- ten worden opgesteld volgens hoofdbeginselen, in de G. W. ver- meld, soms zelfs wordt het maken van bepaalde wetten door eene G. W. gebiedend voorgeschreven, zooals bij ons de Provinciale Wet, de Gemeentewet, de Comptabiliteitswet, enz.

Het fundamenteele karakter onzer G. W. komt vooral hierin uit, dat ze niet als elke andere wet door eene latere gewone wet kan worden gewijzigd, immers verandering in de grondslagen van den staat heeft noodzakelijk tengevolge verandering in de ge- heele inrichting van het staatsbestuur en hiertoe mag alleen in de uiterste noodzakelijkheid worden, overgegaan. Om lichtvaardige Grondwetswijzigingen te voorkomen, is elke verandering gebon- den aan groote moeilijkheden (artt. 197 en 198).

Inhoud. De Nederlandsehe Grondwet is van 1815, gewijzigd in 1840, Indeeling. 1848, 1884, 1887, 1917 en 1922 (Sb. 1923—259). Ze bevat, zooals we vroeger zagen, eene nauwkeurige afbakening van de bevoegd- heden van Vorst en Volksvertegenwoordiging, verder de hoofdbe- ginselen van het geheele Nederlandsehe staatsbestuur benevens de voornaamste rechten, die aan de burgers worden gewaarborgd (zoogenaamde grondrechten). Ze is ingedeeld in 11 hoofdstukken.

In het eerste hoofdstuk vinden we enkele bepalingen omtrent de indeeling van het grondgebied en van do inwoners benevens , eenige van de belangrijkste grondrechten.

l i d tweede hoofdstuk handelt over alles, wat in verband staaf met het Koningschap, d.i. alles, wat betreft de persoon en de macht van den Koning. Daarin vinden we geregeld de troonop- volging, het inkomen van den Koning, op welke wijze tijdens de minderjarigheid van eenen Koning (d.i. tot zijn 18e jaar) moet worden voorzien in de voogdij over de persoon des Konings en op welke wijze de regeering moet worden waargenomen, indien de Koning zelf niet in staat is, die taak te vervullen. Verder

(32)

bevat het tweede hoofdstuk nog bepalingen over den Raad van State en de Ministerieele Departementen. We zullen van dit hoofdstuk alleen de twee laatste afdeelingen, handelende over de macht des Konings in verband met de Ministerieele Departemen- ten en den Baad van State, meer in bijzonderheden beschouwen.

Het derde hoofdstuk behandelt de samenstelling en den werk- kring van de beide kamers der Staten-Generaal en in verband daarmee de Wetgevende Macht, toekomende aan den Koning en de Staten-Generaal samen.

Het vierde hoofdstuk handelt over het bestuur van de zelf- standige onderdeden van Nederland, ni. de provinciën en ge- meenten.

Het vijfde hoofdstuk houdt in de hoofdbeginselen van de Justitie.

In het zesde, zevende, achtste, negende en tiende hoofdstuk worden verder behandeld eenige voorname onderwerpen van staatszorg, nl. Godsdienst, Financiën, Defensie, Waterstaat en bjjzondere lichamen met verordenende bevoegdheid, Onderwijs en Armbestuur, terwijl ten slotte het laatste of elfde hoofdstuk de wijze regelt, waarop de Grondwet moet worden gewijzigd.

Achter de Grondwet vinden we nog eenige Additioneele arti- kelen, inhoudende invoerings- en overgangsbepalingen.

Bi] de invoering van elke belangrijke wet moet precies worden aangegeven, welke wijzigingen ei in het gedeelte van het oude Recht, dat bestaan blijft naast' de nieuwe regeling, moeten worden aangebracht, opdat ze wederom] één geheel worden. Dit wordt aangegeven door zg. Invoermgsbepalingen, Bovendien bevat ee'ne belangrijke wet meestal bepalingen, die regelen, in hoeverre het oude Recht nog toepasselijk blijft op bepaalde rechten, die [krachtens het oude Recht verkregen zijn en niet aan de rechthebbenden ontnomen mogen worden. Men noemt dit Overgangsbepalingen (transi- toire bepalingen, transitoir Recht).

Zooals we vroeger reeds opmerkten, moeten nu de overige wet- ten steeds in overeenstemming zijn met de in de Grondwet neergelegde grondbeginselen en waar ze verder ook bevat de hoofdbeginselen van Bestuur en Rechtspraak, maakt ze, dat de staat zelf bij de vervulling zijner taak onderworpen is aan bin- dende regels, zoodat geen willekeurige handelingen meer mogelijk zijn.

(33)

VRAGEN.

J. Noem cenige oorzaken voor samenwoning van menschen.

2. Vergelijk de begrippen: huisgezin, familie, stam.

3. Beschrijf het ontstaan van volken.

4. Vergelijk in dit verband een dialect en een taal.

r). Wat zijn maatschappelijke verhoudingen? Hoe ontstaan ze?

6. Verklaar het ontstaan van regels of normen voor deze maat- schappelijke verhoudingen.

7. Hoe ontstaan hieruit de rechtsnormen?

8. Wat is een Staat?

9. Maak eene vergelijking tusschen de begrippen: huisgezin, maatschappij en staat. •

10. Omschrijf de taak van den modernen staat.

11. Is die taak altijd zoo uitgebreid geweest?

12. Wat bedoelen we met een Politiestaat?

13. En wat bedoelen we met een Rechtsstaat?

14. Wat zijn de organen van den staat?

i 5. Vergelijk hun arbeid met dien van particulieren.

16. Welke drie perioden onderscheiden we in de rechtsontwikke- ling van een volk?

17. Waarmede begint de derde periode van rechtsontwikkeling?

18. Wat beteekent het woord Codificatie?

19. Noem voor- en nadeelen van Wettelijk Recht.

20. Wat is de taak der Rechtswetenschap?

21. Wat zijn de twee hoofddoelen, waarin het Recht van elk volk verdeeld wordt?

Wat zeggen ons die namen?

Welke verhoudingen worden erdoor geregeld?

22. Welk verschillend karakter hebben hierdoor de twee soorten van normen?

211. Wat bedoelen we met de sanctie van een norm?

24. Wat zijn normen van openbare of publieke orde?

25. Hoe is de verhouding van partijen in privaat- en publiek Recht?

26. Wat omvat de studie van Staats- en Administratief Recht?

Waarom worden deze beide begrippen altijd tezamen ge- bruikt?

27. Wat zegt de naam Grondwet?

28. Waaruit zullen we het Staatsrecht van Nederland moeten putten?

(34)

29. En waar vinden we de normen van het Staats- en Administra- tief Recht van N.I. ?

30. Waarin verschilt politiek van staatsrecht?

31. Noem een aantal staatsvormen en vertel, waarin ze van elkaar verschillen.

32. Vertel iets van den Nederlandschen staatsvorm.

33. 'Wat weet ge van „de leer der drie Machten" in den Staat?

Is dit woord „Macht" goed gekozen?

34. Wat verstaan we onder Departementen?

Wie staat aan het hoofd van een Departement in Nederland?

Welke Departementen onderscheidt men in Nederland?

35. Wat is de taak der Algemeene Rekenkamer en van den Raad van State?

36. Waaruit blijkt, dat de G. W. van hoogere orde is dan eene gewone wet?

37. Van wanneer is onze G. W.? Wanneer is ze gewijzigd?

38. Hoe is onze G. W. ingedeeld?

39. Wat zijn Grondrechten?

40. Wat zijn overgangs- en invoeringsbepalingen?

Hoe heeten deze in de G. W. ?

(35)

HOOFDSTUK L

V A N H E T RIJK E N ZIJN INWONERS,

Het Rijk en de „Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Koloniën, Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao", zegt art. 1

Gt. W., zooals dit in 1922 is gewijzigd. Noemen we de laatste art, 1. drie deelen met den algemeenen naam Koloniën, dan. wordt het

eerste in tegenstelling hiermee Moederland genoemd.

De vroegere onderscheiding tusschen koloniën en bezit- tingen is in 1922 uit de G. W. geschrapt, omdat ze alle be- teekenis had verloren; we ontmoeten deze uitdrukking e'chter

nog wel in verschillende bijzondere verordeningen (bv. in de Wet op het Nederlanderschap).

art. 2. Nederland maakt met zijne koloniën één gebied uit, één staat.

Waar alleen Nederland bedoeld wordt, gebruikt de G. W. het woord Rijk. De vier hoofddeelen van den staat zijn streng ge- geschieden, ieder heeft eene afzonderlijke wetgeving en zelfs geldt de G. W. in hoofdzaak alleen voor Nederland en voor de Koloniën alleen, voorzoover dit uit de woorden der G-. W. blijkt, (art. 2).

Dit kan op drie planieren blijken:

lo. kan een artikel der G. W. uitdrukkelijk over e'ene der Koloniën spreken (bv. art. 61);

2o. kan een artikel der G. W. een woord gebruiken, waarmee behalve het Rijk ook de' Koloniën worden bedoeld, bv.

staat, koninkrijk (verg. artt. 1, 177, 182);

3o. kan een artikel der G'. W. voorschriften inhouden omtrent instellingen of organe'n, die zoowel op het Rijk als op de Koloniën betrekking hebben, bv. troonopvolging, minis- terieele verantwoordelijkheid, parlementai]- stelsel, Raad van State.

art. 123. Ook de andere wetten zijn alleen van kracht voor Nederland, tenzij uitdrukkelijk bepaald wordt, dat ze van toepassing zijn op de Koloniën (art. 123). Vandaar dan ook, dat de koloniën nog andere wetgevers hebben dan. den Rijks wetgever, nl. Neder- landsch-Indië ook nog den Koning en den Gouverneur-Generaal in overeenstemming met den Volksraad.

art. 3. De grenzen van het Rijk en de verdeeling in provincies en gemeenten kunnen alleen bij de wet worden veranderd, (art. 3).

2

(36)

Wat den omvang en de grenzen der Koloniën betreft, deze zijn geregeld door verschillende tractaten met vreemde mogendheden, art. 58. die ook bekrachtigd zijn door de wet. Zooals we later nader

zullen zien, sluit en bekrachtigt de Koning tractaten, maar deze hebben in het algemeen geen kracht, voordat ze zijn goedgekeurd door de Staten-Generaal (art. 58).

De grenzen van het grondgebied (territorium of territoir) van Nederland aan de landzijde zijn bij internationale ver-

dragen met Pruisen en België vastgesteld. Ze worden door grenspalen aangegeven. Tot dat gebied behooren de groot'e rivieren, de meren, de Zuiderzee en de Wadden en verder eene strook van de Noordzee ter breedte van 3 Engelsche zeemijlen (d. i. ongeveer een uur gaans) gemeten vanaf de laagwaterlijn (de zg. territoriale zee).

Onderdaanschap, Behalve dat het grondgebied van den staat nauwkeurig moet ingezetenschap, zj jn begrensd, moet ook precies worden vastgesteld, welke per- nationa it. sonen in eenige betrekking staan tot den staat en welke rechten

en verplichtingen voor beide partijen uit deze verhouding voort- vloeien. Vroeger hebben we een staat omschreven als een maat- schappij, gevormd door menschen (volk), die door verschillende omstandigheden binnen een bepaald begrensd deel der aardopper- vlakte (gebied) zijn gaan samenwonen en aan dezelfde hoogste macht (regeering) zijn onderworpen. Het begrip staat is dus opgebouwd uit drie elementen, nl. volk, gebied en regeering. De menschen nu, die tot den staat in eenige betrekking staan, ver- deden we in drie categorieën, naar gelang van hunne verhouding tot een dier samenstellende elementen. Ieder, die onderworpen is aan de macht van den Nederlandschen staat, die dus de Neder- landsche regeering als de zijne erkent, is Nederlandsen onder- daan; wie zich binnen het gebied van Nederland blijvend heeft gevestigd, is Nederlandsch ingezetene; wie behoort tot het eigen- lijke Nederlandsche volk, is Nederlander; zijne betrekking tot

den staat noemen we nationaliteit. Van deze drie categorieën staat de laatste in de nauwste betrekking tot den staat, vandaar art. 5. dat alleen Nederlanders tot alle landsbedieningen benoembaar

zijn (art. 5). Natuurlijk kan eenzelfde persoon tegelijk tot meer dan een van deze categorieën behooren, de band tot den staat art. 81. wordt er te inniger door. We zullen dan ook zien, dat bv. het recht om volksvertegenwoordigers te kiezen, alleen is verleend aan ingezetenen, die tevens Nederlanders of Nederlandsche onder- danen zijn (art. 81).

(37)

19

Omdat derhalve aan het Nederlanderschap bepaalde voorrechten verbonden zijn, is het noodzakelijk, dat eene wet nauwkeurig omschrijft, wie Nederlanders zijn en wie niet. Evenzoo moet, om- dat de wetten van een staat in het algemeen gelden voor alle per- sonen, die gedurende min of meer langen tijd op het grondgebied van dien staat hebben gewoond, nauwkeurig worden bepaald, wie ingezetenen zijn en wie niet. De Grondwet schrijft daarom in art. 6. art. 6 voor, dat zoowel het Nederlanderschap als het Nederlandsen ingezetenschap in eene wet moeten worden geregeld. De drie- ledige onderscheiding, die wij boven maakten, kent de G. W.

echter nog niet, toch is sedert 1910 ook het Nederlandsch onderdaansehap in eene wet geregeld.

art. 5. Wie geen Nederlandsch onderdaan is, wordt vreemdeling ge- noemd; de G. W. volgt echter nog eene andere onderscheiding en bedoelt met dien naam ieder, die geen Nederlander is (art. 5).

art. 6. Wie geen Nederlander is door geboorte kan dit kunstmatig worden gemaakt door den wetgever, men noemt dit naturalisatie

(art. 6). Dit artikel schrijft tevens voor, dat eene wet moet regelen, welke gevolgen de naturalisatie van een man heeft ten opzichte zijner vrouw en minderjarige kinderen.

De vraag, wie Nederlander en wie Nederlandsch onderdaan is, wordt overal op dezelfde wijze beantwoord, omdat deze onder- scheidingen niet samenhangen met het gebied. Wie eenmaal het Nederlanderschap of het Nederlandsch onderdaanschap heeft, be- houdt dit, onverschillig, waar hij zich bevindt, totdat hij het ver- liest. De regels voor het ingezetenschap daarentegen gelden slechts binnen een bepaald gebied, vandaar dat ze voor Nederland anders zijn dan voor Nederlandsch-Indië. Wij zullen ons daarom niet verder bemoeien met het Nederlandsch ingezetenschap, maar hieronder een afzonderlijk hoofdstuk wijden aan de bespreking van het Nederlanderschap en het Nederlandsch onderdaanschap.

Bescherming van Ofschoon de Nederlandsche wetten dus in het algemeen alleen vreemdelingen. toepasselijk zijn op ingezetenen, is hiervan toch niet het gevolg, Hunne toelating, dat vreemde niet-ing'ezetenen in Nederland en zijn koloniën geheel uitzetting en onbeschermd zijn. Dit zou in strijd zijn met de regels der gast- uitlevenng. vrijheid, die ieder land betoont aan vreemdelingen, die zijn gebied

betreden. Vandaar, dat art. 4 al. 1 G. W. in eenigszins andere art. 4 al. 1. bewoordingen zegt, dat alle wettelijke bepalingen, die bescher-

ming van persoon en goederen ten doel hebben, toepasselijk zh'n op iedereen, die zich binnen Nederlandsch grondgebied bevindt.

art. 162 I. S. (Vergelijk voor N. I. art. 162 I. S.).

(38)

Deze bescherming van vreemdelingen mag echter niet zoover worden gedreven, dat daardoor de belangen van den staat worden art. 4 al. 2. benadeeld. Vandaar, dat de 2c alinea van art, 4 G. W. den wet-

gever opdraagt, de toelating en uitzetting van vreemdelingen te regelen. Ook mag de bescherming van vreemdelingen niet zoover gaan, dat vreemde misdadigers, die door de Justitie van hun eigen land worden vervolgd, in Nederland eene veilige toevhrcht zouden vinden. Dit zou niet bevorderlijk zijn voor de veiligheid van onzen staat, terwijl ook het land, waar de misdadigers thuisbehoo- ren, er belang bij heeft, dat zij volgens hunne wetten en door hunne rechters worden gestraft, 't Is dus in het belang van alle staten, elkander de onderdanen, die wegens gepleegde misdaden hun eigen land zijn ontvlucht, weer uit te leveren, waarom de meeste beschaafde landen zich bij tractaten hiertoe verbonden hebben. Onze G. W. nu bepaalt in art, 4, dat de wet de algemcene voorwaarden moet regelen, waarop zulke uitleveringstractaten moeten berusten. De Koning is derhalve bij het sluiten van een uitleveringstractaat verplicht, dit te maken in overeenstemming met die wettelijke voorschriften. (Verg. voor N. I. art. 162 al. 2 I. S.).

Vrijheid van druk- Het eerste hoofdstuk van de G.. W. bevat verder nog drie grond- pers. Recht van rechten, waarvan twee aan de menschen in het algemeen, het petitie, vereeni- ^erdc a a n de ingezetenen wordt toegekend.

ging en verga- a D e z g vrijheid van drukpers, d.i. het recht van een ieder om

" art. 7. zonder voorafgaand verlof zijn gedachten door middel van een gedrukt geschrift te uiten (art. 7). Dit wil niet zeggen, dat ieder straffeloos kan laten drukken, wat hij wil, doch alleen, dat men, indien men iets in druk wil laten verschijnen, het niet eerst behoeft te laten goedkeuren door een daartoe aangesteld ambtenaar (censor). In landen, die zulk eene voorafgaande goedkeuring wel kennen, heeft men de censuur.

In N.-I. kennen we staatstoezicht op de drukpers, dat zelfs voor 1906 min of meer voorafgaand was; we kunnen hier

evenwel niet van e'en censuur spreken.

art. 8. b. Het recht van petitie, d.i. het recht om verzoekschriften (rekesten) te mogen indienen bij de bevoegde macht, Ieder heeft dus de vrijheid, om aan een orgaan van den staat kennis te geven van iets, dat hij te zijner kennis wil brengen, het moet alleen in schriftelijken vorm geschieden. Deze be-

(39)

21

perking tot alleen schriftelijke petitie is oorspronkelijk in de G. W. gekomen uit vrees voor z.g. „monsterpetities", waarbij getracht wordt eene bepaalde gewenschte beslissing van een autoriteit te verkrijgen door zich in grooten getale in optocht naar hem te begeven. Tegenover dit recht staat de verplich- ting van de organen van den staat om op die verzoekschrif- ten te letten. Deze verplichting is niet uitgedrukt in art. 8 Li. W., maar volgt er toch noodzakelijk uit, omdat anders hel;

grondrecht geen zin zou hebben; ook blijkt de bedoeling dui- delijk uit de 2e alinea van art. 8, dat aldus moet worden ver- klaard : „op ongeteekende verzoekschriften zal niet worden gelet". Wel mag iemand een rekest door zijn gemachtigde laten onderteekenen, maar dan moet eene schriftelijke akte van volmacht bij het verzoekschrift worden gevoegd.

Ten slotte kent de G. W. nog het recht tot het indienen van verzoekschriften toe aan alle vereeniginen, wier bestaan niet strijdig is met de wet, doch alleen omtrent onderwerpen, die tot haren bepaalden werkkring behooren. Hieronder vallen dus alle vereenigingen, die niet strijdig zijn met de wet op de Vereeniging en Vergadering en bovendien als rechtspersoon zijn erkend.

artt. 166 en 451. S. Dit recht bestaat ook in Indië en is voor Inlanders zelfs nog uitgebreid door aan hen toe te staan, zich ook mondeling te mogen wenden tot de bevoegde autoriteit; dit laatste heet het recht van vrije klacht (artt. 166 en 45 I. S.).

art. 9. c. Het recht van vereeniging- en vergadering-, d.i. de bevoegd- heid om zich onderling te vercenigen, hetzij blijvend, hetzij om over een bepaald onderwerp van gedachten te kun- nen wisselen, welk recht a l l e e n a a n i n g e z e t e n e n wordt toegekend. Hierbij heeft de G. W. vooral die verga- deringen en vereenigingen op het oog, die ten doel hebben om politieke onderwerpen te bespreken. De uitoefening van dat recht wordt echter door de wet geregeld en beperkt in het belang der openbare orde (art. 9).

art 165 I S I n N"~1- i s e e r s t m e t l n g a n g v a n l S e p t 1 9 1 9 a r t m R' R' (thans 1&5 I. S.) nagenoeg ge-lij kluidend gemaakt aan art. 9 G. W. Voor dien tijd was het oprichten van politieke vereenigingen en het houden van zoodanige vergaderingen verboden. Dit hing samen met de inrichting van het' bestuur van N.-L, waar aan de ingezetenen tot voor weinige jaren nog heelemaal geen bemoeienis met bcstuursaange-legenhcden

(40)

was toegestaan. Vrijheid van vcreenigiiig en vergadering had toen dus ook geen zin en zou zelfs verkeerd gewerkt hebben, daar alleen ingezetenen, die ontevreden waren met de bestaande inrichting van het bestuur, ér gebruik van ge- maakt zouden hebben.

Toen in 1903 de artikelen 68: a, b en c in het R. R. werden ingevoegd (thans artt. 123', 124 en 125 I. S.), waarbij ds instelling van der zg. Locale Raden en de toekenning van het kiesrecht aan sommige ingezetenen mogelijk werd gemaakt, zag de Indische wetgever in, dat het verbod van art'. 111 R. R.

in strijd was met deze toekenning van medezeggingschap aan ingezetenen, waarom dan ook in de laatste alinea van art. 68c het verbod van art. 111 werd opgeheven t. a. v. de zg. kies- vereenigingeii.

Na de instelling van den Volksraad, die als een begin van eene Indische volksvertegenwoordiging moet worden be- schouwd, is de verbodsbepaling van art. 111 geheel gewijzigd.

Toch heeft de wetgever in de zg. Uitvoeringsvoorschriften (Sb. 1919 No. 331 en 562) mogelijk gemaakt, dat de G. G. de vrijheid van vereeniging en vergadering zeer beperkt, indien hij dit in het belang van orde en rust' noodig acht.

Kiesrecht. Hot recht van vereeniging en vergadering hangt dus nauw samen met het kiesrecht, d.i. het recht om vertegenwoordigers te kiezen in staats-liehamen, nl. in Nederland de Staten-Generaal, de Provinciale Staten en de Gemeenteraden.

artt. 81,128 en 143. Dit recht komt alleen toe aan ingezetenen van Nederland, tevens Nederlanders of onderdanen van Nederland, die bovendien nog aan verschillende andere yereischten moeten voldoen (artt.

81, 128 en 143 G. W.).

Tot 1917 was het toenmalige art. 80 zoo geredigeerd, dat het beperkte kiesrecht door den staat als een gunst werd toegekend aan bepaalde ingezetenen, die voldeden aan de daarvoor nader door de wet te stellen eischen. Thans is men gekomen tot de in- voering van het z.g. Algemeen kiesrecht, hierin bestaande dat het recht wordt toegekend aan alle ingezetenen, tevens Nederlanders of Nederlandsche onderdanen, aan wie het niet door de wet uitdrukkelijk wordt onthouden en dat kan nog alleen wegens redenen van algemeen maatschappelijken aard. Te voren was daarentegen het bezit van kiesrecht afhankelijk gesteld van maat- schappelijken welstand, van opleiding en dergelijke persoonlijke eischen.

Politieke partijen. In de Algcmeene Inleiding zeiden we reeds met een enkel woord, dat de verschillende opvattingen, die er bestaan omtrent

(41)

23

de vraag, op welke wb'ze de staat moet worden ingericht om liet best zijn roeping te kunnen vervullen, n.1. behartiging van het algemeen belang, er toe leiden, dat de personen, die daaromtrent dezelfde denkbeelden hebben, zich aaneensluiten. Zoo ontstaan de verschillende politieke partijen, die elk afzonderlijk de denk- beelden, welke zij trachten te verwezenlijken, vastleggen in een z.g. partijprogram. Dikwijls ziet men nog weer, dat verschillende partijen zich ter bereiking van eenzelfde doel aaneensluiten, ze vormen dan een coalitie.

In het algemeen verdeden we de in Nederland bestaande poli- tieke partijen in twee hoofdgroepen, die aangeduid worden naar de plaats, die hare afgevaardigden in de volksvertegenwoordiging ten opzichte van den voorzitter innemen, nl. :

I. de rechtsche partijen, die den godsdienst verbonden hebben aan de politiek en daarom o.a. wenschen, dat het onderwijs in dien godsdienst een voornaam bestanddeel zal vormen van het lager onderwijs. Hiertoe behooren voornamelijk: de anti-revoluti- onnairen, de Christelijk-historischen en de Katholieken (cleri- calen) ;

II. de linksche partijen, die den godsdienst wenschen te scheiden van de staatkunde en dus ook het onderwijs in den godsdienst gescheiden te houden van het overige lager onderwijs.

Hiertoe behooren o.a. de vroegere liberale partijen, waaronder thans vooral de z.g. Vrij heidsbond, die de bevordering der alge- meene welvaart zooveel mogelijk willen overlaten aan het zg.

particulier initiatief, zoodat de staat op economisch gebied alleen leiding geeft en belemmeringen uit den weg ruimt. Verder de Vrijzinnig-democratische partij, die den invloed van het volk op het bestuur zooveel mogelijk tracht te bevorderen en daartoe een zoo uitgebreid mogelijk kiesrecht noodig acht. Ze verwacht echter geen heil van al te groote vrijheid der burgers, maar wenscht, dat de staat zich meer rechtstreeks inlaat met de pro- ductie, zoodat men komt tot meerdere staatsexploitatie. Deze partij behoort ook nog tot de zg. burgerlijke partijen, die genoegen nemen met de bestaande maatschappij, deze alleen trachten te verbeteren door wijzigingen in de wetgeving.

Tegenover de burgerlijke partijen staan de socialistische par- tijen, die den bestaanden toestand onrechtvaardig vinden, omdat naar hun inzicht de kapitalisten een grooter aandeel ontvangen in de productie dan hun in evenredigheid tot hunnen arbeid toekomt.

Zij streven er dus naar, de bestaande maatschappij te vervangen door eene samenleying, waarin de privaat-eigendom van den grond

(42)

en van de productiemiddelen wordt afgeschaft en aan de genieen- schap vervalt en waarin ieder een behoorlijk bestaan kan vinden, evenredig aan den arbeid, dien hij verricht.

Sedert 1929 is de Tweede Kamer samengesteld uit afge- vaardigden, bchoorendc tot 11 politieke partijen, waarvan 57 rechtsche en 43 linksehe leden.

De Eerste1 Kamer bestaat sedert. 1929 uit 29 rechtsche en 21 linkschc leden.

Het volk heeft derhalve door zijn vertegenwoordigers me.de- zeggingschap d.i. directcn invloed over de wijze, waarop het ge- regeerd wordt, zoodat dit recht zich dus uit in het kiesrecht. In- direct heeft ieder ook de gelegenheid om mede te werken aan het 1ot stand komen van goede wetten en tot aanwijzen van de beste wijze van besturen door de vrijheid van gedachtenuiting, zoowel in druk als in vergaderingen en vereenigingen.

Het kiesrecht, de vrijheid van drukpers, de vrijheid van veree- niging en vergadering en het recht van petitie vormen de zg.

politieke rechten van het Nederlandsehe volk.

Andere door de Nog andere bijzondere rechten zijn toegekend aan de ingeze- G.W. gewaarDorg-j-enen v a n Nederland. Wij vinden hiervan eenige in het Vde

nP fPPnTPTI

hoofdstuk der Grondwet, handelende over de Justitie.

De wettelijke vast- Zoo zegt art. 157, dat niemand tegen zijn wil kan worden afge- stelling der recn-^rojïjceil v a n ^e n r e ch t e r , dien de wet hem toekent, m.a.w. de wet terliike bevoeßrd-

• ., moet voor iederen rechter zijne bevoegdheid precies omschrijven, zoodat voor elk speciaal geval vaststaat, welke rechter daarin heeft recht te spreken.

art. 157. Niemand kan nu tegen zijn wil worden gedwongen om terecht te staan voor een anderen rechter dan dien de wet als den be- voegden heeft aangewezen.

art. 156. Deze bepaling staat in nauw verband met de direct daaraan- voorafgaande van art. 156, waarbij bepaald is, dat de rechterlijke macht wordt uitgeoefend door rechters, die de wet aanwijst. Dit wil niet zeggen, dat een rechter door eene wet moet worden be- noemd, maar dat de wet de organisatie van de rechterlijke macht met de verschillende bevoegdheden ervan nauwkeurig moet vast- stellen, zoodat het onmogelijk is, dat de regeering voor een bij- zonder geval een bijzonderen rechter aanstelt.

artt. 162 en 167. Een en ander vormt een waarborg voor onpartijdige rechtspraak.

Andere waarborgen hiervoor vindt men in de artt. 162 en 167 G. W.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

voorsz Lande van Holland weederom te begeeven nog te onderhouden, maar alleenlyk ten platten Lande, aldaar deselve lien in aider stilheid onthouden sullen, sonder ten platten

Alleen door hunne verhuizing (b.v. Javanen naar Bata- via) zijn zij veel later meerderjarig, dan hunne rasgenoo- ten, die in hunne dessa bleven (art. Om al deze redenen ware

Overwegende, dat ter uitvoering van (vermelding van de algemeene verordening of gewestelijke raadsverordening, tot welker uitvoering de verordening strekt) het noodig is het

Van de vonnissen van de poenggawa's (districtshoofden) staat hooger beroep op de raden van kerta's open. De voorzitter is belast met het in geschrift brengen van het vonnis en met

Acht de Koning de instelling van een nieuw departement nood- zakelijk, dan is hij daartoe bevoegd (art. 77 G w ) , doch de inrichting, zoowel als de stichting, kost veel geld en

h. het houden van een gedurig toezicht op al wat de gemeente aangaat en het behartigen binnen de grenzen zijner bevoegdheid van de belangen der gemeente, waar slechts

Rijkswetgever alle koloniale onderwerpen mag regelen, wanneer hem dit goeddunkt. Van deze bevoegdheid is dan ook eenige malen gebruik ge- maakt, bv. de Indische Mijnwet. Soms

d. Onder toevoegsels worden niet verstaan punten, strepen, vlakken, nagelindrukken, vouwen, scheuren, gaten en vlekken, tenzij deze blijkbaar opzettelijk zijn aangebracht. Van een