• No results found

507 lOOFDZAKEN VAN HET STAATSRECHT VAN NEDERLAND EN NEDERLANDSCH-INDIË

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "507 lOOFDZAKEN VAN HET STAATSRECHT VAN NEDERLAND EN NEDERLANDSCH-INDIË"

Copied!
104
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

507

lOOFDZAKEN VAN HET STAATSRECHT VAN NEDERLAND EN N E D E R L A N D S C H - I N D I Ë

DOOR

Mr. J. VISSER

EERSTE DEELTJE DE 6R0NDWET

Tweede herziene en vermeerderde druk.

WOM

LANDSDRUKKERIJ—WELTEVREDEN—1924.

(2)

w

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 3992

(3)

HOOFDZAKEN VAN HET STAATSRECHT VAN NEDERLAND EN NEDERLANDSCH-INDIË

VOOR ONDERWIJS EN ZELFSTUDIE

DOOR

Mr. J. VISSER

Leeraar in de Rechtswetenschap en aanverwante vakken bij de Opleidingsschool voor Inlandsche ambtenaren te Probolinggo.

EERSTE DEELTJE DE G R O N D W E T

Tweede herziene en vermeerderde druk.

21J*W

LANDSDRUKKERIJ - WELTEVREDEN - 1 9 2 4 .

(4)
(5)

VOORBERICHT.

Voorzoover mij bekend is, wordt aan alle Opleidingsscholen voor Inlandsehe Ambtenaren bij het onderwijs in de Rechtswetenschap gebruik gemaakt van dictaten, die telken jare door de leerlin- gen worden gecopiëerd en mechanisch vermenigvuldigd.

De wensch om dien leerlingen dit tijdroovend en geestdoodend werk te besparen, brengt mij er toe, eenige van de zoo door mij bij mijn onderwijs gebruikte dictaten in druk uit te geven. Ik begin met een werkje in twee deeltjes, waarin de hoofdzaken van het Staatsrecht van Nederland en Nederlandsch-Indië worden be- handeld, terwijl ik mij voorstel, indien mijne collega's mochten besluiten, dit bij hun onderwijs in te voeren, er een derde deeltje, bevattende enkele van de belangrijkste onderwerpen uit het Ad- ministratief Eecht van N. I. op te laten volgen.

Ik heb gemeend, mij tot de werkelijke hoofdzaken te moeten bepalen, om iederen leeraar ruimschoots de gelegenheid te geven, het behandelde naar eigen subjectief inzicht te kunnen uitbrei- den en er steeds naar gestreefd, door eene eenvoudige voorstel- ling van zaken, de leerstof te doen aanpassen aan het bevattings- vermogen der leerlingen. Hoewel ik heb getracht, mij in gemak- kelijk Nederlandsen uit te drukken, heb ik gemeend, toch niet de gebruikelijke terminologie te mogen vermijden, omdat ons onderwijs eene voorbereiding moet zijn voor het hanteeren van de vele, niet altijd door een eenvoudig, vloeiend Nederlandsen uitmuntende verordeningen.

Oud-leerlingen van de Opleidingsschool te Magelang zullen in het eerste deeltje herkennen het werk van hunnen voormalige»

leeraar, Mr. F. D. E. van Ossenbruggen, wiens aanbod ik in 1914 dankbaar heb aanvaard, om zijne dictaten als model te gebruiken.

Met zijne toestemming is het door mij aangevuld en hier en daar

©enigszins omgewerkt.

De aan dit eerste deeltje voorafgaande Algemeene Inleiding is vooral bestemd voor de Inlandschc'Bestuursambtenaren, die dit werkje willen gebruiken voor zelfstudie. Met mijne leerlingen begin ik niet met de studie van het Staatsrecht, voor ik hen door de behandeling van een uitvoerig encyclopaedisch overzicht eenigs- zins wegwijs heb gemaakt op het gebied der geheele Ecchtswctcn-

(6)

IV VOORBEKICHT.

schap en hun zoo een aantal rechtsbegrippen en begrippen van al- gemeenen aard heb eigen gemaakt.

Voor op- en aanmerkingen houd ik mij ten zeerste aanbevolen.

Blitar.

J. VISSER.

aai

(7)

VOORWOORD VOOR DEN TWEEDEN DRUK.

Spoediger dan ik verwacht had, is een herdruk van dit werkje noodig geworden.

Het eerste deeltje is geheel door mij gewijzigd overeenkomstig de laatste G. W. herziening en verder aanzienlijk uitgebreid, waarbij ik een dankbaar gebruik heb gemaakt van de opmerkin- gen, mij op mijn verzoek door bijna alle medeleeraren aan Op- leidingsscholen toegezonden. De Algemeene Inleiding heb ik be- houden, hoewel deze na de verschijning van mijn gelijknamig werkje had kunnen vervallen, omdat mij bleek, dat er door som- migen prijs op werd gesteld.

De titel van het boekje is eenigszins gewijzigd, omdat het ook door anderen dan leerlingen van Opleidingsscholen wordt ge- bruikt.

Het tweede deeltje is alleen bijgewerkt, terwijl enkele storende fouten en onnauwkeurigheden werden verbeterd.

..Probolinggo, Augustus 1924.

J. VISSER.

(8)
(9)

INHOUD.

Algemeene Inleiding blz Huisgezin. Familie. Stam. Volk „

Huisgezin. Maatschappij. Staat „

Taak van den Staat „ Organen van den Staat. Ambtenaren \. „

Ongeschreven en geschreven Recht „ Codificatie

Rechtswetenschap „ Publiek en Privaat Recht „

Dwingend en aanvullend of regelend Recht ... „

Regels van openbare orde „ Verhouding van partijen „ Staats- en administratief Recht „ Grondwet. Regeeringsreglement „

Politiek „ Politieke partijen „

Verschillende staatsvormen „ Verdeeling der staatsmacht. Staatsfuncties „

Nederlandsche staatsvorm „ Grondwet veor het Koninkrijk der Nederlanden.

Overzicht blz.

Inhoud. Indeeling „ HOOFDSTUK I. Van het Rijk en zijn Inwoners, blz.

Het Rijk en de Koloniën „ Onderdaansehap, ingezetenschap, nationaliteit. „

Bescherming van vreemdelingen, hunne toela-

ting, uitzetting en uitlevering „ Vrijheid van drukpers. Recht van petitie, ver-

eeniging en vergadering „

Kiesrecht ,, Politieke partijen ,,

Andere door de O. W. gewaarborgde rechten ... „ De Wettelijke vaststelling der rechterlijke

bevoegdheid

Waarborgen tegen willekeurige gevangen-

neming „

(10)

O n s c h e n d b a a r h e i d d e r w o n i n g blz. 22

B r i e v e n g e h e i m n 23

W a a r b o r g e n voor o n p a r t i j d i g e r e c h t s p r a a k

Verplichtingen der ingezetenen

B e l a s t i n g p l i c h t G e t u i g e n p l i c h t O n t e i g e n i n g D i e n s s p l i c h t I n k w a r t i e r i n g

24

24

24 24 25 25 26

HOOFDSTUK IA. Nederlanderschap en Neder-

landsen onderdaanschap blz. 27—34 I. N e d e r l a n d e r s c h a p bk. 27—32 Algemeene Opmerkingen „ 27 Algemeene beginselen van afstamming volgens

Ned. en Ned. Ind. Recht „ 27 Verkrijging van Nederlanderschap „ 28 Afstammingsbeginsel „ 28

Plaatselijk beginsel ,; 29

Naturalisatie „ 29 Gevolgen der naturalisatie „ 30 Verlies van het Nederlanderschap „ 31 Overgangsbepaling „ 31 II. N e d e r l a n d s c h O n d e r d a a n s c h a p „ 32—34 Wet op het Nederlandsen Onderdaanschap „ 32 Wie Nederlandsche Onderdanen zijn „ 32 Verlies van het Nederlandsch Onderdaanschap. „ 33 HOOFDSTUK II. Het Koningschap blz. 35—52

Koning en ministers ( 35

Invloed van de Volksvertegenwoordiging op de

Regeering „ 37 Ministerieele verantwoordelijkheid „ 38 Contraseign „ 38' Benoeming en ontslag naar welgevallen ,, 39 Soorten van Ministeries - ,, 39 Aftreding van de Ministers. Kabinets crisis ... „ 40 Ontbinding der Kamers „ 41 Interpellatie; motie „ 42 Regeling der Ministerieele verantwoordelijkheid. „ 43 Algemeene maatregelen van bestuur „ 44 Buitenlandsche betrekkingen „ 45

(11)

INHOUD.

Geschillen met vreemde mogendheden blz.

Oorlogsverklaring „ Verdragen „ Oppergezag van zee- en landmacht „

Opperbestuur geldmiddelen „

Recht van munt „ Adeldom, ridderorden „ Gratie, abolitie en amnestie „

Dispensatie „ Administratieve rechtspraak „

Aandeel van den Koning in de Wetgeving „

Opperbestuur over de Koloniën „

Raad van State „ HOOFDSTUK III. De Staten-General blz.

Vertegenwoordiging van het geheele Volk ... „

Geen last of ruggespraak „

Tweekamerstelsel „ Actief en passief kiesrecht „

Rechten der Volksvertegenwoordiging ,,

Interpellatie „ Enquête „ Niet-vervolgdbaarheid „

Onderzoek der geloofsbrieven

Vergaderingen der Staten-Generaal „ HOOFDSTUK IV. De Wetgevende Macht blz

Voorstel van wet. Recht van initiatief „

Voorloopige behandeling ,, Openbare behandeling. Recht van amendement ,,

Verdediging1 van het voorstel „

Goedkeuring van een wetsontwerp ,, Onschendbaarheid der wetten „ HOOFDSTUK V. De Financiën en de Begrooting' blz.

Inkomsten van den staat „ Maatstaf voor de heffing der inkomsten ,,

Belastingen „ Retribution ,, Leeningen. Staatsschuld „

Beheer en verantwoording der geldmiddelen ... „

Controle der Staten-Generaal „

(12)

Algemeene Rekenkamer biz Begrooting . „

Vaststelling der begrootingen „

Middelcnwet ,, Verantwoording. Algemeene Rekenkamer .,

HOOFDSTUK VI. Provincie en Gemeente blz

Centralisatie. Decentralisatie „ Nederlandseh bestuursstelsel ,, Autonomie en medebewind „ Verband van de deelen met het geheel „

A. de Provincie })

Commissaris des Konings „

Provinciale Staten ,, Gedeputeerde Staten „ Hooger toezicht „ Inkomsten „ B. de Gemeente ,, Burgemeester „ Gemeenteraad „ Burgemeester en Wethouders „

Hooger toezicht „ Inkomsten „ HOOFDSTUK VII. Justitie blz.

Rechtspraak in naam des Konings „ Wijziging van Koning in Koningin ,.

Wetboeken „ Rechtspraak „ Waarborgen voor onpartijdige rechtspraak ... „

Competentie der rechters „ Gemotiveerde vonnissen „ Rechterlijke Macht „ HOOFDSTUK VIII. Wijziging- der Grondwet blz.

Grondwetsherziening r

B i j l a g e I. Troonrede September 1920 ...

„ I I . Koninklijke Boodschap ,,

(13)

LIJST

v a n in het Eerste Deeltje gebruikte afkortingen.

al.

a. en art artt.

bv.

B. W. en d. i.

d. z.

d. w. z.

enz.

e. v. (of G. G.

G. W.

jo.

m. a. w.

Ned.

N. I.

ni.

0. M.

E. 0 .

R. R.

Sb.

Swb. en 1 t. a. v.

verg.

Wet Ned.

zg.

Ind. B.

v. v.)

. Swb.

schap.

beteekent

»?

»?

W. „

Ti

Ti

M

î ?

î î

?>

î î

î ï

>T

>r

Î J

ï ?

j ;

??

»*

: ?

J J

T?

î>

alinea.

artikel.

artikelen.

bij voorbeeld.

Burgerlijk Wetboek voor Nerder- landsch-Indië.

dat is.

dat zijn.

dat wil zeggen.

en zoo voort en volgende.

G ouverneur-Generaal.

Grondwet.

juncto (d. w. z. in vereeniging met).

met andere woorden.

Nederlandsch.

Nederlandsch-Indië of Nederlandsch Indisch.

namelijk.

Openbaar Ministerie.

Reglement op de Rechterlijke Orga- nisatie en het beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië.

Reglement op het beleid der Regee- ring van Nederlandsch-Indië.

Staatsblad.

Wetboek van strafrecht voor Neder- landsch-Indië.

ten aanzien van.

vergelijk.

Wet op het Nedei'landerschap en Nederlandsch Ingezetenschap.

zoosenaamd.

(14)
(15)

ALGEMEENE INLEIDING.

Huisgezin, Fami- De zin voor gezelligheid, die den mensch aangeboren is, dik- lie, Stam, Volk. wijls ook de behoefte aan wederzijdsche bescherming, hebben reeds

van de vroegste tijden af veroorzaakt, dat de afzonderlijke indi- viduen in elkanders nabijheid gingen leven.

Verschil in geslacht leidde tot de vorming van het huisgezin, de eenvoudigste vorm van samenleving, die zich ten doel stelt, de uit die vereeniging geboren wordende kinderen te verzorgen. Levert de landstreek, waarin zulk een gezin zich heeft gevestigd, voldoen- de voedsel op, dan blijven de kinderen, eenmaal volwassen ge- worden, in de nabijheid hunner ouders wonen en vormen op hun- ne beurt gezinnen. Ze voelen zich door banden van bloedverwant- schap nauw aan elkander verbonden, tengevolge waarvan ze el- kander helpen bij den arbeid en elkander steunen tegen dreigende gevaren. Zulk eene verzameling van menschen, die zich allen nog bewust zijn van den graad van bloedverwantschap, waarin ze on- derling tot elkander staan, noemen we eene familie.

Blijft zulk eene familie eeuwen lang in dezelfde streek, althans in elkanders nabijheid leven, dan zullen de afzonderlijke gezinnen zich langzamerhand zoozeer vertakken, dat niet meer precies kan worden nagegaan, in welke familieverhouding de een staat tot den ander. Toch gevoelen allen nog wel, dat ze bijeenbehooreli, welk gevoel sterker wordt, zoodra gemeenschappelijke gevaren optre- den en telkens, wanneer ze in aanraking komen met vreemde men- schen. Dan sluiten allen zich nauwer aaneen en beschouwen alle vreemden als gemeenschappelijke vijanden, die desnoods met ge- weld buiten het gebied moeten worden gehouden, dat als gemeen- schappelijk eigendom wordt beschouwd. Zulk een uit eene fami- lie voortgekomen verzameling van bijeenbehoorende menschen, noemt men een stam.

Doch de afzonderlijke leden van verschillende stammen, die wegens de natuurlijke gesteldheid van den bodem in elkanders nabijheid zijn komen te wonen, zullen elkander langzamerhand leeren kennen en verdragen, huwelijken zullen worden gesloten en zoo zal langzamerhand het oude stamverband verdwijnen. De verschillende stammen zullen zich in elkander oplossen tot grootere eenheden, waarin de huisgezinnen en familiën blijven bestaan.

Door steeds nauwere aanraking leeren de verschillende stammen 1

(16)

met elkander spreken en nemen zelfs langzamerhand één gemeen- schappelijke taal aan, terwijl van de vroegere afzonderlijke talen alleen min of meer afwijkende dialecten overblijven. We zeggen dan, dat de verschillende binnen natuurlijke grenzen wonende stammen zich in elkaar hebben opgelost tot één Volk.

De regel is dus, dat de stammen als afzonderlijke eenheden ver- dwijnen. Slechts in die streken, waar alleen bepaalde, onderling ver verwijderde punten geschikt zijn voor vaste nederzettingen, zooals groote woestijnen en berglandschappen, zien we, dat de af- zonderlijke stammen blijven bestaan (Arabië, Amerika). Alleen, wanneer de behoefte daaraan zich doet gevoelen, zooals bij het op- treden van een gemeenschappelijk gevaar (bv. een oorlog), slui- ten de stammen zich aaneen en vormen tijdelijk een grootere, sterkere eenheid, die echter weer uiteenvalt, zoodra dat gevaar voorbij is.

Huisgezin, Maat- Reeds in het huisgezin zien we, dat de leden zich dagelijks in schappij Staat, verschillende opzichten naar elkander moeten schikken, zal cene vreedzame samenleving mogelijk zijn. Ieder op zijn beurt moet nu eens iets nalaten, dat hij gaarne gedaan zou hebben, dan weer tegen zijn zin iets doen, om te voorkomen, dat hij zijn medeleden tot last is. Ditzelfde zien we in nog veel sterkere mate bij de leden van denzelfden stam, van hetzelfde volk. Elke samenleving van menschen brengt mee, dat men bij het behartigen van zijn eigen belangen, bij het vervullen van eigen begeerten, rekening moet houden met de belangen en behoeften zijner medemenschen.

Hoe meer de leden eener zelfde samenleving met elkander in aan- raking komen, hoe grooter verscheidenheid van verhoudingen er tusschen de afzonderlijke individuen zal ontstaan. Eene vreed- zame samenleving is slechts mogelijk, wanneer er orde heerscht, d. w. z. dat de afzonderlijke leden der samenleving met betrekking tot hunne onderlinge verhoudingen bepaalde regels in acht ne- men. Deze regels, normen geheeten, ontstaan vanzelf, overal, waar menschen in dagelijksche aanraking met elkander komen. We noemen ze in het algemeen regels van zeden en gewoonten.

Zulk eene volgens bepaalde regels zich ontwikkelende, dus orde- lijke samenleving, noemen we eene maatschappij; de onderlinge betrekkingen tusschen de afzonderlijke individuen, die het gevolg zijn van het leven in eenzelfde maatschappij, heeten maatschappe- lijke verhoudingen.

De meeste dier regels worden door de leden der maatschappij in acht genomen, omdat het zoo behoort, omdat afwijking daarvan hen belachelijk zou maken in de oogen hunner medeleden. Lang-

(17)

3

zamerhand echter zullen bepaalde regels van zeden en gewoonten van zooveel belang worden, dat niet-opvolging ervan door enkelen, door de anderen niet alleen meer als onbehoorlijk zal worden ge- voeld, maar omdat ze hierdoor schade lijden, zullen ze de nood- zakelijkheid inzien, de onwilligen tot opvolging dier regels te dwingen. Welke regels dit zullen zijn, kunnen we niet in het algemeen zeggen, dit zal afhangen van den t r a p van ontwikkeling, waarop de stam of het volk staat, van de levensomstandigheden, waarin de leden verkeeren. Zoo zullen bv. bij een landbouwend volk de regels voor de verdeeling van den grond en van het be- vloeiingswater spoedig zoo belangrijk worden, dat ieder in het algemeen belang verplicht zal zijn, ze op te volgen en bij afwij- king ervan door de anderen zelfs tot naleving zal worden ge- dwongen.

Deze zich uit de regels van zeden en gewoonten afscheidende, meer bindende regels, welker opvolging door elk ordelijk lid der samenleving als noodzakelijk wordt gevoeld en welker navolging zelfs kan worden afgedwongen, noemt men rechtsnormen; alle onder een bepaald volk geldende rechtsnormen vormen te zamen het Recht van dat volk. De overblijvende regels van zeden en gewoonten, die, waaraan dus geen dwang tot navolging is ver- bonden, maar die door de goede leden der samenleving worden opgevolgd, omdat deze de behoorlijkheid ervan gevoelen, heeten alleen-zedelijke normen.

In eene ingewikkelde maatschappij kunnen we vrij nauwkeurig onderscheid maken tusschen beide soorten van normen, in eene meer primitieve samenleving is de grens vaak minder scherp te trekken en vloeien de regels van Recht, Zedeleer en Godsdienst dikwijls ineen.

De volkeren van den Indischen Archipel bv. vatten alle onder hen geldende regels samen onder één naam, nl. .adat;

de rechtsgeleerden echter merken hieronder wel degelijk rechtsnormen op en noemen dat gedeelte van de adat het adatrecht.

Zoodra eene maatschappij zich zoover heeft ontwikkeld, dat hare leden tot de opvolging van bepaalde normen kunnen worden gedwongen, noemt men haar een Staat. Ieder lid voelt zich on- derworpen aan eenzelfde hoogste gezag, dat zoo noodig dien dwang uitoefent; we spreken van de Overheid of de Regeering en stellen ons voor, dat alle macht, alle gezag in den staat in die Overheid is geconcentreerd. Naar buiten, dus tegenover andere staten, is het staatsgezag volkomen, het wordt niet door een ander

(18)

gezag beperkt, het is alleen aan zichzelf onderworpen. We druk- ken dit aldus uit: de Staat is souverein binnen eigen gebied.

Zal een Staat op een hechten grondslag rusten en voort- durend naar binnen en naar buiten als een krachtige eenheid gevoeld worden, dan moet er tusschen de leden onderling een gevoel van saamliooriglioid bestaan, nationaliteitsgevoe]

geheeten.

Definitie van Staat. Een staat is derhalve eene maatschappij, gevormd door men- schen (volk), die door verschillende omstandigheden binnen een bepaald begrensd deel der aardoppervlakte (gebied) zijn gaan samenwonen en aan dezelfde hoogste macht (regeering) zijn on- derworpen.

Taak van den Staat. Oorspronkelijk stelde de Staat zich alleen tot taak, orde te brengen en te handhaven in het maatschappelijk leven zijner onderdanen en verdediging van zijne onafhankelijkheid tegen buitenlandsche overweldigers. De maatregelen, die in het belang der innerlijke orde moesten worden genomen, berustten slechts gedeeltelijk op het Recht, vele dwangmaatregelen werden ook toegepast, alleen, omdat de Overheid ze noodig of nuttig vond.

Zulk een Staat noemen wij een Politiestaat.

In onzen tijd heeft de staatstaak zich voortdurend uitgebreid : behalve naar orde, rust en veiligheid streeft de moderne staat er ook naar, de welvaart en het geluk zijner onderdanen zooveel mo- gelijk te bevorderen : allerlei maatregelen worden genomen in het belang van handel en nijverheid, van landbouw en veeteelt, van onderwijs en volksgezondheid, enz. Zulke maatregelen zullen ech- ter alleen het gewenschte gevolg hebben, indien er een dwang' tot navolging aan wordt verbonden, d.i., indien ze berusten op het in den staat heerschende Recht. De moderne staat nu streeft ernaar, alle verhoudingen binnen zijn gebied door rechtsnormen te regelen en te maken, dat geen machtsuitoefening door de Overheid jegens de onderdanen meer kan plaats hebben dan wanneer het Recht daartoe de bevoegdheid verleent. Zulk een staat heet Rechtsstaat.

De in eenen staat bestaande orde, die door de rechtsnormen be- heerscht wordt, noemen we rechtsorde.

Organen van den Om deze taak naar behooren te kunnen vervullen, bedient de Staat. Ambtena- staat zich van een aantal personen, die in zijn dienst staan en ren. die met verschillende functies belast worden; zij heeten ambtena-

ren. Zij werken niet in hun eigen belang, maar in dat van den staat, d. i. in het gemeenschappelijk belang der onderdanen, het zoogenaamde algemeen of publiek belang. Zij vormen de werktui-

(19)

5

gen, de organen van den staat; men zegt, dat zij ieder een bepaald ambt vervullen.

Ongeschreven en De rechtsnormen, die zich afscheiden uit de regels van zeden en geschreven Recht, gewoonten, blijven eerst nog als door ieder gekende en opgevolg-

de regels in de herinnering der onderdanen voortleven. Naarmate echter het maatschappelijk leven van een volk zich ontwikkelt, nemen de maatschappelijke verhoudingen en daarmee de rechtsnor- men toe. Dan ontstaat de behoefte om de in den staat geldende rechtsnormen op te schrijven. De staat zelf,doet dit door de op bepaalde aangelegenheden betrekking hebbende rechtsnormen te verzamelen en in den vorm van Wetten aan de onderdanen bekend te maken. We zeggen, dat de staat dan optreedt als Wetgever.

In tegenstelling met dat zoogenaamde geschreven of wettelijk recht noemen we de rechtsnormen, zooals ze zich uit de regels van zeden en gewoonten afscheiden, het Gewoonterecht of Ongeschre- ven Recht.

Langzamerhand gaat de staat verder en verzamelt als Wetgever niet alleen meer de algemeen geldende gewoonterechtsnormen in wetten, maar geeft ook, als de behoefte daaraan blijkt, nieuwe ge- schreven regels omtrent aangelegenheden, die door het gewoonte- recht nog niet zijn geregeld.

Codificatie. In de Europeesche staten is men zoover gegaan, om het op een gegeven tijdstip geldende Recht in wetten te verzamelen en wel afgeronde gedeelten in groote wetten (Wetboeken) (Verg. art.

151 G. W.) en het Recht, betrekking hebbende op minder omvang- rijke onderwerpen in afzonderlijke wetten. We noemen dit codi- ficatie (lett. het maken van wetboeken). Alle rechtspraak wordt daarna uitgeoefend „volgens de Wet", d. w. z. overeenkomstig de bewoordingen, die door den Wetgever zijn gekozen, niet naar het gevoel voor recht en billijkheid van den rechter; regels van gewoonterecht kunnen alleen nog worden toegepast, indien de Wet ernaar verwijst.

Het voordeel hiervan is, dat de aan de wetten onderworpen onderdanen weten, hoe ze zich hehben te gedragen en hoe ze hunne onderlinge verhoudingen behooren te regelen.

Daartegenover staat echter een groot nadeel, nl., dat wegens de snelle ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen het Hecht, dat vastgelegd is in bepaalde bewoordingen, spoedig veroudert, dus voor het gevoel der menschen onrecht is ge- worden, terwijl het toch door den rechter moet worden toe- gepast, totdat het door den Wetgever is gewijzigd,

(20)

De volken van den Indischen Archipel zijn echter nog lang zoo- ver niet; hun Recht is nog in hoofdzaak gewoonterecht, dat slechts wat enkele onderdeden betreft door den Wetgever is vervangen of aangevuld door geschreven Recht.

Rechtswetenschap. De Rechtswetenschap in het algemeen houdt zich bezig met het verzamelen, systematisch ordenen en zoo noodig verklaren van het in een bepaalden staat geldende Recht (het zg. positieve Recht).

Publiek en Privaat Zij begint daartoe met de rechtsnormen naar haren aard in twee Recht. hoofdgroepen te verdeden. Boven zagen we, dat het Recht is het geheel van onder een Volk ontstane rechtsnormen, d. z. bindend geworden regels voor de zoogenaamde maatschappelijke verhou- dingen, de betrekkingen, die tusschen menschen ontstaan overal, waar zij met elkander in aanraking komen als leden van één sa- menleving. Bij het bespreken dezer verhoudingen letten we dus alleen op de individuen, zooals ze zich verhouden tot elkander. In den modernen staat echter krijgen we te doen met een groot aan- tal andere verhoudingen, hierdoor ontstaan, dat sommige onder- danen als ambtenaren en lichamen van dezelfde natuur als de staat, doch van lageren rang in een bijzondere betrekking staan tot den staat, tot andere organen en tot de overige onderdanen.

Boven zagen we, dat de staat door middel van zijn organen zijne taak vervult in het algemeen, het publiek belang. Hierom noemen we het deel van het Recht, dat regelt de verhoudingen tusschen den staat en zijn organen, tusschen den staat (met organen) en de onderdanen en tusschen die organen onderling, het Publiek Recht.

Het Recht daarentegen, dat regels geeft voor de verhoudingen tusschen de individuen onderling als leden van één samenleving, dat dus alleen de particuliere, de zoogenaamde private belangen der onderdanen op het oog heeft, noemen we hierom Privaat Recht.

Dwingend en aan- Omdat het Publiek Recht zich ten doel stelt de bescherming van vullend Of rege- het algemeen belang, dat gaat boven de afzonderlijke private be- lend Recht. langen der onderdanen,daarom mogen dezen niet in strijd hande- len met de normen van het Publiek Recht, Deze normen worden door den Wetgever dan ook steeds gegoten in den vorm van gebods- en verbodsbepalingen; ze zeggen, wat men moet en wat men niet mag doen. Wie zich er niet aan houdt, overtreedt eene bepaalde norm en handelt derhalve in strijd met het algemeen be- lang. Teneinde deze overtredingen zooveel mogelijk te voorko- men, verbindt de staat aan de overtreding dezer normen een on-

(21)

7

aangenaam gevolg voor den dader, de sanctie van de norm gehee- 'ten. Deze sanctie moet dus in het algemeen belang steeds worden

toegepast, wanneer eene overtreding van eene publiekrechtelijke norm is gepleegd. Hoewel, zooals we boven zagen, de rechtsnor- men zich van de alleen-zedelijke normen onderscheiden, doordat de staat er een dwang tot navolging aan heeft verbonden, noemt men toch de normen van het Publiek Recht in het bijzonder dwin- gend Recht, omdat het dwangmiddel, de sanctie, hier steeds wordt toegepast, telkens wanneer in strijd met eene norm is gehandeld.

Geheel anders toch is het met de normen van het Privaat Recht, dat in het algemeen slechts particuliere belangen beschermt. In het algemeen toch mogen de menschen hunne private verhoudin- gen onderling zelf regelen, de Wetgever bemoeit er zich niet mee en geeft slechts regels die worden toegepast, als bepaalde privaat- rechtelijke betrekkingen door belanghebbenden onvolledig of hee- lemaal niet zijn geregeld. De normen van het Privaat Recht zeg- gen dus, hoe de menschen mogen doen, maar ze laten hun de vrij- heid, hunne onderlinge rechtsbetrekkingen op andere wijze te re- gelen. Wij zeggen daarom, dat het Privaat Recht in hoofdzaak aanvullend of regelend is.

Toch ontmoeten we in het Privaat Recht ook vele normen, die dwingend zijn, waarvan dus door partijen niet mag worden afgeweken. Dit zijn steeds regels, die door den staat gegeven zijn in het algemeen belang; het erfrecht bv. bevat vele van zulke normen, immers eene billijke verdeeling van nalaten- schappen is in de eerste plaats eene aangelegenheid van algemeen belang, daar hierdoor het aantal gevallen van alge- heele armoede verminderd wordt. Men noemt deze dwingende normen in het Privaat Recht „regels Tan openbare of publieke orde" (zie art. 23 A. B.).

Verhouding van Ben ander onderscheid tusschen Publiek en Privaat Recht be- lartijen. staat hierin, dat de normen van het eerste steeds verhoudingen

regelen tusschen personen, die van verschillende rang zijn, ter- wijl de privaatrechtelijke normen verhoudingen regelen tusschen personen, die als gelijken, als leden van éénzelfde samenleving gedacht worden (gesubordineerde en gecoördineerde partijen).

In het Recht wordt de staat zelf en elk afzonderlijk op- tredend deel van den staat ook als persoon beschouwd (rechtspersoon), zoodat we den Staat in het Publiek Recht ont- moeten als de hoogste van alle personen; in het Privaat Recht daarentegen als gelijke van zijne onderdanen (bv. als de staat een stuk grond koopt, een huis huurt enz.).

Staats en admi- Een der voornaamste onderdeden van het Publiek Recht nistratf Recht, wordt gevormd door het Staats- en administratief Recht, waar-

mede wij ons in dit werkje in het vervolg alleen bezig zullen

(22)

houden. Deze beide onderdeden worden meestal met één naam samengevat, omdat ze moeilijk van elkander te scheiden zijn.

Het Staatsrecht houdt zieh bezig met in groote trekken de in- richting van den staat te regelen, het omvat dus eene regeling van de bevoegdheden der voornaamste organen van den staat en van de rechten en verplichtingen der onderdanen als een gevolg van hunne verhouding tot den staat.

Wat door het Staatsrecht in het algemeen wordt geregeld, werkt hetAdministratief Recht uit, bij de studie hiervan dalen we af in bijzonderheden en gaan we tot in de kleinste onderdeden na, hoe de staat zijne taak ten aanzien zijner onderdanen ver- vult. Men drukt het onderscheid wel eens aldus uit, dat men bij de studie van het staatsrecht, den staat beschouwt als eene ma- chine in rust, waarvan men eerst eens de hoofddeelen in hunne onderlinge verhouding wil beschouwen; bij de studie van het Administratief Recht beschouwt men dan de machine in bewe- ging' en gaat aan het werkend staatsorganisme de verschillende functies van elk onderdeel tot in bijzonderheden na.

Beide onderdeelen van het Recht houden dus elkander omvat;

de grondbeginselen, die het staatsrecht geeft, vinden hunne toepassing in en kunnen, dus eerst volkomen begrepen worden door de studie van het Administratief Recht, terwijl men omge- keerd geen inzicht kan verkrijgen in het Administratief Recht zonder eerst studie te hebben gemaakt van het Staatsrecht.

Grondwet. Regee- Uit het bovenstaande volgt, dat we ons bij de studie van hel ritlgsreglement Staatsrecht zullen bepalen tot enkele der voornaamste wetten en wel, wat Nederland betreft, tot de Grondwet, waarvan voor ons nog maar alleen die gedeelten van belang zijn, die we moeten kennen om een helder inzicht te kunnen krijgen in de inrichting en de werking van den Nederlandsch-Indischen staat. De naam Grondwet geeft reeds aan, dat deze wet a.h.w. den grondsln»

vormt voor alle andere wetten, dat alle andere wettelijke bepa lingen in overeenstemming moeten zijn met de in die Grondwit neergelegde grondbeginselen.

Het Staatsrecht van N.I., is vervat in het „Reglement op lat beleid der Regeering' van N.I.", bij verkorting het Reg-eeritfs- reglement genoemd, dat voor N. I. a.h.w. de Grondwet vormt.

Het R. R. is echter geen G. W., want het is niet van hofere orde dan de overige wetten van N.-L, wat hieruit blijk dat het door eene gewone wet kan worden gewijzigd, higeen niet het geval is met eene G. W. (Verg. art. 197 v. v.1- W.

en blz. 13 hieronder).

Het Administratief Recht daarentegen zullen we moeten 'Utteii

(23)

9

uit tal van verschillende wetten en verordeningen, regelende de vervulling van de staatstaak in haar vollen omvang. Daartoe be- hooren derhalve de regelingen van mijnwezen, irrigatie, land- bouw en veeteelt, geneeskundige dienst, onderwijs, post en tele- grafie, spoorwegen, belastingen, politie, enz.

Wat Nederland betreft, zullen we ons bepalen tot de hoofd- zaken van het Staatsrecht; wat Nederlandsch-Indië aangaat, ons bezighouden met de hoofdzaken van het Staatsrecht en van het Administratief Recht zooveel als noodzakelijk is voor een helder inzicht in het Nederlandseh-Indisch Staatsrecht.

Politiek. Studie van Staats- en Administratief Recht geeft dus een in- zicht in de wijze, waarop een bepaalde staat werkt. Dit is echter voor de meeste menschen niet voldoende. Ieder toch, die behalve voor zijn eigen belang, ook iets voelt voor dat zijner medemen- sehen, dus voor het algemeen belang, zal zich steeds afvragen, of de staat naar zijn inzicht wel den besten weg volgt ter bereiking van het boven omschreven doel : het behartigen van de gemeen- schappelijke belangen der onderdanen. Wie bij de studie van Staats- en Administratief Recht steeds onderzoekt, of er in de bestaande staatsinstellingen en de wijze, waarop deze werken, nuttige veranderingen kunnen worden aangebracht, bestudeert dat Recht niet alleen theoretisch, maar ook praktisch. Deze prak- tische staatkunde noemen we politiek.

We gebruiken hier het woord politiek in eene zeer speciale beteekenis. In den algemeenen zin, nl. van: het streven om een bepaald doel te bereiken, komt het voor in uitdruk- kingen als:

de grondpolitiek eener gemeente, de havenpolitiek van het Gouvernement,

de handelspolitiek eener naamlooze vennootschap.

Politieke partijen. In het algemeen is niet vast te stellen, wat de beste wijze is, waarop een staat aan zijn doel beantwoordt. Zij, die zich met de politiek bezighouden, hebben daarover zeer uiteenloopende mee- uingen, die meestal samenhangen met de positie, die zij in den staat bekleeden, met hunne godsdienstige overtuiging, hunne mate van ontwikkeling, enz. Toch kan men wel groepen van personen opmerken, die daaromtrent in hoofdzaak eenzelfde meening heb- ben. Wanneer de staat zoo is ingericht, dat zij eenigen invloed kunnen uitoefenen op den gang van zaken, zullen zij, teneinde dien invloed krachtiger te doen zijn, zich aaneensluiten. We zeggen dan, dat zij eene politieke partij vormen.

De verschillende staten der wereld worden op verschillende wij- zen geregeerd. Berust de hoogste staatsmacht, de zoogenaamde Verschillende

Staatsvormen.

(24)

Souvereiniteit, bij het Volk zelf, zoodat dit zijn bestuur kiest, dan spreekt men van eene Republiek, Aan het hoofd staat dan meestal een President, die voor een bepaald aantal jaren verkozen wordt.

Wat de wetgeving betreft, wordt hij bijgestaan door een zooge- naamde Volksvertegenwoordiging. Zijn alleen de aanzienlijkste ingezetenen benoembaar tot de hooge staatsambten en als lid der Volksvertegenwoordiging, dan spreken we van eene aristocratische republiek, hebben alle burgers in dit opzicht gelijke rechten, dan van eene democratische republiek.

Wordt het hoofd van den staat niet verkozen, maar wordt daar- toe steeds iemand uit een bepaalde familie krachtens zijn geboor- terecht verheven, dan spreken we van eene monarchie (keizerrijk, koninkrijk, sultanaat, enz.). Vereenigt de Vorst alle staatsfunc- ties in zich, zoodat alle organen van den staat aan hem onderge- schikt zijn, terwijl het Volk niet door middel van eene Volksver- tegenwoordiging invloed kan uitoefenen op de Wetgeving, dan is het eene absolute monarchie (de vroegere Indische staten). In de meeste tegenwoordige staten deelt de vorst de zoogenaamde Wetgevende Macht met eene Volksvertegenwoordiging. Zijne macht moet dan precies worden afgebakend, opdat daaromtrent geen twijfel kan bestaan. Dit geschiedt dan in de Grondwet of Constitutie, waarnaar zulk een staat Constitutioneele monarchie wordt genoemd.

Verdeeling der Behalve de bovengenoemde Wetgevende Macht onderscheidt Staatsmacht. men in den staat nog de Uitvoerende en de Rechtsprekende Macht.

Staatsfuncties. Dit is eigenlijk onjuist; de macht, die de staat over zijn onderda- nen uitoefent, de zoogenaamde staatsmacht, is één en ondeelbaar.

We moeten 'eigenlijk zeggen, dat de staat ter vervulling zijner boven omschreven taak in drie verschillende functies optreedt, nl.

als Wetgever, als Uitvoerder der wetten en als Rechter. In deze verschillende functies bedient de staat zich van drie verschillende organen, die ieder op een eigen gebied werkzaam zijn. We spre- ken daarom van het gebied der Wetgeving, dat der Uitvoering on dat der Rechtspraak.

Wetgeving' is dan het stellen van algemeen bindende regels voor de onderdanen.

Uitvoering is het nemen A^an de noodige maatregelen, opdat de gemaakte wettelijke regelingen door de onderdanen worden uit- gevoerd, dat is dus het ingrijpen in het maatschappelijk leven der onderdanen, opdat hunne onderlinge verhoudingen steeds geregeld worden overeenkomstig de door den wetgever gestelde normen.

Rechtspraak is het toepassen der privaatrechtelijke regels ter

(25)

Il

beslissing van geschillen en der publiekrechtelijke normen om de overtreders hiervan te straffen.

Sedert de staatstaak is uitgebreid en zich niet meer alleen be- paalt tot het brengen en handhaven van orde in de maatschappij, is het gebied der uitvoering grooter geworden, waarom men hier- voor tegenwoordig den meer algemeenen naam bestuur of admi- nistratie gebruikt. Het omvat dan het gedeelte der staatstaak, dat niet behoort tot Wetgeving of Rechtspraak. Behalve de uit- voering der wettelijke regels valt er dan ook onder het nemen van maatregelen ter bevordering van de welvaart der onderdanen, voor- zoover deze nog niet door den wetgever zijn voorgeschreven.

In den modernen staat streeft men ernaar, de werkzaamheden der organen, die de drie verschillende staatsfuncties uitvoeren, streng- gescheiden te houden. I n N. I. zijn we nog niet zoo ver;

bij de bespreking van het Nederlandsch-Indische staatsrecht zul- len we ambtenaren der administratieve macht ontmoeten, aan wie tevens rechtspraak of wetgeving is opgedragen.

Nederlandsche Nederland is eene constitutioneele monarchie. Aan het hoofd Staatsvorm. staat een Koning of Koningin en naast deze eene Volksvertegen-

woordiging (Parlement), bestaande uit twee kamers, samen de Staten-Generaal geheeten. De Wetgevende Macht berust bij Ko- ning en Staten-Generaal samen, de Uitvoerende Macht bij den Ko- ning alleen. De rechtspraak is opgedragen aan eene onafhankelij- ke Rechterlijke Macht. In de uitoefening der uitvoerende Macht wordt de Koning bijgestaan door 10 Ministers, ieder aan het hoofd staande van. een Departement, waarover bet staatsbestuur ver- deeld wordt. Deze Departementen heeten:

1° van Buitenlandsche Zaken,

2° van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, 3° van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 4° van Koloniën,

5° van Justitie, 6° van Waterstaat,

7° van Arbeid, Handel en Nijverheid, 8° van Financiën,

9° van Oorlog, 10° van Marine.

Onder elk Departement ressorteeren tal van ambtenaren en colleges, die samen het administratief gezag of de administratie vormen. Als hoofd der uitvoerende Macht geeft de Koning ver- schillende regels voor de uitvoering der wetten, Koninklijke be- sluiten geheeten. Bevatten ze voorschriften van algemeen binden-

(26)

den aard. dan worden ze Algemeene maatregelen van bestuur genoemd.

Naast den Koning staan nog twee onafhandelijke regeerings- colleges, de Algemeene Rekenkamer, die het geheele beheer van s'lands gelden "én goederen controleert en de Raad van State, die den Koning in regeeringszaken van advies dient.

(27)

GRONDWET

VOOR HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN.

OVERZICHT.

Zooals we boven reeds opmerkten, vormt eene Grondwet den grondslag voor de overige wetgeving van eenen staat. Ze is zelf eene wet, maar van hoogere orde dan de andere wetten: deze moeten worden opgesteld volgens hoofdbeginselen, in de G. W.

vermeld, soms zelfs wordt het maken van bepaalde wetten door eene G. W. gebiedend voorgeschreven, zooals bij ons de Provin- ciale Wet, de Gemeentewet, de Comptabiliteitswet, enz.

Het fundamenteele karakten onzer G. W. komt vooral hierin uit, dat ze niet als elke andere wet door eene latere gewone wet kan worden gewijzigd, immers verandering in de grondslagen van den staat heeft noodzakelijk tengevolge verandering in de ge- heele inrichting van het staatsbestuur en hiertoe mag alleen in de uiterste noodzakelijkheid worden overgegaan. Om lichtvaardige Grondwetswijzigingen te voorkomen, is elke verandering gebon- den aan groote moeilijkheden (artt. 197 en 198).

De Nederlandsche Grondwet is van 1815, gewijzigd in 1840, 1848, 1884, 1887, 1917 en 1922 (Sb. 1923—259). Ze bevat, zooals we vroeger zagen, eene nauwkeurige afbakening van de bevoegd- heden van Vorst en Volksvertegenwoordiging, verder de hoofdbe- ginselen van het geheele Nederlandsche staatsbestuur benevens de voornaamste rechten, die aan de burgers worden gewaarborgd

(zoogenaamde grondrechten). Ze is ingedeeld in 11 hoofdstukken.

In het eerste hoofdstuk vinden we enkele bepalingen omtrent de indeeling van het grondgebied en van de inwoners benevens eenige van de belangrijkste grondrechten.

Het tweede hoofdstuk handelt over alles, wat in verband staat met het Koningschap, d.i. alles, wat betreft de persoon en de macht van den Koning. Daarin vinden we geregeld de troonop- volging, het inkomen van den Koning, op welke wijze tijdens de minderjarigheid van eenen Koning (d.i. tot zijn 18e jaar) moet worden voorzien in de voogdij over de persoon des Konings en op welke wijze de regeering moet worden waargenomen, indien de Koning zelf niet in staat is, die taak te vervullen. Verder bevat het tweede hoofdstuk nog bepalingen over den Baad van

(28)

State en de Ministérielle Departementen. We zullen van dit hoofdstuk alleen de twee laatste afdeelingen, handelende over de macht des Konings in verband met de Ministerieele Departemen- ten en den Eaad van State, meer in bijzonderheden beschouwen.

Het derde hoofdstuk behandelt de samenstelling en den werk- kring van de beide kamers der Staten-Generaal en in verband daarmee de Wetgevende Macht, toekomende aan den Koning en de Staten-Generaal samen.

Het vierde hoofdstuk handelt over het bestuur van de zelf- standige onderdeden van Nederland, ni. de provinciën en ge- meenten.

Het vijfde hoofdstuk houdt in de hoofdbeginselen van de Jus- titie.

In het zesde, zevende, achtste, negende en tiende hoofdstuk- worden verder behandeld eenige voorname onderwerpen van staatszorg, nl. Godsdienst, Financiën, Defensie, Waterstaat en bijzondere lichamen met verordenende bevoegdheid, Onderwijs en Armbestuur, terwijl ten slotte het laatste of elfde hoofdstuk de wijze regelt, waarop de Grondwet moet worden gewijzigd.

Achter de Grondwet vinden we nog eenige Additioneele arti- kelen, inhoudende invoerings- en overgangsbepalingen.

Zooals we vroeger reeds opmerkten, moeten nu de overige wet- ten steeds in overeenstemming zijn met de in de Grondwet neer- gelegde grondbeginselen en waar ze verder ook bevat de hoofd- beginselen van Bestuur en Kechtspraak, maakt ze, dat de staat zelf bij de vervulling zijner taak onderworpen is aan bindende regels, zoodat geen willekeurige handelingen meer mogelijk zijn.

(29)

HOOFDSTUK I.

VAN HET RIJK EN ZIJN INWONERS.

Het Rijk en de „Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Koloniën. Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao", zegt art. 1 Gr. W., zooals dit in 1922 is gewijzigd. Noemen we de laatste art. 1. drie deel en met den algemeenen naam Koloniën, dan wordt het

eerste in tegenstelling hiermee Moederland genoemd.

De vroegere onderscheiding tusschen koloniën en bezit- tiingen is in 1922 uit de G. W. geschrapt, omdat ze alle be- teekenis had verloren; we ontmoeten deze uitdrukking echter nog wel in verschillende bijzondere verordeningen.

art. 2. Nederland maakt met zijne koloniën één gebied uit, één staat.

Waar alleen Nederland bedoeld wordt, gebruikt de G. W. het woord Eijk. De vier hoofddeelen van den staat zijn streng ge- scheiden, ieder heeft eene afzonderlijke wetgeving en zelfs geldt de G-. W. in hoofdzaak alleen voor Nederland en voor de Koloniën alleen, voorzoover dit uit de woorden der Gr. W. blijkt, (art. 2).

Dit kan op drie manieren biljken:

l o kan een artikel der G. W. uitdrukkelijk over eene der Koloniën spreken (bv. art. 61) ;

2o kan een artikel der G. W. een woord gebruiken, waarmee behalve het Rijk ook de Koloniën worden bedoeld, bv.

staat, koninkrijk (verg. artt. 1, 177, 182);

3o kan een artikel der G. W. voorschriften inhouden omtrent instellingen of organen, die zoowel op het Rijk als op de Koloniën betrekking hebben, bv. troonopvolging, minis-v terieele verantwoordelijkheid, parlementair stelsel, Raad

van State.

art. 123. Ook de andere wetten zijn alleen van kracht voor Nederland, tenzij uitdrukkelijk bepaald wordt, dat ze van toepassing zijn op de Koloniën (art. 123). Vandaar dan ook, dat de koloniën nog andere wetgevers hebben dan den Rijkswetgever, nl. Neder- landsch-Indië ook nog den Koning en den Gouverneur-Generaal in overeenstemming met den Raad van N. I.

art. 3. Het gebied van het Rijk, de verdeeling in provincies en ge- meenten de grenzen van het Rijk en van zijn onderdeden wor- den geregeld door de wet (art. 3). Wat den omvang en de gren-

(30)

zen der Koloniën betreft, deze zijn geregeld door verschillende tractaten met vreemde mogendheden, die ook bekrachtigd zijn art. 58. door de wet. Zooals we later nader zullen zien, sluit en bekrach-

tigt de Koning tractaten, maar deze hebben in het algemeen geen kracht, voordat ze zijn goedgekeurd door de Staten-Generaal

(art. 58).

Onderdaanschap, Behalve dat het grondgebied van den staat nauwkeurig moet ingezetenschap, zijn begrensd, moet ook precies worden vastgesteld, welke per- nationaliteit. sonen in eenige betrekking staan tot den staat en welke rechten

en verplichtingen voor beide partijen uit deze verhouding voort- vloeien. Vroeger hebben we een staat omschreven als eene maat- schappij, gevormd door menschen (volk), die door verschillende omstandigheden binnen een bepaald begrensd deel der aardopper- vlakte (gebied) zijn gaan samenwonen en aan dezelfde hoogste macht (regeering) zijn onderworpen. Het begrip staat is dus op- gebouwd uit drie elementen, nl. volk, gebied en regeering. De menschen nu, die tot den staat in eenige betrekking staan, ver- deden we in drie categorieën, naar gelang van hunne verhouding tot een dier samenstellende elementen. Ieder, die onderworpen is aan de macht van den Nederlandschen staat, die dus de Neder- landsche regeering als de zijne erkent, is Nederlandsch onder- daan; wie zich binnen het gebied van Nederland blijvend heeft gevestigd, is Nederlandsch ingezetene; wie behoort tot het eigen-

lijke Nederlandsche volk, is Nederlander; zijne betrekking tot den staat noemen we nationaliteit. Van deze drie categorieën staat de laatste in de nauwste betrekking tot den staat, vandaar art. 5. dat alleen Nederlanders tot alle landsbedieningen benoembaar zijn (art. 5). Natuurlijk kan eenzelfde persoon tegelijk tot meer dan een van deze categorieën behooren, de band tot den staat art. 81. wordt er te inniger door. We zullen dan ook zien, dat bv. het recht om volksvertegenwoordigers te kiezen, alleen is verleend aan ingezetenen, die tevens Nederlanders of Nederlandsche onder- danen zijn (art. 81).

Omdat derhalve aan het Nederlanderschap bepaalde voorrechten verbonden zijn, is het noodzakelijk, dat eene wet nauwkeurig omschrijft, wie Nederlanders zijn en wie niet. Evenzoo moet om- dat de wetten van een staat in het algemeen gelden voor alle per- sonen, die gedurende min of meer langen tijd op het grondgebied van dien staat hebben gewoond, nauwkeurig worden bepaald, wie ingezetenen zijn en wie niet. De Grondwet schrijft daarom in art. 6. art. 6 voor, dat zoowel het Nederlanderschap als het Nederlandsch

ingezetenschap in eene wet moeten worden geregeld. De driele-

(31)

17

dige onderscheiding, die wij boven maakten, kent de GL W. ech- ter nog niet, toch is sedert 1910 ook het Nederlandsch onderdaan- schap in eene wet geregeld.

art. 5. Wie geen Nederlandsch onderdaan is, wordt vreemdeling ge- noemd; de G-. W. volgt echter nog eene andere onderscheiding en bedoelt met dien naam ieder, die geen Nederlander is (art. 5).

art. 6. Wie geen Nederlander- is door geboorte, kan dit kunstmatig worden gemaakt door den wetgever, men noemt dit naturalisatie (art. 6). Dit artikel schrijft tevens voor, dat eene wet moet regelen, welke gevolgen de naturalisatie van een man heeft ten opzichte zijner vrouw en minderjarige kinderen.

De vraag, wie Nederlander en wie Nederlandsch onderdaan is, wordt overal op dezelfde wijze beantwoord, omdat deze onder- scheidingen niet samenhangen met het gebied. Wie eenmaal het Nederlanderschap of het Nederlandsch onderdaanschap heeft, be- houdt dit, onverschillig, waar hij zich bevindt, totdat hij het ver- liest. De regels voor het ingezetenschap daarentegen gelden slechts binnen een bepaald gebied, vandaar, dat ze voor Nederland anders zijn dan voor Nederlandsch-Indië. Wij zullen ons daarom niet verder bemoeien met het Nederlandsch ingezeten- schap, maar hieronder een afzonderlijk hoofdstuk wijden aan de bespreking van het Nederlanderschap en het Nederlandsch onder- daanschap.

Bescherming van Ofschoon de Nederiandsche wetten dus in het algemeen alleen vreemdelingen. toepasselijk zijn op ingezetenen, is hiervan toch niet het gevolg, Hunne toelating, dat vreemde niet-ingezetenen in Nederland en zijn koloniën geheel uitzetting en onbeschermd zijn. Dit zou in strijd zijn met de regels der gast- Ultlevering. vrijheid, die ieder land betoont aan vreemdelingen, die zijn gebied

art. 4 al. 1. betreden. Vandaar, dat art. 4 al. 1 G. W. in eenigszins andere bewoordingen zegt, dat alle wettelijke bepalingen, die bescher- ming van persoon en goederen ten doel hebben, toepasselijk zijn op iedereen, die zich binnen Nederlandsch grondgebied bevindt.

art. 108 R.R. (Vergelijk voor N. I. art. 108 E. ß . ) .

Deze bescherming van vreemdelingen mag echter niet zoover worden gedreven, dat daardoor de belangen van den staat worden art. 4 al. 2. benadeeld. Vandaar, dat de 2e alinea van art. 4 G. W. den wetge-

gever opdraagt, de toelating en uitzetting van vreemdelingen te regelen. Ook mag de bescherming van vreemdelingen niet zoover gaan, dat vreemde misdadigers, die door de Justitie van hun eigen land worden vervolgd, in Nederland eene veilige toevlucht zouden vinden. Dit zou niet bevorderlijk zijn voor de veiligheid van on- zen staat, terwijl ook het land, waar de misdadigers thuisbehoo-

(32)

ren, er belang bij heeft, dat zij volgens hunne wetten en doof hunne rechters worden gestraft, 't Is dus in het belang van alle staten, elkander de onderdanen, die wegens gepleegde misdaden hun eigen land zijn ontvlucht, weer uit te leveren, waarom de meeste beschaafde landen zich bij tractaten hiertoe verbonden heb- ben. Onze G. W. nu bepaalt in art. 4, dat de wet de algemeene voorwaarden moet regelen, waarop zulke uitleveringstractaten moeten berusten. De Koning is derhalve bij het sluiten van een uitleveringstractaat verplicht, dit te maken in overeenstemming met die wettelijke voorschriften. (Verg. voor N. I. art. 108 al.

2 E. R.).

Vrijheid van druk- H et eerste hoofdstuk van de G. W. bevat verder nog drie grond- pers. Recht van rechten, waarvan twee aan de menschen in het algemeen, het der- petitie, vereeni- de aan de ingezetenen wordt toegekend.

ging en verga- a. De zg. vrijheid van drukpers, d.i. het recht van een ieder om dering. zonder voorafgaand verlof zijn gedachten door middel van een art. 7. gedrukt geschrift te uiten (art. 7). Dit wil niet zeggen, dat ieder straffeloos kan laten drukken, wat hij wil, doch alleen, dat men, indien men iets in druk wil laten verschijnen, het niet eerst behoeft te laten goedkeuren door een daartoe aangesteld ambtenaar (censor). In landen, die zulk eene voorafgaande goedkeuring wel kennen, heeft men de censuur.

In N. I. kennen we staatstoezicht op de drukpers, dat zelfs voor 1906 min of meer voorafgaand was; we kunnen hier evenwel niet van een censuur spreken.

art. 8. &• Het recht van petitie, d.i. het recht om verzoekschriften (rekesten) te mogen indienen bij de bevoegde macht. Ieder heeft dus de vrijheid, om aan een orgaan van den staat ken- nis te geven van iets, dat hij te zijner kennis wil brengen, het moet alleen in schriftelijke vorm geschieden. Deze beper- king tot alleen schriftelijke petitie is oorspronkelijk in de G. W. gekomen uit vrees voor z.g. „monsterpetities", waarbij getracht wordt eene bepaalde gewensehte beslissing van een autoriteit te verkrijgen door zich in grooten getale in optocht naar hem te begeven. Tegenover dit recht staat de verplich- ting van de organen van den staat om op die verzoekschrif- ten te letten. Deze verplichting is niet uitgedrukt in art. 8 G. W., maar volgt er toch noodzakelijk uit, omdat anders het grondrecht geen zin zou hebben; ook blijkt de bedoeling dui- delijk uit de 2e alinea van art. 8, dat aldus moet worden ver- klaard: „op ongeteekende verzoekschriften zal niet worden gelet". Wel mag iemand een rekest door zijn gemachtigde

(33)

19

laten öndefteekeiien, maar dan moet eene schriftelijke akte van volmacht bij het verzoekschrift worden gevoegd.

Ten slotte kent de (i. W. nog het recht tot het indienen van verzoekschriften toe aan alle vereenigingen, wier bestaan niet strijdig is met de wet, doch alleen omtrent onderwerpen, die tot haren bepaalden werkkring behooren. Hieronder vallen dus alle vereenigingen, die niet strijdig zijn met de wet op de Vereeniging en Vergadering en bovendien als rechtspersoon zijn erkend.

artt 112 en 55 R.R. •Dit r e c ü t bestaat ook in Indië en is voor Inlanders zelfs nog uitgebreid door aan hen toe te staan, zich ook mondeling te mogen wenden tot de bevoegde autoriteit; dit laatste heet het recht van vrije klacht (artt. 112 en 55 R. R.).

art. 9. c- Het recht van vereeniging' en vergadering, d.i. de bevoegd- heid om zich onderling te vereenigen, hetzij blijvend, hetzij om over een bepaald onderwerp van gedachten te krui- nen wisselen, welk recht a l l e e n a a n i n g e z e t e n e n wordt toegekend. Hierbij heeft de Gr. W. vooral die verga- deringen en vereenigingen op het oog, die ten doel hebben om politieke onderwerpen te bespreken. De uitoefening van dat recht wordt echter door de wet geregeld en beperkt in het belang der openbare orde (art. 9).

art. 111 R.R. l u N. I. is eerst met ingang van 1 Sept. 1919 art. 111 R. R.

nagenoeg gelijkluidend gemaakt aan art. 9 G. W. Voor dien tijd was het oprichten van politieke vereenigingen en het houden van zoodanige vergaderingen verboden. Dit hing samen met de inrichting van het bestuur van N.-L, waar aan de ingezetenen tot voor weinige jaren nog heelemaal geen bemoeienis met bestuursaangelegenheden was toegestaan.

Vrijheid van vereeniging en vergadering had toen dus ook geen zin en zou zelfs verkeerd gewerkt hebben, daar alleen ingezetenen, die ontevreden waren met de bestaande inrich- ting van het bestuur, er gebruik van gemaakt zouden hebben.

Toen in 1903 de artikelen 68: a, b en c in het R. R. werden ingevoegd, waarbij de instelling van de zg. Locale Raden eu de toekenning van het kiesrecht aan sommige ingezetenen mogelijk werd gemaakt, zag de Indische wetgever in, dat het verbod van art. 111 R. R. in strijd was met deze toekenning van medezeggingschap aan ingezetenen, waarom dan ook in de laatste alinea van art. 68 c het verbod van art. 111 werd opgeheven t. a. v. de zg. kiesvereeuigingeii.

Na de instelling van den Volksraad, die als een begin van eene Indische volksvertegenwoordiging moet worden be- schouwd, is de verbodsbepaling van art. 111 geheel gewijzigd.

Toch heeft de wetgever in de zg. Uitvoeringsvoorschriften (Sb. 1919 No. 331 en 562) mogelijk gemaakt, dat de G. G. de vrijheid van vereeniging en vergadering zeer beperkt, indien hij dit in het belang van orde en rust noodig acht.

(34)

Kiesrecht. Het recht van vereeniging en vergadering hangt dus nauw samen met het kiesrecht, d.i. het recht om vertegenwoordigers te kiezen in staats-lichamen, nl. in Nederland de Staten-Generaal, de Provinciale Staten en de Gemeenteraden.

artt. 81,128 en 143. Dit recht komt alleen toe aan ingezetenen van Nederland, tevens Nederlanders of onderdanen van Nederland, die bovendien nog aan verschillende andere vereischten moeten voldoen (artt.

81, 128 en 143 G. W.). Een van de .groote kwesties in Nederland vormt de vraag, tot hoever dit kiesrecht.moet worden uitgebreid.

Zoowel de Grondwetsherziening van 1887 als die van 1917 von- den grootendeels hare oorzaak in het verlangen om dit recht aan meerdere ingezetenen toe te kennen.

Tot 1917 was het toenmalige art. 80 zoo geredigeerd, dat het kiesrecht door den staat als eene gunst werd toegekend aan be- paalde ingezetenen, die voldeden aan de daarvoor nader door de wet te stellen eischen. Thans is men gekomen tot de invoering van het z.g. Algemeen kiesrecht, hierin bestaande, dat het recht wordt toegekend aan alle ingezetenen, tevens Nederlanders of Nederlandsche onderdanen, aan wie het niet door de wet uitdruk- kelijk wordt onthouden en dat kan nog alleen wegens redenen van algemeen maatschappelijken aard. Te voren was daarentegen het bezit van kiesrecht afhankelijk gesteld van maatschappelijken welstand, van opleiding en dergelijke persoonlijke eischen.

Politieke partijen. In de Algemeene Inleiding zeiden we reeds met een enkel woord, dat de verschillende opvattingen, die er bestaan omtrent de vraag, op welke wijze de staat moet worden ingericht om het best zijn roeping te kunnen vervullen, n.1. behartiging van het algemeen belang, er toe leiden, dat de personen, die daaromtrent dezelfde denkbeelden hebben, zich aaneensluiten. Zoo ontstaan de verschillende politieke partijen, die elk afzonderlijk de denkbeel- den, welke zij trachten te verwezenlijken, vastleggen in een z.g.

partijprogram. Dikwijls ziet men nog weer, dat verschillende partijen zich ter bereiking van eenzelfde doel aaneensluiten, ze vormen dan eene coalitie.

In het algemeen verdeelen we de in Nederland bestaande poli- tieke partijen in twee hoofdgroepen, die aangeduid worden naar de plaats, die hare afgevaardigden in de volksvertegenwoordiging ten opzichte van den voorzitter innemen nl. :

I. de rechtsche partijen, die den godsdienst verbonden hebben aan de politiek en daarom o. a. wenschen, dat het onderwijs in dien godsdienst een voornaam bestanddeel zal vormen van het lager onderwijs. Hiertoe behooren voornamelijk: de anti-revoluti- onairen, de Christelijk-historischen en de Katholieken (clericalen) ;

(35)

21

II. de linksche partijen, die den godsdienst wenschen te scheiden van de staatkunde en dus ook het onderwijs in den godsdienst geseheiden te houden van het overige lager onderwijs.

Hiertoe behooren o. a. de vroegere liberale partijen, waaronder thans vooral de z.g. Vrij heidsbond, die de bevordering der alge- meene welvaart zooveel mogelijk willen overlaten aaii het zg.

particulier initiatief, zoodat de staat op economisch gebied alleen leiding geeft en belemmeringen uit den weg ruimt. Verder de Vrijzinnig-democratische partij, die met de Liberalen gemeen heeft, dat ze den invloed van het volk op het bestuur zooveel mo- gelijk tracht te bevorderen en daartoe een zoo uitgebreid mogelijk kiesrecht noodig acht. Ze verwacht echter geen heil van al te groote vrijheid der burgers, maar wenscht, dat de staat zich meer rechtstreeks inlaat met de productie, zoodat men komt tot meer- dere staatsexploitatie. Deze partij behoort ook nog tot dé zg.

burgerlijke partijen, die genoegen nemen met de bestaande maat- schappij, deze alleen trachten te verbeteren door wijzigingen in de wetgeving.

Tegenover de burgerlijke partijen staan de socialistische par- tijen, die den bestaanden toestand onrechtvaardig vinden, omdat naar hun inzicht de kapitalisten een grooter aandeel ontvangen in de productie dan hun in evenredigheid tot hunnen arbeid toekomt.

Zij streven er dus naar, de bestaande maatschappij te vervangen door eene samenleving, waarin de privaat-eigendom van den grond en van de productiemiddelen wordt afgeschaft en aan de gemeen- schap vervalt én waarin ieder een behoorlijk bestaan kan vinden', evenredig aan den arbeid, dien hij verricht.

Sedert 1922 is de Tweede Kamer samengesteld uit afge- vaardigden, behoorende tot 10 politieke partijen, waarvan 60 rechtsche en 40 linksche leden.

De Eerste Kamer bestaat sedert 1923 uit 31 rechtsche en 19 linksche leden.

Het volk heeft derhalve door zijn vertegenwoordigers mede- zeggingschap over de wijze, waarop het geregeerd wordt, zoodat dit recht zich dus uit in het kiesrecht. Indirect heeft ieder ook de gelegenheid om mede te werken aan het tot stand komen van goe- de wetten en tot aanwijzen van de beste wijze van besturen door de vrijheid van gedachtenuiting, zoowel in druk als in vergaderin- gen en vereenigingen.

Het kiesrecht, de vrijheid van drukpers, de vrijheid van verec- niging en vergadering en het recht van petitie vormen de zg.

politieke rechten van het Neder!andsche volk.

(36)

Andere door de Nog andere bijzondere rechten zijn toegekend aan de ingeze- G.W. gewaarborg- tenen van Nederland. Wij vinden hiervan eenige in het Vde de rechten. hoofdstuk der Grondwet, handelende over de Justitie.

De wettelijke vast- Zoo zegt art. 157, dat niemand tegen zijn wil kan worden afge- stelling der rech- trokken van den rechter, dien de wet hem toekent, m.a.w. de wet terlijke bevoegd- moet voor iederen rechter zijne bevoegdheid precies omschrijven, heid. zoodat voor elk speciaal geval vaststaat, welke rechter daarin heeft

recht te spreken.

art. 157. Niemand kan nu tegen zijn wil worden gedwongen om terecht te staan voor een anderen rechter dan dien de wet als den be- voegden heeft aangewezen.

art. 156. Deze bepaling staat in nauw verband met de direct daaraan- voorafgaande van art. 156, waarbij bepaald is, dat de rechterlijke macht wordt uitgeoefend door rechters, die de wet aanwijst. Dit wil niet zeggen, dat een rechter door eene wet moet worden be- noemd, maar dat de wet de organisatie van de rechterlijke macht met de verschillende bevoegdheden ervan nauwkeurig moet vast- stellen, zoodat bet onm.ogelijk is, dat de regeering voor een bij- zonder geval een bijzonderen rechter aanstelt.

artt. 162 en 167. Een en ander vormt een waarborg voor onpartijdige rechtspraak.

Andere waarborgen hiervoor vindt men in de artt. 162 en 167 G.W.

Waarborgen tegen Art. 158 bepaalt, dat in het algemeen niemand gevangen mag willekeurige ge- worden genomen dan krachtens bevel van den rechter, dat met vangenneming. redenen moef zijn omkleed. De uitzonderingen hierop mogen al-

leen door de wet worden bepaald. Dit recht waarborgt derhalve art. 158. aan ieder, dat hij niet willekeurig van zijne vrijheid kan worden

beroofd.

Onschendbaarheid Verder zegt de G. W. in art. 159, dat in het algemeen iemands der woning. woning onschendbaar is, d.w.z. dat tegen den wil van den bewoner art. 159. niemand een huis mag binnen treden; wie dit toch doet, maakt zich schuldig aan huisvredebreuk. Er zjin echter gevallen, waarin het noodzakelijk is, dat een ambtenaar tegen den wil van den be- woner diens huis binnentreedt, bv. wanneer deze gevangengeno- men moet worden of wanneer huiszoeking moet worden gedaan.

Deze gevallen moeten echter uitdrukkelijk in de wet worden aan- gegeven, terwijl de wet tevens de formaliteiten voorschrijft wel- ke de ambtenaar daarbij in acht moet nemen. Bovendien mag het nooit plaats hebben dan krachtens een last van de bevoegde autoriteit,

(37)

23

Deze onschendbaarheid Tan woning is in N. I. niet uitdruk- kelijk erkend. Echter is de huisvredebreuk ook hier strafbaar gesteld in art. 167 Swb. Maar de regeling van de gevallen, waarin openbare ambtenaren tegen den wil van een bewoner diens huis mogen binnentreden, is zeer onvolledig en bestaat nog maar alleen voor de Europeanen.

Eindelijk waarborgt de G. W. nog aan iedereen het geheim der aan de post toevertrouwde brieven, m.a.w. zij verklaart het brie- vengeheim voor onschendbaar (art. 160). De beteekenis hiervan is, dat aan ieder, die in een brief iets mededeelt aan een ander, gewaarborgd wordt, dat het geheim daarvan door de ambtenaren zal worden bewaard, dat dus in het algemeen geen brieven mogen worden aangehouden (onderschept) of geopend door de postamb- tenaren. De postambtenaar, die het brievengeheim schendt, wordt zwaar gestraft (verg. artt. 431 v.v. Swb.).

Dikwijls is het echter in het belang der Justitie noodig, dat het brievengeheim wordt geschonden, bv. om een misdaad te ontdek- ken of om de noodige bewijzen te verzamelen voor een gepleegde misdaad. In zulk een geval mogen brieven in beslag genomen worden en geopend, maar alleen op last van den rechter en in de gevallen en op de wijze, door de wet te bepalen.

Een en ander geldt ook voor N. I. zooals we later zullen zien (verg. art. 87 R. R.).

art. 87 R.R. Bovenstaande grondrechten zijn in de Grondwet opgenomen, opdat ze niet gemakkelijk veranderd kunnen worden en om uit- drukkelijk te doen uitkomen het verschil in den maatschappelij- ken toestand voor en na de Fransche Revolutie. Vooral in Frankrijk, maar ook in de andere staten van West-Europa heersch- ten in de 18e eeuw groote misbruiken. Zoo werden op bevel van den vorst soms ingezetenen zonder aanvoering van eenigen grond gevangen genomen, de gevangenen hoorden niet, waarom dit ge- schiedde en daar er geen strafzaak uit voortvloeide, kon de rech- ter zich er niet mee bemoeien, zoodat dikwijls iemand tot zijnen dood gevangen bleef. Bovendien was de rechtspraak meestal ge- heim, de vonnissen bevatten niet de gronden en overwegingen des rechters, die aantoonen, waarom aldus en niet anders is beslist.

Ook was men niet aan bepaalde rechters gebonden en kon vooral de koning voor een speciaal geval eenen specialen rechter aan- wijzen, op wiens beslissing dus invloed kon worden uitgeoefend.

De Fransche Revolutie nu heeft in Frankrijk in de eerste plaats, maar daarna ook in alle landen, die er de gevolgen van hebben ondervonden, aan al deze misbruiken een einde gemaakt.

art. 167.

I. Swb.

Brievengeheim.

art. 160.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De maatschappij zooals die op Java leefde, was van geheel ander karakter dan die in Engelsche gebieden, zooals de Straits, Burma, India; hetzelfde verschil

In het mijndistrict Saarbrücken (Pruis sen) , Saksen en Beijeren worden mijnen dvor don Staat geëxploiteord. Het gJ'oote voordeel nll Staatsexploitatie is dat de

') Wij willen niet eens spreken van het nadeel dat de rechtspraak ondervin- den moet door de veelvuldige verplaatsing der Residenten of van hunne plaats- vervangers, zoodat het

voorsz Lande van Holland weederom te begeeven nog te onderhouden, maar alleenlyk ten platten Lande, aldaar deselve lien in aider stilheid onthouden sullen, sonder ten platten

R. Omdat de premieleening zonder de ingevolge S. 1899 no 266 a vereischte vergunning is aangegaan, missen de tusschen de deelnemers aan deze leening en appellante

Alleen door hunne verhuizing (b.v. Javanen naar Bata- via) zijn zij veel later meerderjarig, dan hunne rasgenoo- ten, die in hunne dessa bleven (art. Om al deze redenen ware

Van de vonnissen van de poenggawa's (districtshoofden) staat hooger beroep op de raden van kerta's open. De voorzitter is belast met het in geschrift brengen van het vonnis en met

Acht de Koning de instelling van een nieuw departement nood- zakelijk, dan is hij daartoe bevoegd (art. 77 G w ) , doch de inrichting, zoowel als de stichting, kost veel geld en