• No results found

De Indische Mijnwet.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "De Indische Mijnwet. "

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

INDISCH GENOOrrSOHAP.

~--- -

VERGADERING

VA~

17 OCTOBER 1898.

De Indische Mijnwet.

(blz. 39-94.)

1_

(2)
(3)

-

INDISCH GENOOTSCHAP.

Algemeene ve' rgadering van 17 Octob er 1898.

De Indische mijnwet.

Voorzilter : do heer Mr. C. PIJNACKER BORDIJK.

De notulen van het \'erhmule1clo in (le vorigE' vergarlering worckn gelezen en goedgekenrd.

Oe "oorzitter. Ik wenseh, ah'orens onze werkzaamheden te openen.

een man te herdenken, die sedert onze laatste bijeenkomst ons ont- vallen is, en die gednrende zijn leven steeds warme belangstelling koesterde voor Indie en inzonderheid voor ons Genootschap. Ik bedoel den heer Hendrik Muller, lid van de Eerste Kamer en sedert eene reeks van jaren de vertegenwoordiger van het Genootschap te Rotter- dam. Met sympathie volgde h~i hetgeen hier voorviel en gaarne spande hij zijne krachten in, wanneer iets in het belang van Indie te doen was. Ongetwijfeld spreek in in Uw aller geest, wanneer ik zeg dat wij hem met dankbaarheid zullen blijven gedenken.

De Voorzitter deelt mede dat door het Bestuur tot lid \'an het Genootschap is aangenomen de heer ~fr. J. C. van HarencaJ'spe'l.

Aan de orde is de behandeling van het onderwerp: De Indische mijnwet.

De heer Mr . . 1. (J, \"IkIl Ullrellclu·sl)cl. Onder de onderwerpen, die' op indisch gebied op dit oogenblik onze aandacht vragen, behoort zeker in de allereerste plaats de indische mijn wet. Sedert de lantste jaren ons vaderland in buitengewone mate warme helangstelling toonde voor de mijnindustrie in het algemeen en die voor Ned. Oost- Indie in het bijzonder, sedert dool' ontdekking van de petroleum hronnen , gondl'iffen en steenkolen velden een nienw arbeidsveld aldaar bloot kwam voor onze industrie, handel en nijverheid, ceno nieuwe top, komst zioh ontrolde yoor NeGrlands zonen, NeerlandR wf'l'kkl';wllt Pil

eneJ'gie, drong zieh mept' en llIeel' de hehoC'ftp op d .... n \'oorgl'ond naar

'18V8, 4

(4)

eene wetgeving op het gebied der mijnindustrie in overeenstemming met de eischen van den tijd.

Nog steeds leven wij onder de bepalingen vastgesteld h~i Kon. besluit -van 2 Sept. 18ï3. Niettegenstaande de vele en groote gebrelien dier bepalingen algemeen erkend en gevocld werden; verandering en ver- betering dringend noodzakelijk waren en geweuscht, zou het toch nog jaren duren alvorens die wensch in vervulling zon komen.

Vijf en twintig jaren zijn verloopen en nog steeds is het bij wenschen gebleven.

Wel hebben verschillende elkander opvolgende Ministers getracht verbetering in den toestand te brengen.

Wel hebben de heeren van Goltstein, Sprenger van Eijk, van Dedem en Bergsma hun beste krachten ingespannen om onze wetgeving te verrijken met een wet die on~ land tot eer kon strekken en het waarachtig belang der indische mijnbonwnij\'erheid bevorderen; doch zij zijn daarin niet mogen slagen. Wij knnncn hen loven voor de pogingen die zij in het werk gesteld hebben; wij kunnen het hetrenren dat wij nog steeds op hetzelfde standpunt Rtaan.

En toch! is het te verwonderen?

Waar de ondervinding geleerd heeft. hoe moeilijk het is eene goede wetgeving voor den mijnbouw in het leven te roepen zelfs in een land als Pruisen, waar de mijnbouw van de vroegste tijden af uitgeoefend werd 1 steeds een der voornu,'1.mste takken van induRtrie is geweest, waar men in het boek del' ondel'vinding op iedere bladzijde de stof kon vinden noodig voor de samenstelling, waar men niet alleen kundige en geoefende mijningenieurs. maar ook tal van belanghebbenden op ander gebied, betrokken bij den mijnbouw, tot zijn dienst had 0111 voor te lichten met hun ervaring en met hun wetenschap, daar kan men eens nagaan hoe 1lI0eielijk, hoe zwaar de taak van onzen wet- gevel' moet zijn, die wel is waar hn leeren uit de geschiedenis van dit onderwerp, kan putten uit de ervaring el<.ler~ opgedaan, kan overnemen hoofdbeginselen uit andere wetten, doch die overigens veel grooter moeielijkheden heeft te overwinnen, daar hij zulk een wet moet samenstellen voor landen waar de beschaving zich nog een weg moet banen, waarvan onze kennis nog uiterst gering is, en die op het gebied del" mijnimlnstJ'ie nog in hun kinderjaren verkeeren.

De omstandig'heden waarOn(lel' de mijnbouwindustrie 7.ich in Indië moet ontwikkelen ûjn zoo geheel anders dan die in Europa en andere wel'elcldeelen, dat het, dunkt mij. niet anders kan of men moet veel in den blinde tasten.

Wel zijn er, en daaronder groote desknndigen, die beweren, dat dit niet juist is, omdat geen industrie zoozeer rekening heeft te honden met de toestanden in andere landen, wijl geen industrie meer interna- tionaal is, zoodat hetg,een in andere landen. deugdelijk is gebleken ook goed moet zijn voor l1{die 1 maar ik meen die stelling in haar algemeenheid te mogen betwijfelen. Het moge waar zijn dat de mijnbouwindustrie Internationaal is, daarom zou ik nog niet tot dezelfde conclusie willen

(5)

komen. Ook handel en scheepvaart zijn internationaal; ook spoor- en tramwegen, ook zij hebben rekening te houden met toestanden in andere landen, toch zal men daaruit zeker niet willen concludeeren dat bepalingen, welke voor het eene land goed werken even nuttig, even wenschelijk zijn voor het andere.

Bij het vaststellen van bepalingen heeft men in Indie te denken aan de groote verscheidenheid van eilanden j de afstanden onderling en op elk dier eilanden zelf; de verschillende klimaten, het grootendeels ontbreken van spoor-} tram-, rij- en waterwegen, het ontbreken van post, telegraaf en telefoon j aan de bewoners, behoorende tot alle rassen en nationaliteiten van de geheele wereld, aan den eigenaardigen werkliedentoestand , aan de bijzondere zeden, gewoonten en gebruiken.

aan oeconomische toestanden, wat alles elders geheel anders is.

Is het te verwonderen dat op den wetgever een moeielijke taak rust?

Toch is het den tegenwoOl'digen Minister gelukt een ontwerp samen te stellen, dat overal met levendige belangstelling, schier onverdeelden bijval en groote waardeering is begroet.

Het ontwerp ademt een vrijzinmgen geest, en legt getuigenis af dat de geschiedenis hier en daar met vrucht is geraadpleegd.

Men is er vrijwel van overtuigd dat de. Minister er in geslaagd is ecne bruikbare regeling voor het indisch mijnrecht te ontwerpen.

Al is die lof in het algemeen verdiend, dit neemt niet weg', dat ook aan dit ontwerp volgens sommigen gebreken kleven, dat hier en daar veranderingen, zelfs van ingrijpenden aard noodig zijn om de wet te doen beantwoorden aan het doel dat de ontwerper zich voor oogen heeft gesteld, namelijk de bevol'dering der ontwikkeling van de mijnindustrie.

Met het oog op de aanstaande behandeling van dit ontwerp in de Staten-Generaal heb ik, op uitnoodiging van uw bestuur, mij voor- gesteld te dezer plaatse eenige beginselen van dat ontwerp te bespreken.

Waar het onderwerp in andere openbare vergaderingen is behandeld, althans enkele artikelen er van die vooral technische bezwaren op- leverden, daar stel ik mij voor die hoofdbeginselen en artikelen te behandelen die ook uit een juridisch en praktisch oogpunt onze be- langstelling verdienen.

Het is thans vijf jaar geleden dat de heer R. D. Verbeek het toen- malige wetsontwerp van Dedem heeft beoordeeld en daaraan heeft vooraf laten gaan een geRchiedkundig overzicht van den mijnbouw en mijnwetten in de verschillende landen van de vroegste tijden af en ik heb daarom gemeend, ten einde niet in herhalingen te vallen, die geschiedenis hier achtenvege te kunnen laten,

Ook de vorige wetsontwerpen kunnen onbesproken blijven, deels om dezelfde reden, deels omdat het door de vorige Regeering ingediende wetsontwerp met ele daarin nader aangebrachte wijzigingen naar arm- leiding mn het door de Tweede Kal\ler uitgebrachte voorloopig verslag als eindresultaat van flet gehouden overleg, tot hasis ifl genomen Yau de regeling welke nu is voorg'edragen.

(6)

42

Alleen komt 't mij wenschelijk yoor de aandacht nog eens te vestigen op eenige der voornaatnste bezwaren, die het thans vigeerende stelsel aankleven. Zij zijn de navolgende:

1

°

dat nergens bepaald is wat te verstaan is onder de in de wet ge- bezigde uitdrukking: mijnontginning;

2° dat de voorkeul' yoor het verkrijgen van concessie is toegekend aan den aanvrager, die tevens eigenaar van of inlandsch rechthebbende op den grond is;

3° dat de aanvrager, alvol'ens hem concessie kan worden verleend, de mogelijkheid moet aantoonen om de delfstoffen met voordeel te ontginnen;

40 dat de opspoorder moet aantoonen, de noodige middelen te bezitten voor de ontginning;

5° de regeling van den cijns;

60 het ontbreken van bepalingen omtrent overdracht en hypotheken.

Aan veler dezer bezwaren zijn vorige ontwerpers reeds tegemoet gekomen, daarmee heeft deze minister zich echter niet tevl'eden gestelel.

In menig opzicht wijkt dit ontwerp van het vorige af.

Blijkens de memorie van. toelichting zijn de voornaamste wijzigingen in dit ontwerp de volgende:

1° de onttrekking van het recht van beschikking over de bij de wet aangegeven delfstoffen aan den rechthebbende op den bovengrond (art. 1) alsook de toepasselijkheid der hieromtrent door den wetgever aan te nemen beginselen op zelfbesturende staten, die het recht tot het vel'- leenen van opsporingen, en van concessien bij overeenkomst hebben overgedl'agen aan het Gouvernement van Neclerlandsch Indie (art. 44);

2°. nadere wettelijke voorschriften betl'effende vergnnningen tot het doen van opsporingen ten doel hebbende:

a. meer waarborgen bij de wet nopens de wijze van verkrijging van vergunningen (10. 2°. 3°. en 5° lid van art. 7);

b. wettelijke vaststelling van den tijd waarvoor vergunningen kunnen worden verkregen of verlellgd, zoomede van den termijn binnen welken met het doen van opsporingen een begin moet worden gemaalt (art. 7., 4" en 6e lid);

c. opneming van het beginsel dat, ook zonder toestemming van den concessionaris, voor diens mijnveld aan anderen vergunning tot het doen van opsporing en concessie kan w01'(len verleend voor andere dan de reeds geconcedeerde delfstoffen (art. 8, I" lid, sub b. jo. art. 28);

d. opneming van een voorschrift ter voorkoming dat de opspoorder in de uitoefeniag van zijn bedrijf meer dali noodzakelijk vertraging on- dervindt van rechtsgedingen nopens het bedrag der vooraf te betalen schadeloosstelling dan wel nopens het bedrag waarvoor vooraf zekerheid behoort te worden gesteld (art. 9);

e. meer vrijheid in bedl'ijf voor den opspoorcler, door de opheffing van het verbod dat opsporingen niet in ontginuing mogen overgaan, en in verband hiermede heffing van een laag vast recht van houders

(7)

van vergunningen tot opsporing en van cijns naar bruto-opbrengst ook van de producten van opsporingen boven zeker quantum (art. 10 jO.

artt. 35 en 36);

f.

wijziging en aanvulling van de voorschriften nopens het verlies der vergunning van rechtswege (art. 11);

3° wijziging van de omschrijving van den aard van het op grond van de akte van concessie verkregen recht tot ontginning (art. 18);

4° opheffing van de uit het laatstelijk voorgedragen art. 20 voort- vloeiende mogelijkheid van onnoodige inmenging in het bedrijf en in de plaats daarvan vaststelling van een voorschrift nopens de splitsing, verwisseling en vereeniging van concessieterreinen of gedeelten daarvan (art 1\});

5° eene nadere omschrijving van het recht op en de verplichting tot vergoeding in geval van schade naar aanleiding \'an ontginning of opsporingen aan de rechthebbenden op of belanghebbenden bij den . bovengrond met toebehooren veroorzaakt (artt. 24, 25 en 26 jo art. 10);

6° eenvoudiger regeling van de wijze waarop aanspraken op het reeht tot het verkrijgen van eelle concessie tot ontg'inning worden verkregen (:ut. 28) zoomede aanvulling nopens de wijze waarop Jie aanspraken moeten worden geldend gemaakt, alsmede van de voor- waarclell, waarop het hierbedoelcl recht kan ovel'gaan ;

70 de heffing, behah'e van een matig vast recht, van eene restitutie berekend over de bruto opbrengst.

Met deze wijzigingen zijn vele principieele bezwaren tegen de bestaande regeling en later ingediende ontwerpen ontegenzeggelijk weggenomen, doch zeker niet alle en zelfs zijn hier en daar nieuwe bezwaren in het leven geroepen.

De ontwerper der wet heeft - zooals hij zegt - in de eerste plaats rekening gehouden met het vereischte dat de wet, om aan het doel te beantwoorden, zooals o.:>k in Pruisen bij gelegenheid van de vast- stelling- der wet van 1865 is uitgedrulü:

10 vaststelle de grondbeginselen, waarop het recht om over de bepaaldelijk aan te geven delfstoffeu te mogen beschikken kan worden verkregen 111. het opsporen van de delfstoffen, lwt aanvragen \'an de concessie en het verwerven van het recht van concessie en

2° verder bepnle wat de rechterlijke heteekenis der verleende concessie zal zijn.

De ontwerper is van oordeel dat het beginsel waarvan de wet ui tgaat, cl uidelijk en onomwonden moet worden uitgesproken, Wie zal dit niet met hem eens zijn?

Dit beginsel, dat bijna algenlOen is aangenomen en als juist erkend, is: scheidjng der delfstoffen van den bovengToncl en mitsdien onttrekking dier stoffen aan de rechthebbenden op den bovengrond.

Welk rechtskarakter die delfstoffen dragen is een vmag, waannee de wetgever zich niet inlaat, omdat de oplossing daarvan uit een practisch oogpunt voor hem van hoegenaamd geen nut is.

(8)

Vele leden der Tweede KamF.lr konden zich met dat gevoelen niet vereenigen en meenden dat het eigendomsrecht ten aallzien van de in de wet genoemde delfstoffen voor zoo verre daarover nog niet haclttells de wet beschikt is, moest wOt'den vastgesteld; het moest vaststaan volgens hen of die delfstoffen toebehooren aan den Staat, aan den eigenaar van den ·grond, of aan niemand.

Voor het doel dat de wet beoogt, mag het zeker vrij on verschillig geacht worden welk het rechtskarakter der delfstoffen is. Dit vast te stellen kan. men gerust aan de wetenschap overlaten en is) dunkt mij, op grond onzer wetgeving niet moeielijk,

Art. 571 van het Nederlandsch-Indisch Burgerlijk Wetboek luidt in de 1 e alinea:

«De eigendom van den grond bevat in zich den eigendom van het- geen op en in den grond is».

Alzoo de eigenaar van den grond is . ook de eigenaar' van al de delfstoffen· die zich in zijn grond bevinden.

Niemand buiten hem, noch de Staat noch een ander kan eenige aanspraak op die delfstoffen maken of eigendomsrecht daarop beweren, daar men alleen rechten aan de wet kan ontleenen en er geen wet is, die den Staat het recht· op die delfstoffen toekent; in de artt. 5?O. sqq Ned.

Indisch Burger!. Wetb. worden opgenoemd de zaken die aan den Staat toebehooren en daar bevinden zich de delfstoffen niet onder.

Wil men echter met velen aannemen dat de wetgevflr hier slechts een vermoeden heeft uitgedrukt ten voordeele van den eigenaar vau den grond, dan is dit toch waar, dat zoolang geen ander een beter recht kan bewijzen, de eigenaar van den grond beschouwd moet worden als de eigenaar van alles wat op en in den grond is.

Buitendien kent de wet noch aan den Staat noch aan een ander het eigendomsrecht dier stoffen toe, zoodat. wil men het niet toe- kennen aan den eigenaar van den grond, die delfstoffen niet anders zouden' kunnen beschouwd worden dan als res nullius, nimmer als toebehoorende aan de gemeenschap.

In allen gevalIe kan de eigenaar van den grond aan de 3e alinea van dat artikel 571, zijn recht ontleenen om te beschikken ovel' de delfstoffen in zijn grond, daar dit luidt:

«Onder den grond mag hij naar goedvinden bouwen en graven en uit dat graven alle vruchten trekken, welke hetzelve kan opleveren».

Niet alleen dat in dit artikel dus het eigendomsrecht is vastge!:itelcl der delfstoffen, maar bovendien is den eigenaar van den bovengrond het recht toegekend die delfstoffen op te sporen en daarover te beschikken. Alleen politiemaatregelen op de mijnen kunnen daarop inbreuk maken.

En wat doet nu de ontwerper van de mijnwet? Hij ontneemt aan de eigenaren hun eigendomsrecht en het recht om naar goed- vinden in hun grond te bouwen en te graven en uit dat graven alle vruchten te trekken. Dit goedvinden wordt beperkt, dit kan, dunkt mij, bezwaarlijk ontkend worden, maal' de wetgever heeft ontegen-

(9)

zeggelijk het recht een vorige wet, en nog wel een die door een lageren wetg'ever is gemaakt I geheel of gedeeltelijk. uitdrukkelijk of stil- zwijgend, direct of indirect door een andet'e te vervangen I zoodat ik in artikel L geen onrecht kan zien,

Aan de delfstoffen wordt wel een eigenaar ontnomen, doch geen anderen gegeven 7.oodat zij feitelijk, indien zij het nog' niet waren, zijn geworden een res nllllius die in de gevallen bij dat ontwerp genoemd, weer een eigenaar kunllen krijgen,

De wetgever onttrekt ue delfstoffen niet alleon aan den eigenaar maal' I aan alle reohthebbenden op den grond en is daarmede eigenlijk yel'der gegaatl dan strilit noodzakelijk was. Nu men echte!' tot deze uitbreiding is overgegaan, ligt de vraag voor de hand: of anderen, die niet tot die rechthebbenden Lehooren, darl wel de beschikking kunnen hebben en of dus de besohikking niet aan een ieder onttrokken moet worden.

De Minister beweert dat dit van zelf spreekt, Met de beperkte definitie die artikel 3 aan rechthebbenden geeft, komt het mij voor dat dit niet zoo van zelf spreekt, Men heeft niet gedacht aan de bezitters die geen zakelijk recht op den grond hebben, volgens dit ontwerp ook niet behooren tot de rechthebbenden op den grond en die dus niet te brengen zijn onder artikel 1; terwijl aan den anderen kant het artikel in zijn algemeenen zin niet geheel juist is, daar rechthebbenden op den grond even goed over de delfstoffen kunnen beschikken als ieder ander, mits overeenkomstig de yoorschriften der wet.

'Vaal' een algemeen beg'insel op den vool'grond wordt besteld en men duidelijk en onomwonden tlat beginsel heeft willen uitspreken, daar komt hot mij voor dat het algemeenel' en duidelijker zou zijn als volgt:

Over ele navolgende delfstoffen mog~n in Neclerlandsch Oost-In die geen andere personen oeschikken dan zij die daartoe o\'ereenlwmstig de voorsehriften dezer wet de Levoegclheid erlangen.

De laatste aliru')a zou dan zelfs geheel kunnen \'ervallen.

'Vil men die laatste aliuea behouden, dan zou men de eerste alinea eenvoudig kunnen laten luiden:

Over tlo navolgende delfstofl'en mag' in Nederlanclsch Oost-Indie niemand beschikken,

Ik spreek hiel' van Oost-In die en niet zooals de ontwerper in den cOllsidemns en .in art. 1 "an Ned, lndie, omdat onder Ned, Indie ook West Indie bebrepen kan wonlen eu tlit ook zeker niet de bedoeling is, Mij dunkt dat eene wijziging' in dien z.in ouk wel aanbeveling verdient, Bij do werken, die onder dell gTOJld ten behoeve van tLen mijnuuuw gemaakt worelen, moet natuurlijk zorb wonlen bedrag'en dat niemand, die belangen heeft bij tIen bovengrond schade kan lijden,

Daarvoor treft men dan ook in hot ontwerp verschillende bepalingen aan, Om al die personen echter te omvatten, heeft de untwerper der wet gemeend wel to Joen met in art. 3 aan te geven, wie onder rechthebbenclen op den groml moeten worden \'erstaan en wie onder derde belanghebbenden.

(10)

Ol"er de 1 e alinea van dit artikel bestaat geen verschil van gevoelen, daarentegen schijnt het minder zek~r te zijn wie vallen onder de 2°

alinea alwaar' staat: «Onder derde belanghebbenden worden verstaan degenen, wier uit een persoonlijk recht voortvloeiende belangen door een opsporing of ontginning kunnen worden geschaad.»

Men heeft gemeend dat in de eerste plaats hier aan hUUl'uers is gedacht j aan wie verder is gedacht, blijkt niet.

Dat moet de rechter maar verder uitmaken, zegt men.

Nu wil het mij vrij bedenkelijk voorkomen artikelen in de wet op te nemen wier omvang niet is vast te stellen en die nu reeds worden aangeduid als een bron van processen.

Hoofdzaak - zoo staat in de memorie van antwoord - is zorg te dragen de bepaling z66 ruim te stellen dat niemand schade lijdt, die op den bovengrond rechten uitoefent.

Alzoo is de bedoeling geweest het artikel zoo ruim mogelijk te stellen. Zoo ruim is het artikel echter niet gestelcl.

Onder anderen vallen daar niet onder de bezitters van den grond, daar dezen noch een zakelijk recht op den grond hebben, noch hun belang ontleenen aan een persoonlijk recht, maar aan een feitelijken toestand.

Ik kan ook niet inzien waarom het noodig is dat belangen moeten voortvloeien uit een persoonlijk recht. Ware het niet wel zoo ver- kieselijk te bepalen dat onder derde belanghebbenden worden be- grepen diegenen, wier belangen door een opsporing of ontgilllling kunnen worden geschaad? Het kan toch vrij onver'schillig geacht worden of de belangen waarvoor men opkomt uit een zakelijk recht, een per- soonlijk recht, een gemengd recht, uit een feitelijken toestand of uit andere bron voortvloeien.

Hoofdzaak is dat men belang heeft en dat het belang door de ont- ginning of opsporing wordt geschaad.

Een der belangrijkste onderwerpen is geregeld in art. 4.

Wie kunnen z\in houders van vergunningen tot opsporing en vall concessii:in?

Ik acht deze regeling van zooveel belang dat, mijns inziens, daarvan voor een niet gering deel zal af hangen, de ontwikkeling der mijnindustrie.

Uitsluiting van den vreemdeling is de grondgedachte en de bedoeling geweest bij de samenstelling.

De Minister heeft e.r zich over verheugd dat deze bepaling door zooveel leden der Tweede Kamer met vreugde is begroet en acht die bepaling noodzakelijk om te waken dat de mijnbouwindustrie in Ned.

lndie nationaal blijve!

Ik kan in die vreugde niet deel en en evenmin kan ik de noodzake- lijkheid en wenschelijkheid inzien om den vreemdeling buiten te sluiten.

En meent men daarmee eene industrie nationaal te maken?

Een industrie is nationaal niet door den persoon die haar drijft, maar door haar aard.

(11)

Mijnindustrie is nu eenmaal internationaal; en aangenomen al dat het mogelijk ware daarvan een speciaal nationale zaak te maken, waarom de mijnindustrie dan alleen? Is de mijnbouw 7.00 iets bijzonders?

Of een der vele takken van industrie die een land tot welvaart brengen?

En meent men dat eene industJ'ie nationaal wordt, wanneer uitsluitend de houder der vergunning of concessie een Nederlander is die wellicht in .\Ioskou of New-York woont, tenvijl de vertegenwoordiger in Indie, de mijningenieurs, boormeesters en verner personeel yreemdelingen zijn?

Ik vraag bovendien: Wat is het doel van de mijnwet? De mijnbouw- industrie nationaal te maken of de ruijnbouwindustrie te ontwikkelen?

Volgens de w00rden van den ~{inister zelf is het doel, bevordering der outwikkeling van de mijnindustrie. Welnu dan vrage men ook bij ieder artikel, bij ieder beginsel of de strekking aan dat doel beant- woordt. Beantwoordt het niet aan dat doel, dan past het niet in deze wet.

Wij Nederlanders hebben de vreemdelingen altijd van de vroegste tijden af met open armen ontvangen en ik geloof niet te onzen nadeele·

Zullen wij dan nu exclusief worden? De landen die het systeem yan uitsluiting hebben gehuldigd - de geschiedenis leert het - hebben daarvan steeds wrange vruchten geplukt, slagen toegebracht aan eigen welvaart. Laat ons daaruit leeren !

Indien de mijnbouwindustde wordt beschouwd als een middel om enkele personen de kans te geven binnen korten tijd schatten te verzamelen en overigens voor land en volk geen toekomst biedt, dan zou het wellicht voor de hand liggen den yreemdeling uit te sluiten, daar er dan geen reden zou zijn hem die schatten af te staan.

Wanneer men zich echtcr op een ruimer standpunt stelt, indien lllell ten volle beseft dat de mijnbouw-industrie is een bron, ja, nevens de landbouw, de grootste bron van welvaart voor land en volk, dat zij evenals de landbouw de vruchten oplevert waarvan een volk bestaat, dan acht ik uitsluiting van vreemdelingen niet alleen door niets gerechtvaar- digd, maar acht ik die een der grootste hinderpalen voor hare ontwikkeling.

Door uitsluiting van den vreemdeling onthoudt men de mijnbouw- industrie hare voornaamste le\'enssappen: kennis en kapitaal.

Vreemd kapitaal en vreemde werkkrachten mogen wel dienstbaar gemaakt worden aan andere wel vaal'tsbronnen, niet aan mijnbouw.

Waarom moet deze industrie in eene mindere conditie gebracht worden, achtergesteld bij de andere bronnen van welvaart?

Welk een klein deel van den indischen archipel is thans in ex plo- ratie of exploitatie! terwijl ons thans reeds ontbreken werkkracht en

",verk-kapitaal. Is dit bevorderlijk voor een krachtige en algemeene ontwikkeling der mijnbouwindustrie in het bijzonder en de volks wel- vaart in het algemeen?

De vreemdeling kan eigenaar zijn van den grond, handeldrijven, fabrieken oprichten, doch mag zich niet inlaten met den mijn bOllw.

Waarin ligt dan toch het gevaar?

Is een vreemdeling boven den grond minder gevaarlijk dan ondcr den grond?

(12)

Is een vreemdeling, die handelskantoren of fabrieken heeft, niet gevaarlijk, doch de vreemdeling, die tin, ijzer, steenkolen of andere delfstoffen uit den grond haalt wel?

Ligt het gevaar in den persoon van clen vreemdeling, dan is hij gevaarlijk e\'engoed in den landbouw, in den handel als in den mijn- bou w, en dan behoort hij uit geheel lndie geweerd te worden en dan moeten wij hem zeker niet opnemen in ons leger.

Ligt het gevaar niet in den persoon van den vreemdeling, dan kan ik niet inzien dat hij boven den grond minder gev/larlijk is dan er onder en dan begrijp ik niet. waarom hij speciaal van den mijnbouw moet worden uitgesloten en deze daardoor lijden moet.

Vreest men vreemde inmenging in onze bestuurszaken waarom bestaat die vrees dan wel bij den mijnbouw en bv. niet in den handel?

Groote belangen en grooten invloed hebben vreemde elementen in Indie op alle dei gebied, Nimmer heeft lllen daarvan last gehad of er aan gedacht die elementen daar te verdrijven of uit te sluiten.

Waarom dan juist wel bij den mijnbouw?

Vreemàe ingeniems, boormeestel's en werkvolk worden toegelaten, Geldt ten opzichte van hen die vrees dan niet? Geldt voor hen niet hetzelfde als voor de houders van vergunningen of concessiën?

Ik wil gaarne toegeven dat er onder de vreemdelingen personen en maatschappijen zijn die de openbare orde zouden kunnen verstoren, het algemeen belang schaden, ons in Illoeielijkheden brengen, doch dit kunnen Nederlanders en ingezetenen evengoed doen. Niets belet hen te weren. Men ga echter niet verder dan de noodzakelijkheid gebiedt j

men make van de uitsluiting geen regel maar uitzondering.

Als regel moet gelden dat een ieder houder van vergunningen tot opsporingen en concessien kan zijn j doch men geve den Gouverneur- Generaal de macht op diClt regel uitzonderingen te maken in het Lelang van het algemeen en de openbare orde.

Alsdan zullen kennis en kapitaal zich vrij kunnen wijden aan onze industrie. Meent men echter om reden van staatkundigen of anderen aard de vreemdelingen te moeten uitsluiten, dan is 't mij niet dui- delijk hoe dit bereikt kan worden door art. 4 en hoe dit een zuivere uiting is van de bedoeling.

Blijkens art. 4 der Algemeene bepalingen van wetgeving van Ne- dedandsch-Indie worden onder ingezetenen van Nederlanclsch-Indie, die volgens dit ontwerp worelen toegelaton) veretaan alle Nederlanders inwoners zijnde van Nederlandsch Indie j voorts de landzaten of inboor- lingen van de eilanden van den indischen archipel voor zooverre deze tot Nederlandseh-Indie behooren; en eindelijk alle personen onver- schillig van welken aard, die met toestemming der Reg'eering hunne woning hitlllen Nederlandsch-Indie gevestigd hebben. Tegen de per- sonen behoorende onder de beide eerste rubrieken bestaat geen bezwaar, doch onder de derde rubriek behooren alle vreemdelingen.

Ieder vreemdeling krijgt binnen enkele maanden die toestemming.

Het eenige onderscheid tusschen een Nederlander en een vreemdeling

(13)

volgens de Ned. Ind. wet is alleen hierin gelegen dat de Nederlander een huis hewoont zondet' toestemming, een vreemdeling een huis bewoont met toestemming Lier Regeering. Maar daarom verliest een vreemdeling zijn nationaliteit niet en blijft hij toch vreemdeling.

Wil men nu werkelijk de vreemdelingen uitsluiten, dan dient in alle gevallen deze rubriek van ingezetenen te vervallen, daar men hen anders niet uitslnit, maar uitdrukkelijk opueemt. Ook tegen de ven- nootschappen bestc'lan bezwaren, In het stelsel van den ontwerper zouden al de bestuurders en al de commissarissen Nederlanders moeten zijn; doch wat baat dit wanneer de aandeelhouders vreemde- lingen zijn?

Wa.:'\rom de bestuurders en commissarissen van vennootschappen in Nederland of Nederlandsch Indie moeten wonen, en waarom die eisch niet gesteld wordt voor Nederlanders en ingezetenen, is niet duidelijk.

Men bedenke dat een wet de slechtste dijk is tegen de voort- stuwende golven eener natuurlijke ontwikkeling!

Voor een alge mee ne , krachtige ontwikkeling der mijnindustrie in Inclie is noodig vreemd kapitaal, zijn noodig vreemde werkkrachten. Een van beide nu, of dit artikel kan den vreemdeling- weren, waarmee gepaard gaat wering van vreemd kapitaal en werkkracht, doch dan is het in strijd met het doel van den ontwerper, ontwikkeling del' industrie, en behoort om die reden te verdwijnen - of het kan den vreemdeling niet weren, doch dan baat het niet, dan heeft die opsomming van l'ubrieken geen zin en dient z~i alleen als stof yoor de processen,

Wil men werkelijk den vreemdeling uitsluiten en den mijnbouw, wat men dan noemt, nationaal maken, dan kan, dunkt mij, dit artikel niet aan het doel beantwoorden, doch dan zou men eenvoudig- moeten bepalen dat de houders van vergunningen en concessies moeten zijn Nederlanders in Nederland of Nederlandsch-Indie woonachtig'.

Mij komt zulk een stelsel verkeerd voor.

Ten slotte wensch ik nog de aandacht te vestigen op de processen die van dit artikel het gevolg zullen zijn

De vergunningen en concessies yervallen van rechtswege, indien lllen niet meer voldoet aan artikel 4,

Maar welken toestand ontstaat hangende een geschil hierover; indien de rechter na eenige jaren beslist dat heden eene maatschappij niet llleer heeft voldaan aan een der vereischten?

Dan zou over jaren beslist worden dat heden de concessie van rechts- wege vervall(>n is.

Mag de onderneming hangende de procedure doorwerken? En in- dien zij dit niet mag, doch de rechter later uitmaakt dat zij in 't gelijk is, wat dan?

Mij dunkt dat het niet overbodig is, dit te regelen met het oog' op de groote belangen die bij de onderneming betrokken zijn en die thans in de lucht zweven.

Velen weten in Indie dikwijls zelf niet, of zij aillan niet vreemdeling

(14)

zijn en met het ontbreken van bepalingen omtrent het verlies van in- gezetenschap zullen twistvragen daarover wellicht meer dan tot nu toe niet tot de zeldzaamheden behooren.

Een vreemdeling met toestemming der Regeering zich in Indie ge- vestigd hebbende, is j ure ingezetene en geen vreemdeling meer; hij vertrekt om gezondheids- of faruilieredenen, blijft 2 of 3 jaar uit en gaat dien tijd ergens in Europa wonen, blijft hij nu ingezetene of wordt hij bij zijn vertrek weer op eens vreemdeling?

Met die vraag staat of valt de onderneming. Wat moet er mee gebeuren?

Wil men dus art. 4 hehouden, zooals het nu luidt, men zorge dan tevens dat hieromtrent eene regeling bij de wet warde gemaakt.

Hoe zal de Regeering in elk geval te weten komen of een persoon al of niet langer voldoet aan artikel 4 en de ()oncessie dus al of niet bestaat?

In de 2e alinea zou ik in de plaats van «aanvragers» willen lezen

«houders,» gelijk in andere artikelen het geval is. Is er al geen reden denkbaar waarom hier wordt afgeweken en men juist hier spr.:ekt van aanvragers, het kan AAnleiding geven tot twijfel.

Bij overdracht gaat het gekozen domicilie niet van rechtswege over, zoodat de verplichting van latere houders om domicilie te kiezen niet in de wet staat.

W AAr het de toepassing der wet geldt, heeft de Regeet'ing gemeend voor don Staat eene uitzondering te mogen maken en deze behoudens enkele bepalingen, aan de wet te mogen onttrekken.

Is het wel juist dat in eene wet wordt neergelegd het beginsel dat de Staat als particulier niet aan de wet gehouden is, zich zelf boven en buiten de wet stelt?

Mij komt dit minder juist en minder wenschelijk voor.

De Staat zelf optredende als industrieel moet evengoed aan de wet gebonden zijn als ieder ander. Gelijkheid voor de wet geldt dan ook voor den Staat.

Toepasselijkheid der wet op den Staat zou dus regel moeten zijn;

men kan op dien regel uitzonderingen maken waar dit noodig blijkt.

De Pruisische mijnwet zegt:

«Der Erwerb und Betrieb von Bergwerken für Rechnung des Staates ist den Bestimmungen des gegenwärtigen Gezetzes ebenfalls unter- worfen.»

In de motieven is uiteengezet dat het een noodzakelijk uitvloeisel is van hp,t beginsel der mijnwet en dat er bovendien geen enkel be- zwaar tegen de toepassing van het beginsel bestaat. Waarom moet dan bij ons van het beginsel worden afgeweken, indien dAArvoor geen noodzakelijke redenen bestaan? De redenen, welke worden opgegeven toonen de noodzakelijkheid zeker niet aan. Aanleiding tot uitgebreider administratie moge het beginsel wellicht geven, veelbeteekenend kan dit niet zijn en het is in s-een geval een reden om een be~insel niet toe te passen.

(15)

Een andere reden dat de bepn ling'en nopens het heffen van retributie niet zonden kunnen gelden is juist, doch dit zou alleen mlllieicling kunnen geven om eene uitzondering op den regel te maken, niet om deu regel zelf op te heffen.

Eindelijk zouden de algemeene voorschriften op het toezicht van door den Staat gedreven ontginningen minder noodzakelijk Z~il\, zegt men; maar men erkent daarmee dan toch de noodzakelijkheid, al doet men dat in mindere mate en dit kan dus allerminst reden zijn om den Staat boven de wet te stellen.

Daar zijn alzoo, mijns inziens, geen afdoende gronden aange"oerd om den Staat aan het gewone recht te onttrekken.

Het moet van zelf spreken dat de Staat optredende als indnstl"Ïeel, gelijke rechten, gelijke verplichtingen heeft als ieder ander.

Bovendien zou gelijkheid voor de wet het niet gering te schatten voordeel hebben, dat de Staat in de praktijk zou bemerl,en de gebreken en de leemten der wet erl het initiatief uemen tot verandering, wijziging of aanvlllling van de wet.

Heeft de Staat belang bij wetsverandering dan zorgt deze wel dat die ten spoedigste tot stand komt, terwijl zoo de Staat dat belang niet heeft, de particulieren de nadeelen dragen zonlIer dat zij in staat zijn voor de verbetering te zorgen.

Het is niet alleen een vraag van beg i nsel of van theorie, maar ook van de praktijk.

Zoo geldt voor den Staat niet het verbod van opsporingen op bepaalde tel'l'einen.

Zoo moeten rechthebbenden op den grond en derde belanghebbenden gedoogen opsporingen van Gonvernementswege zonder dat te 111Innen op7.ichte is voldaan aan het bepaalde bij art. 8a en b.

Zoo zijn er meer gevallen waarin men eenvoudig onderworpen is aan het goedvinden van het Gouvemement, dat door niets gebonden is.

Volgens Staatsblad 1870 n° 118 en art. 520 Ned.-Inu. B. W. is alle grond, waarop niet dool' anderen recht van eigenuom wordt bewezen, domein van den Staat. Da.'l.l· art. 1 alinea 1 wel van toepassing is voor' den Staat kan del.e niet btlschikken over de delfstoffen in zijn eigen grond; alinea 2 van art. 1 is nip,t van toepassing, de Staat be- hoeft dus voor opsporingen en ontginningen niet de voorschriften der wet op te volgen en is daarin geheel vrij. De Staat kan die verrichten op den grond van derden, doch zonder eenige schadevergoeding te betalen of andere verplichtingen na te komen.

Is deze toestand te vel"dedigen? En behoorue niet de uitzondering regel, de regel uitzondering te zijn?

Titel II handelt ovel' de mijnbouwkundige opsporingen.

Eene goede regeling da:lrvan is een der voornaamste voorwaarden voor een krachtige ontwikkeling del' mijnindustrie.

Aanmoediging tot opsporing, vrijheid in het opsporen en tijd laten tot opsporen, zij rl eerste vereischten om daarvan goede vruchten te

(16)

zien. Toch kan men niet zeggen dat het ontwerp in een dezer richtingen werkt en voorzeker niet wat de tijd betreft.

Een termijn van drie jaar als regel die hoogstens met twee jaar verlengd kan worden, acht ik bepaald te kort en betwijfel ik of men in dit opzicht wel voldoende rekening heeft gehouden met hetgeen de praktijk ons thans reeds te dien aanzien geleerd heeft.

Zij die tot ousvel"l"e behoorden tot de aanvragers, woonden in den regel in de binnenlanden en t>ehoorden tot de onbemiddelden, die met hun tijd en middelen moesten woekeren. Gewoonlijk trachten zij op een der hoofdplaatsen van Java relatien aan te knoopen om finan- cieelen steun.

Wordt die hun verleend of toegezegd, dan kan dit toch niet gebeuren alvorens de zaken eenigzins voorbereid zijn, gegevens verkregen om- trent den geologischen aard der terreinen, den plantengroei, ligging, geschiktheid ,oor afvoer, bevolking, werkkrachten, vindplaatsen, mon- sters, kaarten en rapporten van bekende mijningenieurs. Voordat die gegevens en stukken jerzameld zijn, is spoedig een jaar verstreken en dan moet nog alles meeloopen. Men denke echter eens aan de afstanden die de verschillende ebanden scheiden, tllsschen welke een zeer gebrek- kige communicatie bestaat, aan de afstanden op die eilanden zelf, waar men soms weken achtel'een ri"ieren op moet varen, of zich dllgen achtereen een weg banen door de oerwouden', aan de ziekten waar- aan men blootstaat, aan de moeielijkheden met transport, werholk en bevolking, aan het totaal gemis aan verkeersmiddelen of de moge- lijkheid om berichten te geven en te verkrijgen, om te beseffen dat die termijn van één jaar voor de allereerste voorbereiding der zaak nog zeElr kort is.

Vervolgens moet er kapitaal gezocht worden, hetgeen in den regel in Indie niet te vinden is en waarvoor men naar Europa moet.

Alvorens het kapitaal gevonden is, een syndikaat gevormd, eene maatschappij opgericht! machinerien zij n besteld en geleverd! personeel verkregen is verloopt weer een jaar. Wanneer men dan in den loop van het derde jaar met het onderzoek kan aanvangen! dan is dit nog vrij yoorspoedig.

Verscheidene aanvragers, die diligent zijn en veelbelovende tel"l"einen te hunner beschikking hebben, werken dikwijls 5 à (j jaar alvorens zij er in geslaagd zijn de werkzaamheden voor het onderzoek met kracht aan te vangen.

Met boringen naar petroleum verloopen soms 5 jaar en langer, al vorens de eerste resultaten zijn verkregen die aanleiding geven OUl concessie aan te vragen. Stel dus dat men na verloop van 3 of na 5 jaar soms op het punt staat te slagen en dat men dan alleen moet ophouden, omdat de wet nu eenmaal dien termijn heeft bepaald! Alle werk! al het kapitaal verloren. Is dit niet hard? Welk belang kan de Staat daarbij hebben? Immers geen. De opspoorder heeft dan dikwijls het terrein geeffend voor: den Staat of zijn opvolger, die de vruchten van zijn arbeid plukt.

De eenige reden die wordt opgegeven is, dat men vreest dat tal van

(17)

terreinen braak zullen blijven liggen, indien de tet'm~in te lang wo,dt gestekt

Het komt mij vQor uat die vrees niet gegrond is; door de onder- vinding is zij zeker niet gerechtvaardigd: en het is nog geen bepanlcl nadeel bovendien.

De wet 7.8gt: gij zult slechts vijf jaar ondel'weken.

Maar hoe langdur' g' is niet het weken nfl.ar goud en andere metalen!

Men vrage dat eens aan hen die al jaren op Celebes hezig zijn en nog steeds' ;>;ûeken. .

In het Koninklijk Besluit van 1873 is de termijn bepaald op hoogstens' 5 jaar; het is niet gebleken dat die tel'llüjn te lang is g·eweest.

In vele gevallen is die term~in van 5 jaar te kort gebleken en zou ik het daarom verkeerd vinden zelfs dien termiju in de wet op te nemen.

Tegenover hct twijfelachtige nadeel dat el' wellicht eens tal van tel'reinen wat lang braak blijven liggen, staat het niet te mit:kennen voordeel dat tal van tel'l'einen behoorlijk onderzocht zullen wOl'(len en tot ontwikkeling worden gebracht.

Onderzoeken, opsnol'l'en is het belang van het algemeen; al wilde men dat 10, 20 jaar of langer doen, nac1eelig kan dit nimmer zijn;

men late den opspoorder zijn gang gaan.

Men bepale daarom geen termijn in de wet en neme over de bepaling nit het ontwerp Bergsma, waar eenvoudig werd bepaald dat de ver- gunning wordt verleend en verlengd \'oor een bepaalden tijd.

·Waar kOlnt het toch in dezen op aan?

Aan den eenen kant moet zorg worden gedragen dat hij die z~ill

kapitaal, tijd en werkkracht beschikbaal' stelt voor het onderzoek van een terrein, geen vrees behoeft te hebbell dat hij dat kwijt is, indien hij 't gelnk niet heeft binnen den fatalen termijn de delfstoffen te vinden. Zijn de terl'einen waardeloos, dan heeft niemand er schade hij dat :t.ij niet geëxploiteerd worden. Z~in er kenteekenen die hoop geven op goede kansen voor ontginning, dan 11ehoeft men niet bang te ûjn dat tie honder der vergunning in z~in eigen belang niet zorg zon dragen dat zoo Rpoedig mogelijk geexploreerd zal worden; hem daarin tegen te werken door hem te weinig tijd te geven is in niemands belang.

Niemand is zoo dwaas zijn kapitaal renteloos te laten liggen. Alleen redenen van tecllllischen of oeconomischen aard knnnen den hond el' dwingen tijdelijk werkeloos tc zijn. Doch dan helpt ook geen dwang van den Staat. Oe Staat menge zich daarin niet; doch la.te den op- spoorder volle vrijheid en tijd!

Door eene bepaling als de voorgestelde loopt men gevaar dat zich geen ernstige aanvragers zullen voordoen.

Wie wil ûjn kapitaal, tijd en werkkracht beschikbaar stellen, wanneer hij (le kans loopt dit alles binnenkort kwijt te z~in, indien lle I'oltllin hem niet spoedig helpt in de ontdekking? In sommige gel'allen wel'lit de natllur dan nog Illee 0111 den Opspool'(l01' op l1('t spoor te hrengen, zooals hij petl'olellLllhondencle tCl'l'einen wnar flan- wijzingen van zoutwater , ontvlam bare gassen of lle \"erschijning YèIl1

(18)

ruwe olie zelf hem het onderzoek gemakkelijk maken en toch moet men dan dikwijls nog jaren en jaren horen alvorens de pogingen met succes bekroond worden; en midden onder het boren zal de Staat uan zeggen: ophouden! Zoo zal men dus afgeschrikt worden om dat onder-' zoek aan te nngen hetgeen ten nadeele der mijnbonwindustrie zou zijn,

Aan clen anderen kant moet voorkomen worden volgens den wensch der Regeering dat men personfln krijgt als honders der vergnnningen, wie het geen ernst is.

Welnu, men late aan den ambtenaar belast met de uitgifte der vergunningfln over om den termijn in ieder speciaal geval vast te stellen, waarbij deze in aanmerking kan nemen den persoon, de ligging der terreinen, de meerdere of mindere waarschijnlijkheid van de aanwezigheid der delfstoffen, het klimaat, de al- of niet aanwezigheid van goede werkkrachten, vervoermiddelen, gemeenschapsmiddelen en andere door hem te beoordeelen omstandigheden, naar welke gegevens hij den duur of de verlenging bepaalt.

Op die wijze is de emstige opspoorder dIe zijn kapitaal en werkkracht gewaagd heeft in die onderneming zeker dat zonder zijn eigen wil, het daarin gestoken kapitaal niet verloren is, terwijl zij die niet toonen dat het hun ernst is, geweerd worden.

Ik acht om deze reden de bepaling in het ontwerp Bergsma meel' in het belang van het algemeen.

Men is dan verzekerd dat niemand zich behoeft te laten afschikken door den termijn; dat geen gronden ten ontijde worden verlaten voordat het definitief gebleken is of er al dan niet delfstoffen aan- wezig zijn en dat die termijn geen reden wordt dat een streek die anders welvarend had kunnen zijn, verlaten en ongecultiveerd blijve.

Bovendien is het niet billijk om voor geheel Indie met zijn verschil in afstanden, ontwikkeling, klimaat, hodem, werkkrachten enz. een gelijken termijn aan te nemen, .daar dit ongelijkheid in het leven roept voor de verschillende belanghebbenden.

Eerst wanneer voor ieder speciaal geval beoordeeld mag worden welke termijn noodig is, eerst dan zal voor allen de billijkheid kunnen worden betracht. De bepaling is echter ook niet deugdelijk en kan eenvoudig illusoir gemaakt worden.

Wat toch belet den houder eener vergunning na de drie jaar en ele twee verlengingen opnieuw vergunning aan te vragen? Dit is nergens verboden en kan hem niet geweigerd worden. Hij staat dan weer gelijk met ieder ander aanvrager.

Wil men ele bepaling dus werkelijk effect doen sorteeren dan zon bepaald moeten worden dat na de verlengingen dezelfde houder niet meer diezelfde vergunning zou mogen aanvragen of verkrijgen.

De bepaling dat binnen den tijd van één jaar na den datum, waarop de vergunning is verleend, een aanvang moet zijn gemaakt, heeft tot dusverre in -ele practijk weinig of liever geen nut opgeleverd, en zou kunnen vervallen.

De een steekt een stok in den grond; de ander. woelt een weinig

(19)

den grond om en plaatst een rasterwerk daaromheen als teeken dat h~j

aangevangen heeft te onderzoeken. Welk nnt zulk een formaliteit heeft, kan ik niet inzien.

Wil men echter de bepaling behouden, dan bepale men tevens dat van die formaliteit een bewijs moet worden uitgereikt en daarvan aanteekening in een register gemaakt, hetwelk op een bepaalde plaats voor een ieder ter inzage moet liggen. Dan kan ieder zien of een terrein al dan niet geoccupeerd is en is de houder zeker dat hij zijne vergunning niet verliest op grond dat niet blijkt van de aanvaarding.

Een ander bezwaar heb ik tegen de bepalingen dat vergunningen niet anders dan krachtens een van Regeeringswege verkregen toestemming kunnen worden overgedragen.

En argnment voor deze beperking van de overdracht kan ik nergens vinden; alleen wordt dool' de Regeering gezegd dat zij prijs stelt op het behoud der bepaling.

Men kan echter moeielijk bepalingen opnemen alleen·om de Regeering een genoegen te doen, wanneer het nut ofde noodzakelijkheid daarvan niet blijken.

Voor den overgang bij overlijden wordt die toestemming niet vereischt en is het voldoende dat men voldoet aan art. 4.

Waarom dan wel bij overdracht?

Waar toestemming verleend moet worden, kan die worden geweigerd.

Op welke gronden die weigering mogelijk is, wordt niet aangegeven en kan daarvoor dus iedere grond, ook geen grond worden opgegeven.

Men staat dus geheel bloot aan de willekeur vàn het Gouvernement en ontbreekt op dit gebied alle rechtszekerheid. Men belemmert daar- door niet alleen de ver handelbaarheid , maar ook eene spoedige opsporing.

De Regeering kan die toestemming versC'lUiven zoolang zij goedvindt, daar zij aan geen termijn gebonden is; doch al doet zij dit niet, dan verloopen er toch op zijn minst zes maanden, alvorens die toestemming is verkregen; al dien tijd kan de verkooper den koopprijs niet ontvangen en de kooper geen aan vang maken met de werkzaamheden, ongerekend nog de andere onvoorziene gevallen, die partijen in moeilijkheden kunnen brengen door vertraging in de .overdracht. En dat alleen om de Regeering een genoegen te doen en zonder dat het nut of de noodzakelijkheid wordt bewezen of aangetoond.

Ik zon het zeer betreuren, wanneer die bepaling behouden bleef.

Om zijne opsporingen behoorlijk ten uitvoer te brengen) moet de ondel'1lemer vaak een groot kapitaal opnemen, moet hij zich groote offers getroosten aan arbeid en geld; doch dan moet hij ook kunnen ver- wachten dat de resultaten daarvan bij onverhoopt overlijden of bij zijn leven aan zijne erven of rechtverkrijgenden ten goede kunnen komen en moet hij er niet aan bloot staan dat de Regeering het recht heeft daaraan geheel willekeurig hare goedkeuring te onthouden.

In ad. 13 wordt bepaald dat de vergunning kan worrlen ingotrokken op verzoek van den houder.

189 . 5

(20)

in dezen beslissend moet zijn en aan het Bestuur in geen g'eval het recht kan worden toegekend om den ondernemer zijne rechten te ontnemen.

In stede daarvan zou het misschien overweging verdienen te bepalen dat bij niet-nakoming der verplichtingen de ondernemer van rechts- wege zijn rechten verliest. Indien men er aan blootstaat dat eene eenvoudige vordering van rechthebbenden iemand zijne rechten ontneemt, dan loopen de meesten zulk een groot gevaar dat dit niet bevorderlijk kan zijn tot aanmoediging van den mijnbouw.

Hetzij de houder geen kapitaal meer heeft, hetzij gebleken is dat de teneinen geen delfstoffen meer bevatten of omdat de houder eenvoudig niet langer wil exploreel'en , voor den Staat' bestaat geen aanleiding om den ondernemer de intrekking te weigeren en deed de Staat dat toch, wat zou dan wel het resultaat zijn?

De Staat kan iemand toch niet dwing'en te explol'eeren. Het eenig resultaat zou zijn dat de terreinen braak bleven liggen.

Zou het daarom niet beter zijn te bepalen dat de \'ergnnning wordt ingetrokken op het verzoek van den honder der yergunning', die echter bevoegd is die intrekking, hetzij VOOI' het onderzoekingsterrein in zijn geheel, hetzij voor een zoo nauwkeurig mogelijk dOOl' hem aangeduid gedeelte daa.rvan, te vragen.

Voorts verdient het overweging artikel 12. alinea 2, snb a aan te vullen en wel op zoodanige wijze dat de honder del' vergunning niet blootgesteld is aan verrassingen en hem de gelegenheid worde gegeven voor zijne belangen op te komen. In overeenstemming met hetgeen dienaangaande reeds in Indie dool' eenige belanghebbenden is voorgesteld, zou men die alinea kunnen lezen als volgt:

De vergunning kau worden ingetrokken in geval de houder aan eene der daarbij gestelde voorwaarden niet voldoet. Tot die intrekking wordt niet overgegaan dan nadat de houder der vergunning of zijn gemachtigde door of van wege de in het laatste lid van dit artikel genoemde autoriteit met het voornemen tot intl'eHing bij gerechtelijk beteekende akte is in wetenschap gesteld, hem de gelegenheid is gegeven voor zijne belangen op te komen en hij tevens een hem te verIeenen met den 'datum van beteekening der gerechtelijke akte in- gaande termijn van ten minste zes maanden om zijne verplichtingen na te komen of aan de gestelrle eiscnen te voldoen, onbenut heeft laten voorbijgaan.

Eenig bezwaar hiertegen kan. dunkt mij. niet bestaall.

Onder titel III wordt in de memorie van toelichting het navolgende gezegd:

«De ondergeteekencle gevoelt al het gewicht del' voor een afstand van mijnen in eigendom, dan wel voor het verleenen van eeuwigdurende concessiell op bL 6-7 van het laatstelijk uitgebrachte voorloopig verslag aangevoerde argumenten.

«Hij erkent dat tegen tijdelijke consessien gewichtige bezwaren bestaan,

(21)

niet van een wetenschappelijk standpunt, maar ook wanneer men rekening houdt met hetgeen in andere mijnlanden bij uitnemendheid deugdelijk is gebleken. Maar aan den anderen kant kan niet worden ontkend dat de inzichten der leden die deze meening niet deelden, niet van gewicht ontbloot zijn. Speciaal schijnt het juist (de opgewekte stemming van den laatsten tijd voor indische mijnwaarden zou althans tot die meening doen overhellen) dat het er slechts op aankomt het particulier initiatief een prikkel te laten om zich op den mijnbouw toe te leggen en dat het uit dit oogpunt onverschillig is of men eeuwigdurende concessien dan wel concessien voor langen termijn vel'leent. Heeft men bij de laatstbedoelde altijd eenig'ermate de kans dat tot roofbouw zal worden overgegaan, dan wel dat het kapitaal met het oog op den tijdelijken duur der concessie huiverig zal zijn toe te treden tot den aanleg van kostbare en blijvende werken. die eerst bij een voordurencl bedrijf loonelld kunnen blijkell, --juist schijnt de meening der leden: die van oordeel waren dat indien het algemeen belang bij de zaak betrokken is) een verstandig Gouve1'l1ement, dat art. 34 te zijner be- schikking heeft, wel kans zal zien die bezwaren uit den weg te ruimen.

«Die moeielijkheden zullen zeker niet zich in de eerste tientallen nm jaren doen gevoelen en dit leidde deze leden tot de vraag: is het HU

niet een veel kleiner bezwaar den wetgever van de toekomst ovel' t(' laten d3.<'trvoor, zoo noodig, eene oplossing te vinden, dan hem te allen tijde te d \Vingen, eenmaal verleende eeuwigdurende concesien als verkregen rechten te eerbiedigen, ook wanneer hij deze niet ovor- eenkomstig het algemeen belang aoht?

«De vraag getuigt ,van eene behoedzame staatkunde en de onder- geteekende beantwoordt haar dan ook zonder eenig aarzelen in be- vestigenden zin. Wat de wetenschap op dit gebied ook leeren mag on de praktijk elders opgedaan ook moge aantoonen, in de eerst(' plaats moet worden rekening gehouden met het feit dat de mijnbouw- nijverheid in Indie nog slechts in hare kindschheid verkeert. Niet op eenmaal is lUen elders er toe gekomen de beginselen te volgen die thans als de meest juiste worden erkend. En al wordt 1111 de kracht van het argnment niet voorbij gezien, dat het aannemen van wodanigc beginselen dan ook is aangewezen voor landen waarin men mijnbouw wenseht te vestigen en tot bloei te brengen, nochtans blijft het ue vraag of het niet belLOe(haam is (I'ooml tegenover den wetgel'er der toeJiOlllst) ook in dit opzieht de ondervinding af te wachten, die W\j zelf zullen opdoen en de el'oluties) die zich in de staatkundige opvat- ti ngen van het nageslacht ZlIllen openbaren, dan op eenmaal een besluit te nemen, waaJ'op niet ware terug te komen. Die vraag l,eantwoordt de ollderg'eteekende beyestigend. Indien later ue 1ll'gentie yan wijzig'ing van dit beginsel der wet in het licht treedt, zullen or niet wOl'eel bezwaren mede verbonden zijn die wijziging tot stan(l t0. bron gen

«lIet is op dezo gronden clat Ile ondel'g8te0.kende g'r('!1c \V~izigi!1g heeft gebracht in den cl 11 lil' der 00I1c(,88ie."

(22)

Alzoo is door de Regeering beslist partij gekozen voor den beperkten duur der concessie. Niettegenstaande de geschiedenis van de vroegste tijden af het tegendeel leert, niettegenstaande tal van deskundigen steeds met klem het verderfelijke van dit stelsel hebben betoogd, houdt men vast aan deze bepaling,

Die stemmen schijnen niet luiel genoeg weerklonken te hebben.

Niet ondienstig komt het mij daarom voor de stemmen van eenige deskundigen hier nog eens te laten hooren. Aguillon, professor in het

mijnrecht te Parijs, laat zich uit als volgt:

«Laat ons toch vooral niet raken aan die hoofdvoorwaarde voor de instandhouding van den mijnbouw, aan den industrieelen vrijen eigendom der mijnen; dat beginsel hetwelk door onze wet van 1810 het eerst werd verkondigd en dat de meeste volken zich gehaast hebben over te nemen, wanneer zij hunne mijnwetgevingen verbeterden. Bij het uitwerken van de logische gevolgtrekkingen van dit beginsel zijn zij zelfs verder gegaan dan de fransche wp.tgever, op het oogenblik dat onze wet ontworpen werd, voor noodig oordeelde, Inderdaad bestaat er dan ook een groot verschil tnsschen de toestanden van nu en die van het jaar 1810. De wedstrijd op industrieel gebied is op het oogenblik niet meel' bepel'kt tnsschen de ondernemingen binnen de grenzen van eenzelfde land; men heeft daarbij rekening te honden met alle soortge- lijke ondernemingen over de geheele wel'eld.»

Hevé de Recy verklaart:

«Deze waarheden zijn zoo dikwerf reeds gezegd, te dezel' plaatse zelfs, en zoo goed gezegd dat men haast beschaamd wordt ze nogmaals te moeten herhalen. De voor beperkten tijd verleende concessie moet tot de noodlottige uitkomst leiden, dat roofbouw gepleegd of de mijn te gronde gericht wordt 1 al naar gelang de concessionaris meer of minder gebt'ek aan zin voor orde en regelmaat of aan plichtbesef toont te bezitten. Verlangt men dan dat men terllgkeere tot het stelsel van 1791?»

Evenzoo zegt Arthur Dessardins :

«Men zou aan de mijnbouwindustrie den genadeslag geven, wilde men den duur der concessie beperken. Toch hoort men het voorstel doen: de Staat moet het recht tot ontginning slechts voor beperkten tijd verleen en.

Zoo ziet men dat hedenrlaagsche lltopien ons terug voeren tot de onvruchtbare proefnemingen van \'l'oeger eeuwen, alsof dezelfde fonten niet steeds dezelfde gevolg'en moeten doen geboren worden».

In Frankrijk was bij de wet van J79] de du11l' der concessie op 50 jaar bepaald en daarbij nog wel aan den concessionaris een recht van voorkeur bij de verlenging toegekeml. Tuch is roofhonw op groote schaal het gevolg daarvan geweest.

Daarom kwam de wet van 1810 onder Napoleons persoonlijk toezicht tot stand.

Voortaan zou de duur der concessie onbeperkt zijn. Le secret est d'en faire des propriétés et de les rendre par là sacrées dans Ie droit

(23)

et dans Ie fait, had hij gezegd en daarmede het grondbeginsel aan- gegeven, waarop de nieuwe wet moest worden opgetrokken.

Toen bepalingen moesten worden vastgestelq voor Algiers, verviel men in Frankrijk in dezelfde fout als in 1701. De duur der concessie werd toen bepaald op 99 jaar. Twintig jaar later moest ook daar de bepalîng gewijzigd, de beperkte termijn worden afgeschaft, en in 1855 werden alle reeds voor beperkten tijd verleende concessiën veranderd in eeuwigdurende.

Bij vaststelling der wetten voor Anam en Tonkin heeft men die fout vermeden. En nu wil men bij ons, ondanks dat de geschiedenis heeft geleerd dat beperking der concessie den mijnbouw met vernietiglng bedreigt, dat roofbouw daarvan het gevolg moet zijn en Rteeds geweest is, dat het bedrijf daardoor in een ongunstigen toestand komt, nog eens beproeven of wij dezelfde ondervinding zullen opdoen, nog eens beproeven of dezelfde fouten wel altijd dezf.lfde gevolgen zlIllen hebben. Dit streven wordt behoedzaamheid genoemd?

Waarvoor dien t dan wel de geschiedenis, in dien zij ons niet tot leering strekt?

Is het noodig en gewenscht dat wij wijs worden door schade die wij thans kunnen voorkomen?

Welke reden kan er bestaan dat hetgeen ovel'al elders in de wereld ondeugdelijk is gebleken, bij ons deugdelijk zou zijn?

Indien die reden werd opgegeven, indien de waarschijnlijkheid of de mogelijkheid op goede gt'onden werd aangetoond dat dit stelsel alleen bij ons goed 7.0U kunnen werken, dan zou men vrede kunnen hebben met dit stelsel van wagen. Thans niet.

Vreest men dan bij ons den roofbouw niet? Vreest men bij ons niet het .k api taal schrik a,\n te jagen, wanneer steeds het gevaar dreigt, het einde der concessie! Wanrteer na groote geldelijke offers, na jaren van onvermoeide inspanning eindelijk een ondernemer het geluk heeft eenige vergoeding daarvoor te vinden in de schatten der aarde dat dan de Staat den ondememer kan dwingen het bedrijf te sluiten en hem niet laten voort.gaan dan na l'llimsdlOots den Staat z.ijn deel te hebben afgestaan, en wel in die mate, dat de ondel'llemer dan wellicht zal moeten werken voor den Staat?

Dit l;.an toch zeker niet strekken tot aanmoediging,

En welke bezwaren bestaan er tegen een eeuwigdurende concessie, tegen den vrijen eigendom?

Ik heb ze nergens kunnen ontdekken. Nooit en nimmer zijn daarvan nadeelige gevolgen gebleken. Welk bezwaar kan er dan tegen de invoering bestaan'?

. 1u dc w\c\J\ol'ic vall toel ichting wordt 81' geen enkel 0IJgegeveJl.

Indien lIlell nu te kiezen heeft tussclten twee stelsels; het eene waarvan de gebreken bellend, onc1enonden en veroordeeld zijn; het amlere waal'\'an geen gebreken bekend zijn en 0\'er<11 toegepast is, dan

kan toch dunkt me, de keuze niet moeielijk zijn.

lndien men ecltter toch blijft Yo140ude~ qat voor Indie wenschelijk ,

(24)

nuttig en noodzakelijk is wat elders niet deugde, dan dienen daarvoor wel zeer zwaarwichtige redenen te worden aangevoerd. Zijn die nu aangevoerd? Het komt mij voor dat daaraan nog wel wat ontbreekt.

Speciaal schijnt het juist, zoo lezen wij in de memorie van toe- lichting, dat het er slechts op aankomt het particulier initiatief een prikkel te laten om zich op den mijnbouw toe te leggen»; (de opgeweh.1:e stemming van den laatsten tijd voor indische mijnwaarden zou althans tot die meening doen overhellen). Ik zou zeggen dat in den allerlaatsten tijd de stemming voor die waarden vrij wat gedaald is en lIiet zonder reden, sedert overal teleurstelling op teleurstelling de plaats inneemt van hoog gespannen verwachtingen; en dat er ken- teekenen zijn dat die prikkel niet meer bestaat. Uit dat oogpunt behoeft men de zaak dus niet meer te bekijken.

Bovendien betreft het hier niet het toedienen van prikkelende middelen maar een beginsel, waarvan afhangt de bloei of de onder- gang der industrie, waarmee de mijnindustrie staat of valt: het hlll- dament waarop voortgebouwd wordt. Deugt de grondslag niet, dan kan men niet verwachten dat daarop een stevig gebouw worclt opgetrokken.

Een verstandig bouwmeester legt geen fundamenten elie proefonder- vindelijk ondeügdelijk zijn gebleken alleen om te beproeven of zijn huis daar nu eens wel veilig op kan worden gebouwd; wanneer hij de kans loopt dat het huis zal instorten en hij de fundamenten moet ver- anderen ten koste van onberekenbare schade. Men zou iemand die zoo llandelde toch geen behoedzaam bouwmeester noemen.

Het geldt hier een grondbeginsel, een levenskwestie, waarvan men ele waarde kan beoordeelen op grond der theorie en der praktijk.

Juist schijnt de meening der leden, zoo lezen wij vel'eler', die van uordeel zijn dat, indien het algemeen belang Lij de zaak betrokken is, een verstandig Gouvernement dat artikel 34 te zijner beschikking heeft, wel kans zal zien, die bezwaren uit den weg te ruimen.

Het is echter de vraag of het Gouvernement altijd verstandig zal zijn; cloch bovendien is artikel 34 pas van toepassing in het derde jaar alvorens eene concessie eindigt. Van clen aanvang af tot aan dat derde jaar voor het einde loopt de ondernemer gevaar en hij verkeert, op drie jaar na, (len geheelen dunr der concessie in het onzekere welk lot de onderneming beschoren is. Natunrlijk dat dit afschrikl,end en verlammend werkt.

Hij kan er voorts wel zeker van zijn dat, indien door zijn inspanning, zijn energie en ·kapitaal de onderneming bloeiend is geworden, het Gouvernement hooge eischen stellen zal en die eischen hooger zullen zijn naarmate de zaak rijk is. Den ondernemer staat om de begeer- lijkheid van het Gouvernement te ontkomen, geen andere weg open dan hetzij de zaak niet te beginnen, hetzij te trachten er uit te halen -wat hij kan, fit, te laten do noodige hulpwerken aan te leggen, de be- staande werken te verwaarloozen, in één woord roof bouw te plegen met al de daaraan klevende nadeelige gevolgen, tot schade voor den Staat, tot schade voor land en volk.

(25)

61

Dit bezwaar wordt wellug geteld. Waarschijnlijk omdat men de nadeelige gevolgen nog niet heeft ondervonden.

"Uen wil den wetgever van de toekomst overlaten eene oplossing te ,inden: maar de oplossing is immers elders te vinden.

Beter die oplossing niet te aanvaarden acht men het, dan dien wet- g·ever van de toekomst te dwingen eeuwigdurende concessien te eerbiedigen.

Welk bezwaar is er tegen die eerbiediging van rechten? Is ergens gebleken dat die rechten waren in strijd met het algemeen belang?

Eenmaal in de wet opgenomen is die nog niet veranderd.

Vijf en twintig jaren zijn wij bezig de thans bestaal1l1e bepalingen te veranderen en nog is het ons niet gelukt.

Met de hoop op verandering een grondbeginsel op te nemen, is dus vrij gevaarlijk.

Teg·enovor de boven door de leden der Tweede Kamer gestelde vraag wil ik dan deze stellen: Is het niet beter dat wij het zekere voor het onzekere nemen, datgeen wat overal deugdelijk is gebleken, ver- kiezen boven htltgeen oyeral veroordeeld is, datgeen wat een zegen voor de mijnindustrie is gebleken, nemen boven hetgeen voor haar een vloek is geweest; datgeen WIlt het yerleclen ons aanbiedt te nemen boven hetgeen tie toekomst ons Lelooft ; datgeen wat de geschiedenis ons leert boven hetgeen eigen ondervinding wellicht zalleeren?

Eenmaal tot wet verheven verandert men niet en terwijl men be- raarlslaagt kw\int de industrie, clie mcn wil ontwikkelen.

De wetgever die het oog op de toekomst heeft geriuht, denkt yerder dan het heel en, dat in het heelen de toekomst ligt, in het nu wat worden zal.

Hedeu worden lJ6palingen gemaakt \'oor het toekomstig· geslacht, yoor de toekomstige ontwikkcling der mijnindustrie, de toekomstige volksweh'aa.rt en dan make men geen bepalingen die de kiem der ontbinding in zich dragen!

Waar is het dat men eldet·s niet op eenmaal tot die beginselen is gekomelI; waar is het dat de mijllbollwindustrie in Indie nog in de

I, i lllleri:iuhoencn staat; lUaar kali men hem een goed vader nuemen cl ie bij

de op\"oeding van ûjn kind lIiel tc rade gaat Illet hetgeen gebleken is de ontwikkeling vall andere kimleren in den weg· te hebben gestaan, doch het er maal' op waagt om zijn kind groot te brengen met t.oe- passing van dezelfde beginselen) waaronder andere kinderen gekwijnd hebben of bezwekell zijn?

Of moeten en kunnen wij daaruit leerin!) trekken en gebruik maken van die g·oeJe beginselen en achterwege laten al hetgeen elders geulekcn is, niet goed tc zijn?

Moeten wij ele harde waarheid éerst gevoelen, dat dezelfde fouten steeds dezelfde nadeelige gevolgen hebben?

Ik geloof niet dat eenig afdoende grond voor de meening der Regeering is aangevoerd.

Integendeel, zij erkent de fouten van haar stelsel en geeft geen ge- breken aan, die zOllden kleven aan het andere stelsel,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze Gemeentepolis is een zorgverzekering met ruime vergoedingen, waar de gemeente Voorst aan mee betaalt. De Gemeentepolis in

There was no explicit or implicit choice between doing the right thing (taking the optimal alternative) and following a quick-and-dirty approach. Furthermore, the team

De Cliëntenraad draagt volgens de Wet op de medezeggenschap in de Zorg 1 lid voor ter benoeming in de Raad van Toezicht. Dit lid van de RvT treedt op als contactpersoon voor de

8 (4) Martinus Johannes VAN Beijeren Bergen en Henegouwen gehuwd met Maria Catharina ROSIER.. Geboren 26 jun 1886 Leiden, overleden 9 apr 1960 Leiden, 73 jaar Gehuwd 16 nov

Een zinkgat kan onder andere ontstaan door veel grondwater in korte tijd op te pompen of door het oplossen van kalk of zout in de grond.. In deze les kijk je naar nog een

I n den loop van dit jaar werd onder nadere en sedert verkregen goedkeuring de3 Konings bepaald, dat voorloopig voor den tijd van twee jaren aan den resident van dit gewest

In hoofdstuk 8 is vervolgens de blik verlegd naar toekomstverwachtingen en -inschattingen. Gevraagd naar de toekomst blijken burgemeesters betrekkelijk behoudend te zijn. Ze

Gelet op het feit dat op het niveau van de begane grond de geluidsbelasting overal voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB en voor slechts drie woningen op de tweede