• No results found

Centralisatie, Zooals we boven zagen, bestaat de taak van den modernen staat Decentralisatie, in het bevorderen van de stoffelijke en geestelijke belangen zijner onderdanen in den meest uitgebreiden zin. Gaan. we de behoeften na, waarin voorzien moet worden, dan zullen we deze tot twee groepen kunnen brengen, nl. :

lo. gemeenschappelijke behoeften van alle staatsburgers, zooals landsverdediging, rechtspraak ;

2o. behoeften, die alleen gemeen zijn aan kleinere groepen van menschen, die eenzelfde gebied in den staat bewonen, bv. do straatverlichting en rioleering in eene bepaalde stad.

We zeggen daarom, dat eene bepaalde aangelegenheid is van algemeen of alleen van plaatselijk of locaal belang. Nu kan het zijn, dat zoowel de zaken van algemeen als die van locaal belang door den staat zelf, d.i. doiór de Regeering en de aan haar onder-geschikte ambtenaren worden behartigd en de kosten daarvoor worden betaald uit de algemeene geldmiddelen. In dat geval spreken we van een gecentraliseerd bestuursstelsel. Het nadeel van dit stelsel bestaat hierin, dat niet genoeg rekening zal worden gehouden met de speciale behoeften van iedere plaats of landstreek afzonderlijk. De ambtenaren in het algemeen en de regeerings-personen in het bijzonder hebben bij hunnen arbeid steeds te veel het algemeen belang op het oog om voldoende aandacht te kunnen wijden aan de behartiging der zuiver plaatselijke belangen, zij zullen te veel uniform werken, te weinig rekening houden met eigenaardige plaatselijke omstandigheden, die bijzondere maatre-gelen noodig maken. Hiertoe zijn veel beter geschikt ontwikkelde burgers uit zulk een bepaald .gebied, die volkomen op de hoogte zijn van de behoefte hunner omgeving. Daarom wordt in de moderne staten een kleiner of grooter gedeelte van de vervulling der staatstaak, nl. voorzooveel die betrekking heeft op de aange-legenheden van zuiver plaatselijk belang, overgedragen op afzon-derlijke besturen van gebiedsdeelen, die meestal door de bewoners daarvan gekozen worden.

De kosten daarvoor worden dan geput uit zg. locale geldmidde-len, die door de bewoners van ieder gebiedsdeel door het betalen van afzonderlijke belastingen worden bijeengebracht, We noemen

dit een gedecentraliseerd bestuursstelsel. De zaken van algemeen belang blijven dus opgedragen aan de zorg der centrale regeering, zoodat het verschil tusschen een gecentraliseerd en een gedecen-traliseerd bestuursstelsel alleen is gelegen in de behartiging der zuiver locale belangen.

Nederlandsch Nederland heeft een gedcentraliseerd bestuursstelsel : het land is bestuursstelsel. verdeeld in provinciën en gemeenten, die hun eigen bestuur hebben, afgezonderd van het centrale bestuur, hunne eigen belangen behartigen en daarvoor ook eigen belastingen heffen.

De beginselen, waarop dit stelsel berust, vinden we in het IVde hoofdstuk der G. W. Ze worden nader uitgewerkt in de Provinciale en Gemeentewet. Wij zullen ons bepalen tot de G. W.

en wel alleen voorzoover noodig om de regeling der Indische decentralisatie te kunnen begrijpen, die naar het voorbeeld der G. W. is gemaakt (artt, 123, 124 en 125 I. S.). We zullen er echter steeds aan moeten denken, dat het gedecentraliseerde stelsel in Nederland vanzelf is gegroeid en zelfs ouder is dan de centralisatie, terwijl het in Indië kunstmatig moet worden ingesteld.

Hoofdstuk IV G. W. is verdeeld in drie afdeelingen, waarvan de eerste twee handelen over de Provinciale Staten, de derde over de Gemeentebesturen, de zg. Gemeenteraden.

Autonomie en De *a ak dezer locale besturen is tweeërlei. Doordat het geheele medebewind. land verdeeld is in provinciën en gemeenten, is ieder ingezetene art. 134 al. 1 en 2. v a n bet Rijk tevens ingezetene van een provincie en van eene art. 144 al. 1 en 2. gemeente. We onderscheiden zoo ook drieërlei huishouding en

moeten in iedere plaats scherp onderscheiden tusschen aangelegen-heden, die behooren tot de Rijks-, de provinciale- en de gemeente-huishouding. De zorg voor eigen huishouding, die het voornaamste onderdeel vormt van de taak van iedere provincie en gemeente, noemen we autonomie, d.i. letterlijk zelfwetgeving, welke naam echter veel te eng is, want behalve wetgevende bevoegdheid behoort tot de autonomie ook de bevoegdheid tot het nemen van alle maatregelen, noodig voor de uitvoering dezer locale verorde-ningen en die, welke verder noodig zijn in het belang van het gebied, zonder dat ze in bepaalde verordeningen zijn voorgeschre-ven ; dit is dus bestuur. De artt. 134 al. 1 en 2 en 144 al. 1 en 2, waarin aan de Provinciale en Gemeentebesturen autonomie wordt opgedragen, spreken daarom ook van regeling en bestuur van de huishouding van Provincie en Gemeente.

artt. 135 en 144 Oimdat de provinciën en gemeenten echter deelen vormen van al« 3. het Rijk, zijn de besturen der deelen ondergeschikt aan de centrale

05

Regeering, die van de Provinciale Staten en Gemeenteraden gebruik maakt ter behartiging van aangelegenheden van algemeen belang binnen de respectievelijke gebiedsdeelen. Artt. 135 en 144 al. 3 zeggen dan ook, dat de Provinciale en Gemeentebesturen verplicht zijn, hunne medewerking te verleenen tot de uitvoering van wetten en algemeene maatregelen van bestuur, de Gemeente-besturen bovendien nog tot de uitvoering van Provinciale veror-deningen, indien die hoogere verordeningen de medewerking der lagere besturen vorderen. Men noemt dit medebewind of zelf-bestuur, het vormt derhalve een plicht, naar tevens een recht der locale besturen om regelingen van algemeen bindenden aard binnen hun eigen gebied zelf uit te voeren. Dikwijls dragen die hoogere verordeningen aàn de lagere locale besturen op om voor eene uitvoering overeenkomstig de speciale belangen van hun gebied locale verordeningen te maken; dit onderdeel van het zelfbestuur is dan dus van wetgevenden aard, zoodat de naam zelfbestuur niet juist is.

Het woord zelfbestuur komt in het Indische Staatsrecht in .eenige ze'er uiteenloopende beteekenissen voor, zoodat het beter is, deze term ter aanduiding van het tweede onderdeel van de taak der locale besturen steeds te vermijden en altijd het bovendien ruimere woord „medebewind" te gebruiken.

Verband van de Hoewel dus provinciën en gemeenten eene vrij groote zelfstan-deelen met het digheid bezitten met betrekking tot haar eigen huishoudelijke geheel. aangelegenheden, blijven ze toch deelen van het geheele Rijk. Hare

verordeningen en verdere maatregelen, genomen in het belang van hare ingezetenen, mogen dan ook nooit in strijd zijn met de in het artt. 140, 141 en geheele Rijk van kracht zijnde wetten en algemeene maatregelen

145. van bestuur. Vandaar, dat Provinciale Staten en Gemeentebesturen onder voortdurend toezicht staan van den Koning.

Wij zullen thans de wijze, waarop de Nederlandsche provincie en gemeente bestuurd wordt en het hooger toezicht op beide afzonderlijk bespreken.

A. De Provincie.

Aan het hoofd van elke der elf provinciën, waarin Nederland verdeeld is, staat een Commissaris des Konings; hij wordt door den Koning benoemd, terwijl hij zijne bezoldiging geniet uit 's Rijks schatkist. Hij is derhalve een ambtenaar van het Rijk en niet van de provincie; hij vertegenwoordigt de centrale Regeering in de provincie en heeft als eerste plicht, toezicht uit te oefenen op de verrichtingen der eigenlijke provinciale organen.

Commissaris des Konings.

Provincie staten. Naast den Commissaris kennen we de Provinciale Staten, het Wetgevend lichaam, dat in elke provincie voor vier jaren wordt verkozen door de kiesgerechtigden voor de Tweede Kamer, die tevens ingezetenen der provincie zijn. Deze Staten komen als regel tweemaal per jaar, telkens voor ongeveer veertien dagen bijeen. De Commissaris des Konings is Voorzitter, maar hij kan niet tevens lid zijn en heeft alleen maar eene raadgevende stem, d.w.z. hij mag alleen maar de Staten adviseeren, heeft dns eigenlijk geen stem. Zooals we reeds boven zagen, vormen deze staten de kiescolleges voor de Eerste Kamer. (art. 83 G.W.).

Gedeputeerde De Staten benoemen uit hun midden het college van G-edepu-teerde Staten, die met den Commissaris het zg. Dag-elijksch Bestuur der provincie vormen. Ook van dit college is de Commissaris voorzitter, geen lid, maar wel heeft hij in de vergaderingen stem.

Hooger toezicht. De Provinciale verordeningen worden door de Gedeputeerde Staten ontworpen en bij de Provinciale Staten ingediend, die ze met gebruikmaking van het recht van amendement kunnen aannemen of verwerpen. Ze kunnen echter niet in werking treden, voor ze door den Koning zijn goedgekeurd (art. 134 al. 3 Cl. W.).

Ditzelfde preventieve toezicht bestaat t.a.v. alle besluiten der Staten tot invoering, wijziging of afschaffing eener provinciale belasting (art. 136 al. 1) en t.a.v. de provinciale begrooting- (art.

137 al. 1).

Op alle overige besluiten der Provinciale en Gedeputeerde Staten bestaat repressief toezicht des Konings. Wanneer de Commissaris des Koning meent, dat zulk een besluit strijdig is met de wet of met het algemeen belang, zal hij dit niet terstond uitvoeren, maar het ter schorsing of vernietiging aan den Koning toezenden.

De provinciale verordeningen zijn niet nogeens onderworpen aan het repressief toezicht de'r Kroon, omdat er reeds preven-tieve Koninklijke goedkeuring voor vereischt wordt. Wanneer zulk eene provinciale verordening eenmaal voorafgaande goed-keuring des Konings heeft verkregen, kan ze volgens de Provinciale wpt later bij gebleken strijd met de wet of het algemeen belang alleen door eene wet worden geschorst of vernietigd.

Inkomsten. De inkomsten der provincie bestaan voornamelijk uit:

lo. eene Rijksuitkeering, die gegeven wordt ter tegemoetkoming in de kosten, die de provincie moet maken als gevolg van het boven genoemde medebewind;

97

2o. opcenten op eenige Rijks belastingen.

Op deze wijze wordt de evenredigheid tot de draagkracht der ingezetenen, waarnaar bij de heffing dier algemeene belastingen steeds gestreefd wordt, niet verbroken, terwijl er verder mee bereikt wordt, dat alle belastingen, die binnen het Rijk worden geheven, op denzelfden grondslag rusten.

B. D e Gemeente.

Burgemeester. De leiding van het bestuur over eene gemeente berust bij den Burgermeester; hij wordt door den Koning benoemd voor den tijd van zes jaren, doch is dadelijk weer benoembaar. Zijne bezoldi-ging geniet hij uit de Gemeentekas, zoodat hij is te beschouwen als bestuursorgaan der gemeente. Door zijne benoeming is hij echter ook rechtstreeks ondergeschikt aan de centrale Regeering en wordt dan ook, evenals de Commissaris des Konings in de provincie belast met het toezicht op de besluiten van het Gemeentebestuur.

Gemeenteraad. Aan het hoofd van iedere gemeente staat een Gemeenteraad, welks leden telkens voor 4 jaren worden gekozen door de kies-gerechtigden voor de Tweede Kamer, die tevens ingezetenen van de gemeente zijn. De Burgemeester is voorzitter van dezen Raad en heeft als zoodanig raadgevende stem, hij kan echter ook tot lid van den Gemeenteraad gekozen worden en heeft dan stem.

en Bij dezen Raad berust de zorg voor de geheele huishouding' der gemeente, waarvoor hy de noodige regelingen maakt en verdere besluiten neemt, die uitgevoerd worden door het College van Burgemeester en Wethouders, het zg. dagelijksch bestuur der gemeente. Van dit college is de burgemeester lid, bij staking van stemmen heeft hij zelfs eene beslissende stem (d.i. twee stemmen).

De wethouders worden ten getale van 3 tot 6 naar gelang van de grootte der gemeente gekozen door den gemeenteraad uit zijn leden.

Hooger toezicht. De gemeentebesturen zijn in het algemeen niet aan zulk streng toezicht onderworpen als de Provinciale besturen, hunne veror-deningen bv. hebben als regel geen voorafgaande goedkeuring noodig om van kracht te zn'n.

Preventief toezicht is t.a.v. de gemeenten alleen voorgeschreven voor alle besluiten betreffende de beschikking over gemeente-eigendom en andere door de Gemeentewet genoemde burgerlijke

7 Burgemeester

Wethouders.

rechtshandelingen, voor de gemeentebegrootingen en besluiten der Gemeenteraden in zake belastingen. Voor de laatste soort besluiten is dit toezicht opgedragen aan den Koning, die daarvoor advies ontvangt van Gedeputeerde Staten (art. 147 al. 1), voor de overige wordt het uitgeoefend door de Gedeputeerde Staten alleen (art. 146 al. 1).

Tot goed begrip van deze1 artikelen der G. W. dienen we te weten, dat hier onder het woord „besluit" verordening be-grepen wordt'.

Evenals bij de provincie, zijn ook de besluiten der gemeente-raden onderworpen aan repressief toezicht van den Koning, behalve wanneer reeds preventieve goedkeuring door den Koning is verleend.

Inkomsten, Evenals de Provinciën ontvangen ook de Gemeenten eene Rijks-uitkeering-, hoofdzakelijk ter vergoeding van de kosten van medebewind. Wegens den ongelijken druk der belastingen in de verschillende Gemeenten is de financieele verhouding van Rijk en Gemeenten bij de wet geregeld. Er is gesticht een Gemeentefonds, waarin wordt gestort de opbrengst van de zg. Gemeentefonds — belasting en 50 opcenten op de Vermogensbelasting. Uit dit fonds wordt nu aan elke Gemeente eene Rijksuitkeering toegekend, berekend naar het aantal inwoners. Ze wordt om de 5 jaren herzien.

Verder ontvangen de Gemeenten nog % van de opbrengst der Grondbelasting en de geheele Personeele belasting.

Hiernaast mogen Gemeenten nog heffen opcenten op Grondbe-lasting, VermogensbeGrondbe-lasting, Personeele belasting en Gemeente-fondsbelasting benevens enkele speciale Gemeentebelastingen, zooals belasting op openbare Vermakelijkheden.

Deze nieuwe toestand treedt in werking 1 Januari 1931.

VRAGEN.

1. Wanneer spreken we van een gecentraliseerd, wanneer van een gedecentraliseerd bestuursstelsel?

2. Waarin ligt het verschil tusschen beide?

3. Wat zijn de twee elementen van decentralisatie?

4. Hoe wordt het bestuur over eene Nederlandsche provincie uitgeoefend?

5. Vergelijk de positie van den C. d. K. in de Prov. Staten met die in de Gedeputeerde Staten.

6. Welk hooger toezicht bestaat op de handelingen van Prov. en Ged. Staten?

7. Waarin bestaan de inkomsten eener provincie?

8. Hoe wordt het bestuur over eene Nederlandsche Gemeente uitgeoefend?

9. Noem punten van overeenkomst en verschil tusschen de po-sitie van een Burgemeester en een C. d. K.

10. Hoe wordt hooger toezicht uitgeoefend op de handelingen van het bestuur eener Gemeente?

11. Waarin bestaan de inkomsten eener Gemeente?

Van de overige hoofdstukken der G. W. is het 7de reeds in Hst.

V van dit boekje besproken. "Wij zullen ons bepalen tot een beknopt overzicht van de Hoofdstukken VI (Godsdienst), VIII

(Defensie), IX (Waterstaat) en X (Onderwijs en Armbestuur), alle onderwerpen van staatszorg, die eigenlijk niet in de G. W.

thuisbehooren.

De Godsdienst.

Op den voorgrond staat het beginsel van volkomen vrijheid van godsdienst.

Tijdens de Republiek kende men alle'en Geloofsvrijheid;

men kon wegens zijn geloof niet vervolgd worden, maar in alle 7 gewesten bestond een Staatske'rk, waarvan staats- en gewestelijke ambtenaren lid moesten zijn.

De G. W. geeft enkele waarborgen.

art. 168. Ieder mag zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid belijden, mits er geen overtredingen der Strafwet worden gepleegd.

art. 170. De belijders dier verschillende godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en staatkundige rechten. Zij hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedie-ningen.

In de praktijk wordt hiervan geregeld afgeweken; bij de keuze van een burgemeester wordt veelal gelet op den godsdienst van het meerendeel der ingezetenen der gemeente.

art. 169. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescher-ming gewaarborg.

art. 171. Binnen gebouwen en afgescheiden ruimten mogen alle openbare Godsdienstoefeningen worden gehouden. Alleen zullen maatregelen mogen worden genomen ter verzekering van de openbare orde en rust. Waar in 1848 openbare Godsdienstoefeningen buiten gebou-wen en afgescheiden ruimten waren toegestaan, mogen deze ook daarna worden .gehouden.

Bedoeld worden processies in Limburg, Noord-Brabant en andere overheerschend Katholieke streken.

Voor N.-I. bestaan soortgelijke bepalingen omtrent Gods-dienstvrijheid in de artikelen 173, 174 en 175 I. S.

101

In Nederland wordt verder het beginsel gehuldigd van scheiding van Kerk en Staat, d.w.z. dat de staat zich niet mag bemoeien met de inwendige aangelegenheden van de verschillende kerkge-nootschappen.

Het in art. 172- omtrent de traktementen der godsdienst-leeraren bepaalde maakt hierop eene uitzondering. Men heeft in 1815 gemeend, den uit den tijd der Republiek overgebleven toestand te moeten handhaven.

In N.-I. bestaat deze scheiding van Kerk en Staat niet:

de* Indische (Protestantsche) Kerk en de Katholieke Kerk zijn bij K. B. geregeld; hierin mogen geen veranderingen worden aangebracht dan met wederzij dsch goedvinden van art. 176 L S . de Kroon en het betrokken Kerkgenootschap.

Ook worden de Leeraren dier beide Kerkgenootschappen uit de algemeene geldmiddelen gesalarieerd.

De overige godsdienstleeraren en priesters van Christelijke kerkgenootschappen kunnen alleen met bijzondere toestem-art. 177 I. S. ming van den G. G. in N.-I. worden toegelaten (toestem-art. 177 I. S.).

Defensie.

art. 181. De plicht om mede te werken tot handhaving van de onafhan-kelijkheid van het Rijk en tot verdediging van het grondgebied rust op alle Nederlanders. Ze kan bij de wet worden uitgebreid tot ingezetenen, die geen Nederlanders zijn.

Voor N.-I. bestaat deze zelfde plicht voor alle Ned.

Onderdanen; ze is echter nog maar alleen geregeld voor de Nederlanders ( a r t 167 I. S.).

art. 182. Voor deze landsverdediging is er een zee- en landmacht, bestaande uit vrijwilligers en dienstplichtigen. De laatsten worden elk jaar door loting (conscriptie) aangewezen (19.500 man). De vroegere mogelijkheid om een plaatsvervanger te stellen is

afge-schaft (z;g. persoonlijke dienstplicht).

Dit alles wordt geregeld in de Dienstplichtwet.

art. 185. De zg. zeemilitie mag ook in de Koloniën dienst doen, alleen moeten hieraan financiëele voordeden worden verbonden (eene zg.

tropentoelage).

Dit is noodzakelijk, omdat anders nooit een bepaald oorlogs-schip met spoed naar een der Koloniën zou kunnen worden gezonden, zonder dat eerst de bemanning zoo werd ver-anderd, dat er geen miliciens onder zouden zijn.

art. 186. De landmilitie daarentegen is alleen voor het Rijk bestemd; elke kolonie heeft een eigen leger. Een Nederlandsche milicien kan alleen met zijn toestemming, d. i. op eigen verzoek in eene kolonie worden gedetacheerd.

art. 183. w i e ernstige gewetensbezwaren heeft tegen den krijgsdienst kan na onderzoek door eene commissie met andere diensten worden belast met verlenging van diensttijd.

Dit' is in 1922 in de G. W. gekomen, teneinde te kunnen voorzien in het toenemend aantal gevallen van

dienstweige-ring. Het wordt nader geregeld in eene wet van 1923'.

art. 189. In buitengewone omstandigheden (oorlog, oorlogsgevaar en onlusten) kan elk gedeelte van het Rijk door of van vege den Koning (d.i. door een Militair Commandant) in staat van oorlog of van beleg worden verklaard.

Bij den staat van oorlog handelt het Militair gezag in overleg met de burgerlijke autoriteiten, het huisrecht van art, 159 wordt opgeheven, zoodat huiszoekingen zonder vergunning van den rech-ter geoorloofd Avorden.

Bij den staat van beleg vervalt het overleg, alleen de Militaire overheid beslist. Hierbij wordt inbreuk toegelaten op de grond-rechten van artt. 7, 9 en 160.

Breekt een oorlog werkelijk uit, dan vervalt bovendien het oude recht van art, 157 al. 1 (het Jus de non cvocando) en kunnen burgers voor speciale delicten voor de krijgsraden terecht staan.

De Waterstaat.

Hieronder verstaat men in Nederland de zorg voor waterkeering, waterloozing en de land- en waterwegen.

I en 192. Het Oppertoezicht over alle waterstaatswerken berust bij de art. 193. Kroon, het toezicht bij de Prov. Staten. De behartiging der

waterstaatsbelangen is by de besturen der waterschappen, veen-schappen en veenpolders, autonome publiekrechtelijke lichamen, te vergelijken met gemeenten, die ook het recht hebben verordeningen te maken.

De ingelanden van een waterschap (heemraadschap of hoogheem-raadschap) verkiezen de hoofdingelanden (te vergelijken met een gemeenteraad), het dagelijksch bestuur wordt uitgeoefend door den dijkgraaf (benoemd door de Kroon) en de heemraden of hoogheemraden (verg. wethouders), te verkiezen door de hoofd-ingelanden.

103

In N.-I. kunnen naar het vorbeeld van Ne'derland ook waterschappen worden ingesteld, die echter een ander doel hebben, nl. nuttig gebruik maken van het water door irrigatie (art. 186 I. S.).

Onderwijs en Armbestuur.

art. 195. Voorop staat, dat onderwijs in liet algemeen een voorwerp van aanhoudende zorg is der Regeering.

Voor N.-I. wordt alleen de zorg voor het openbare onder-wijs aan den G. G. opgedragen ( a r t 179 I. S.).

Er bestaat in Nederland vrijheid van onderwijs, d.w.z. dat ieder bevoegd is, zonder vergunning van de overheid seholen op te . richten. Alleen wordt van overheidswege toezicht uitgeoefend op de scholen en op de bekwaamheid en zedelijkheid der leerkrachten bij lager en middelbaar onderwijs.

Deze vrijheid van onderwijs bestaat in N.-I. alleen t. a. v.

Europeanen (art. 180 I. S.).

De zorg voor de oprichting van scholen voor de Inlanders

De zorg voor de oprichting van scholen voor de Inlanders