• No results found

de linksche partijen, die den godsdienst wenschen te scheiden van de staatkunde en dus ook het onderwijs in den

godsdienst geseheiden te houden van het overige lager onderwijs.

Hiertoe behooren o. a. de vroegere liberale partijen, waaronder thans vooral de z.g. Vrij heidsbond, die de bevordering der alge-meene welvaart zooveel mogelijk willen overlaten aaii het zg.

particulier initiatief, zoodat de staat op economisch gebied alleen leiding geeft en belemmeringen uit den weg ruimt. Verder de Vrijzinnig-democratische partij, die met de Liberalen gemeen heeft, dat ze den invloed van het volk op het bestuur zooveel mo-gelijk tracht te bevorderen en daartoe een zoo uitgebreid momo-gelijk kiesrecht noodig acht. Ze verwacht echter geen heil van al te groote vrijheid der burgers, maar wenscht, dat de staat zich meer rechtstreeks inlaat met de productie, zoodat men komt tot meer-dere staatsexploitatie. Deze partij behoort ook nog tot dé zg.

burgerlijke partijen, die genoegen nemen met de bestaande maat-schappij, deze alleen trachten te verbeteren door wijzigingen in de wetgeving.

Tegenover de burgerlijke partijen staan de socialistische par-tijen, die den bestaanden toestand onrechtvaardig vinden, omdat naar hun inzicht de kapitalisten een grooter aandeel ontvangen in de productie dan hun in evenredigheid tot hunnen arbeid toekomt.

Zij streven er dus naar, de bestaande maatschappij te vervangen door eene samenleving, waarin de privaat-eigendom van den grond en van de productiemiddelen wordt afgeschaft en aan de gemeen-schap vervalt én waarin ieder een behoorlijk bestaan kan vinden', evenredig aan den arbeid, dien hij verricht.

Sedert 1922 is de Tweede Kamer samengesteld uit afge-vaardigden, behoorende tot 10 politieke partijen, waarvan 60 rechtsche en 40 linksche leden.

De Eerste Kamer bestaat sedert 1923 uit 31 rechtsche en 19 linksche leden.

Het volk heeft derhalve door zijn vertegenwoordigers mede-zeggingschap over de wijze, waarop het geregeerd wordt, zoodat dit recht zich dus uit in het kiesrecht. Indirect heeft ieder ook de gelegenheid om mede te werken aan het tot stand komen van goe-de wetten en tot aanwijzen van goe-de beste wijze van besturen door de vrijheid van gedachtenuiting, zoowel in druk als in vergaderin-gen en vereeniginvergaderin-gen.

Het kiesrecht, de vrijheid van drukpers, de vrijheid van verec-niging en vergadering en het recht van petitie vormen de zg.

politieke rechten van het Neder!andsche volk.

Andere door de Nog andere bijzondere rechten zijn toegekend aan de ingeze-G.W. gewaarborg- tenen van Nederland. Wij vinden hiervan eenige in het Vde de rechten. hoofdstuk der Grondwet, handelende over de Justitie.

De wettelijke vast- Zoo zegt art. 157, dat niemand tegen zijn wil kan worden afge-stelling der rech- trokken van den rechter, dien de wet hem toekent, m.a.w. de wet terlijke bevoegd- moet voor iederen rechter zijne bevoegdheid precies omschrijven, heid. zoodat voor elk speciaal geval vaststaat, welke rechter daarin heeft

recht te spreken.

art. 157. Niemand kan nu tegen zijn wil worden gedwongen om terecht te staan voor een anderen rechter dan dien de wet als den be-voegden heeft aangewezen.

art. 156. Deze bepaling staat in nauw verband met de direct daaraan-voorafgaande van art. 156, waarbij bepaald is, dat de rechterlijke macht wordt uitgeoefend door rechters, die de wet aanwijst. Dit wil niet zeggen, dat een rechter door eene wet moet worden be-noemd, maar dat de wet de organisatie van de rechterlijke macht met de verschillende bevoegdheden ervan nauwkeurig moet vast-stellen, zoodat bet onm.ogelijk is, dat de regeering voor een bij-zonder geval een bijbij-zonderen rechter aanstelt.

artt. 162 en 167. Een en ander vormt een waarborg voor onpartijdige rechtspraak.

Andere waarborgen hiervoor vindt men in de artt. 162 en 167 G.W.

Waarborgen tegen Art. 158 bepaalt, dat in het algemeen niemand gevangen mag willekeurige ge- worden genomen dan krachtens bevel van den rechter, dat met vangenneming. redenen moef zijn omkleed. De uitzonderingen hierop mogen

al-leen door de wet worden bepaald. Dit recht waarborgt derhalve art. 158. aan ieder, dat hij niet willekeurig van zijne vrijheid kan worden

beroofd.

Onschendbaarheid Verder zegt de G. W. in art. 159, dat in het algemeen iemands der woning. woning onschendbaar is, d.w.z. dat tegen den wil van den bewoner art. 159. niemand een huis mag binnen treden; wie dit toch doet, maakt zich schuldig aan huisvredebreuk. Er zjin echter gevallen, waarin het noodzakelijk is, dat een ambtenaar tegen den wil van den be-woner diens huis binnentreedt, bv. wanneer deze gevangengeno-men moet worden of wanneer huiszoeking moet worden gedaan.

Deze gevallen moeten echter uitdrukkelijk in de wet worden aan-gegeven, terwijl de wet tevens de formaliteiten voorschrijft wel-ke de ambtenaar daarbij in acht moet nemen. Bovendien mag het nooit plaats hebben dan krachtens een last van de bevoegde autoriteit,

23

Deze onschendbaarheid Tan woning is in N. I. niet uitdruk-kelijk erkend. Echter is de huisvredebreuk ook hier strafbaar gesteld in art. 167 Swb. Maar de regeling van de gevallen, waarin openbare ambtenaren tegen den wil van een bewoner diens huis mogen binnentreden, is zeer onvolledig en bestaat nog maar alleen voor de Europeanen.

Eindelijk waarborgt de G. W. nog aan iedereen het geheim der aan de post toevertrouwde brieven, m.a.w. zij verklaart het brie-vengeheim voor onschendbaar (art. 160). De beteekenis hiervan is, dat aan ieder, die in een brief iets mededeelt aan een ander, gewaarborgd wordt, dat het geheim daarvan door de ambtenaren zal worden bewaard, dat dus in het algemeen geen brieven mogen worden aangehouden (onderschept) of geopend door de postamb-tenaren. De postambtenaar, die het brievengeheim schendt, wordt zwaar gestraft (verg. artt. 431 v.v. Swb.).

Dikwijls is het echter in het belang der Justitie noodig, dat het brievengeheim wordt geschonden, bv. om een misdaad te ontdek-ken of om de noodige bewijzen te verzamelen voor een gepleegde misdaad. In zulk een geval mogen brieven in beslag genomen worden en geopend, maar alleen op last van den rechter en in de gevallen en op de wijze, door de wet te bepalen.

Een en ander geldt ook voor N. I. zooals we later zullen zien (verg. art. 87 R. R.).

art. 87 R.R. Bovenstaande grondrechten zijn in de Grondwet opgenomen, opdat ze niet gemakkelijk veranderd kunnen worden en om uit-drukkelijk te doen uitkomen het verschil in den maatschappelij-ken toestand voor en na de Fransche Revolutie. Vooral in Frankrijk, maar ook in de andere staten van West-Europa heersch-ten in de 18e eeuw groote misbruiken. Zoo werden op bevel van den vorst soms ingezetenen zonder aanvoering van eenigen grond gevangen genomen, de gevangenen hoorden niet, waarom dit ge-schiedde en daar er geen strafzaak uit voortvloeide, kon de rech-ter zich er niet mee bemoeien, zoodat dikwijls iemand tot zijnen dood gevangen bleef. Bovendien was de rechtspraak meestal ge-heim, de vonnissen bevatten niet de gronden en overwegingen des rechters, die aantoonen, waarom aldus en niet anders is beslist.

Ook was men niet aan bepaalde rechters gebonden en kon vooral de koning voor een speciaal geval eenen specialen rechter aan-wijzen, op wiens beslissing dus invloed kon worden uitgeoefend.

De Fransche Revolutie nu heeft in Frankrijk in de eerste plaats, maar daarna ook in alle landen, die er de gevolgen van hebben ondervonden, aan al deze misbruiken een einde gemaakt.

art. 167.

I. Swb.

Brievengeheim.

art. 160.

Om te voorkomen, dat ze weer terug zouden keeren, zijn de grondrechten opgenomen in de verschillende grondwetten.

Waarborgen tegen Thans zijn de rechters geheel onafhankelijk, want zij worden Onpartijdige recht- voor hun leven benoemd (art. 167).Bovendien kan de rechtspraak spraak. door ieder gecontroleerd worden, want de zittingen >zijn op

wei-art. 167, nig'e uitzonderingen na openbaar, d.w.z. ieder mag ze bijwonen;

ook de uitspraken zijn openbaar en verder moeten in het algemeen de vonnissen gemotiveerd zijn, m.a.w. de rechter moet in zijn vonnissen rekenschap geven, hoe hij aan zijne uitspraak is ge-aft. 162. komen, terwijl in strafzaken tevens de wetsartikelen waarop de

veroordeeling rust, moeten worden aangehaald (art. 162).

In 1922 is aan art. 362 eene laatste alinea toegevoegd, inhou-dende, dat de wet bepaalde strafbare feiten kan aanwijzen, die kunnen worden berecht, zonder dat er een gemotiveerd vonnis van wordt opgemaakt en zonder dat de uitspraak in het open-baar plaats heeft. Het eerste heeft ten doel, t.a.v. lichte delicten z.g. politierechtspraak als die van de Indische Landgerechten mogelijk te maken, welke reeds in Nederland is ingevoerd, terwijl de tweede uitzondering de gelegenheid opent tot invoering van strafoplegging door een politieambtenaar ter zake eener eenvou-dige overtreding, die op heeterdaad is geconstateerd (in Duitsch-land geheeten Straf bef ebl en ook in EngeDuitsch-land bekend).

Het overeenkomstig art. 91 R. R. wijkt in verschillende opzichten van art. 162 G. W. af. Zoo wordt in al. 1 voorge-schreven, dat strafvonnissen eene kwalificatie moeten inhou-den van het strafbare feit.

Alleen t. a. v. Inlandsche rechters kan volgens al. 2 «enden alge weken van de gemotiveerde vonnissen.

Zoowel van den regel, dat de terechtzittingen openbaar zijn als dat de vonnissen in het openbaar moeten worden uitge-sproken, kan bij algemeene verordening worden afgeweken.

Een voorbeeld van deze laatste afwijking zijn de zg. revisie-vonnissen, d. z. vonnissen in hoogere instantie, die alleen op de stukken, dus niet na een onderzoek op de openbare terecht-zitting worden gewezen (al. 3 en 4).

Verplichtingen der Tegenover de genoemde rechten, die aan de ingezetenen en ingezetenen. zelfs aan niet-ingezetenen worden gewaarborgd, staan ook

ver-plichtingen.

a. Belastingplicht. Zoo moeten b.v. de ingezetenen bijdragen voor de uitgaven van den staat door belasting te. betalen. In Nederland worden alle belastingen in geld geheven, in N. I. gedeeltelijk in arbeid (heerendiensten).

b. Getuigenplicht. Ieder, die zich binnen het gebied van den staat bevindt, is ver-plicht, de Justitie te helpen bij het opsporen van misdrijven,

25

voorzoover hij daartoe in staat is. Zoo is ieder verplicht gehoor te geven aan de oproeping van een rechter om voor dezen te verschijnen als getuige. Ook moet hij dan het van hem gevraagde getuigenis naar waarheid afleggen.

C. Onteigening. Hoewel in het algemeen bescherming van goederen aan ieder-art. 152 een gewaarborgd wordt, is het toch soms noodzakelijk, aan ie-mand tegen zijn wil zijn eigendom te ontnemen, b.v. bij beslag-legging ter executie van een vonnis. Ook komt het dikwijls voor, dat het algemeen belang eischt, dat iemand tegen zijnen wil uit zijn eigendom wordt ontzet. De G. W. noemt dit in art. 152 ont-eigening' ten algemeenen nutte.

Wanneer b.v. een spoorweg moet worden aangelegd, dan zal de staat eerst de beschikking moeten hebben over tallooze stukken grond, die aan verschillende eigenaren toebehooren. Zoodra deze echter weten, dat de staat of de maatschappij, die den spoorweg wil aanleggen, die stukken grond noodig heeft, zullen zij hiervan gebruik maken en voor hunnen grond zeer hooge prijzen vragen.

Zoo zou het kunnen gebeuren, dat wegens te hooge prijzen de spoorweg niet zou kunnen worden aangelegd, terwijl een van die eigenaren door zich onwillig te betoonen, afstand te doen: van zijnen grond, den heelen aanleg zou kunnen onmogelijk maken.

Eene vrije uitoefening van het eigendomsrecht zou hier dus in strijd zijn met het algemeen belang, dat steeds moet gaan boven het privaat belang. Vandaar dat in zulke gevallen, onteigening ten algemeenen nutte kan plaats hebben.

Dit mag echter niet willekeurig geschieden. Art. 152 G.W.

zorgt ervoor, dat de onteigening niet geschiedt zonder noodzaak en dat degene aan wien aldus zijn eigendom wordt ontnomen, daardoor geen geldelijke schade ondervindt.

Vooreerst nl. moet eene algemeene onteigeningswet voorschrij-ven, in welke gevallen onteigend kan worden, welke vormen daar-bij in acht genomen moeten worden, op welke wijze de schade-vergoeding moet worden bepaald enz.

Maar bovendien moet in elk speciaal geval van onteigening eene daarvoor bepaald gemaakte wet vooraf verklaren, dat het alge-meen belang deze onteigening vordert, terwijl de schadevergoe-ding daarvoor vooruit moet worden betaald of verzekerd, behou-dens enkele uitzonderingen.

art. 77 R.R. Art. 77 R. R. regelt dit voor N. I. op soortgelijke wijze.

d. Dienstplicht. Ingevolge art. 181 G.W. zijn alle Nederlanders, die daartoe in art. 181 V.V. staat zijn, verplicht, mede te werken tot de handhaving van de onafhankelijkheid van het Rijk en tot de verdediging van het gebied.

Zelfs kan deze plicht worden opgelegd aan ingezetenen, van het Kijk, die geen Nederlanders zijn.

De regeling van dezen verplichten krijgsdienst moet volgens art. 182 door de wet geschieden (militie, landweer, landstorm).

Dienstplichtigen ter zee kunnen met het schip, waarop zij die-nen, zoowel in als buiten Europa gezonden worden; aan diensten in de Koloniën moeten echter bijzondere voordeden verbonden worden (art. 185); daarentegen mogen dienstplichtigen te land niet anders dan met hunne toestemming naar eene der Koloniën worden gezonden (art. 186).

e. Inkwartiering. In nauw verband met het voorgaande staat de in art. 188 om-art. 188. schreven verplichting van ingezetenen en gemeenten, om op marsch

zijnde militairen, bv. in tijd van manoeuvres onderdak en voed-sel te verstrekken tegen vergoeding (zg. inkwartiering).

HOOFDSTUK IA.

NEDERLANDERSCHAP EN NEDERLANDSCH ÓNDERDAANSCHAP.

I. Nederlanderschap.

Algemeene Op- Voor 1892 bestonden in Nederland twee verschillende regelingen merkingen. voor het Nederlanderschap, n.1. voorzoover het privaatrecht

aan-gaat, was eene regeling opgenomen in het Nederlandsche B.W.

en met betrekking tot de toekenning van de zg. burgerschaps-rechten, zooals het kiesrecht, was eene aparte regeling gegeven in eene wet van 1850. Dit gaf tot veel verwarring aanleiding, waarom bij de wet van 1892 (Ned. Sb. No. 268) beide regelingen werden ingetrokken en ingevolge art. 6 G. W. eene nieuwe rege-ling werd gegeven zoowel voor het Nederlanderschap als voor het Nederlandsch ingezetenschap. Wij zullen van deze wet alleen bespreken het gedeelte, dat betrekking heeft op het Nederlander-schap, aangezien de regeling van het Nederlandsch ingezetenschap voor ons van geen belang is.

Algemeene begin- Eerst moeten Ave daartoe nagaan, hoe zoowel in Nederland als seien van afstam- in N.-I. de afstamming is geregeld. Volgens het B. W. berust ming volgens Ned. die op de betrekking tot beide ouders, het z.g. parenteele stelsel en Ned. Ind. Recht, (tegenover patriarchaal en matriarchaal stelsel).

Het B.W. onderscheidt wettige en natuurlijke afstamming, derhalve wettige en natuurlijke kinderen. Een kind is wettig, indien het geboren is uit een wettig huwelijk, d.w.z. indien het geboren of verwekt is tijdens het bestaan van zulk een huwelijk.

Daar de wet als langste termijn van zwangerschap aanneemt 300 dagen, is derhalve het kind, dat binnen 300 dagen na ontbinding van het huwelijk geboren wordt, nog als in het huwelijk verwekt te beschouwen, dus als wettig kind (artt. 250 en 255 Ind. B.W.).

Verder geldt de regel, dat de man hoofd is van het huisgezin, zoodat in het algemeen de vrouw den rechtstoestand volgt van den man. Dezelfde rechtstoestand (staat) wordt gedeeld door de wettige kinderen, zoolang zij minderjarig zijn. Zijn deze meer-derjarig geworden (21 jaar), dan zijn ze zelfstandig en verkrijgen een eigen staat.

Natuurlijke kinderen zijn die, welke buiten huwelijk geboren

en verwekt zijn. Men noemt ze zoo, omdat er tusschen ouders en kinderen slechts natuurlijke, maar geen wettelijke banden be-staan. Wettelijke banden kunnen echter in het leven geroepen worden :

lo. door erkenning', hetzij door beide, hetzij door een der ouders ; 2o. door wettiging, d.i. erkenning, gevolgd door of gepaard

gaan-de met een huwelijk van gaan-de ougaan-ders, dan wel door brieven van wettiging, in Nederland door den Koning, in N.-I. door den G.-G. in bepaalde gevallen te verleenen.

Erkenning (art. 280 e.v. B.W.) schept eene bepaalde rechts-verhouding tusschen een natuurlijk kind en diengene der ouders, die het erkend heeft, zonder dat het kind echter met een wettig kind gelijkgesteld wordt.

Door wettiging worden de kinderen echter nagenoeg gelijk met wettige (art. 272 e.v. B . W . ) .

Bij wettige kinderen bestaat een rechtsband (ni. het huwelijk) tusschen de ouders en bestaan bovendien rechtsbanden tusschen ouders en kinderen.

Bij natuurlijke kinderen bestaat geen enkele reehtsband, noch tusschen de ouders onderling, noch tusschen ouders en kinderen.

Door erkenning wordt een reehtsband geschapen tusschen het kind en dengene der ouders, die het erkent, maar tusschen de ou-ders onderling ontstaat daardoor geen reehtsband.

Wordt na de erkenning ook nog een reehtsband gevormd tus-schen de beide ouders (nl. door een huwelijk), zoo wordt de er-kenning eene wettiging.

Wettiging door brieven van wettiging kan slechts plaats hebben:

a. wanneer de ouders bij hun huwelijk verzuimd hebben, hun natuurlijk kind te erkennen;

b. wanneer door bepaalde omstandigheden een huwelijk onmoge-lijk is geworden of als onmogeonmoge-lijk moet worden beschouwd.

Verkrijging- van De wet op het Nederlanderschap van 1892 gaat uit van den Nederlanderschap, hoofdregel, dat men Nederlander is door geboorte uit

Nederlan-ders ; alleen op de afstamming komt het dus aan ; de plaats, waar men geboren is of waar men verblijf houdt, heeft dus in het algemeen geen invloed.

Afstammings- Volgens dit hoofdbeginsel, het afstammingsbeginsel, zijn dan beginsel. Nederlanders :

art. I; a, b e n e «• l i e t wettig, gewettigd of door den vader erkend kind, waar-Wet Ned. schap. v a n de vader tijdens de geboorte Nederlander was;

b. het wettig kind van een Nederlander, die binnen 300 dagen voor de geboorte overleden is;

29

c. het alleen door do moeder erkend kind, wanneer die moeder Nederlandsche was tijdens de geboorte.

Hier komt alleen de moederlijke afstamming ter sprake, omdat er tusschen het kind en den vader, die niet erkend heeft, geen rechtsband bestaat.

Plaatselijk begin- Teneinde drie groepen van personen, die geen vreemde

nationa-se'- liteit bezitten, ook niet vallen onder het bovenstaande en van wie art. 1 : d en 2 van toch vermoed kan worden, dat ze zichzelf als Nederlanders zullen de Wet Ned. Schap, voelen, ook als zoodanig te kunnen beschouwen, heeft de wetgever

voor hen als criterium aangenomen het geboren of gevonden zijn binnen Nederland, dus het plaatselijk beginsel. Zoo zijn ook tot Nederlanders verklaard :

a. het noch door den vader, noch door de moeder erkend natuur-lijk kind, dat in Nederland geboren is ;

b. het kind van een ingezetene van Nederland, die zelf uit eene in Nederland wonende moeder geboren is.

Hierbij geeft dus den doorslag het feit, dat dezelfde familie gedurende twee opeenvolgende generaties in Nederland woon-achtig is geweest.

Deze bepaling is verder praktisch van nut voor hen, die hun Nederlanderschap door afstamming moeten bewijzen.

Zij zullen daartoe achtereenvolgens moeten opklimmen tot al hunne familieleden in de opgaande linie tot dengene onder hen, die voor het eerst het Nederlanderschap heeft verworven.

Aangezien dit bewijs in het algemeen niet te leveren is, zullen zij zich liever beroepen op het feit, dat ze kind zijn van een

ingezetene, wiens moeder ook ingezetene was.

c. het in het Rijk te vondeling gelegd of verlaten kind; hiervan is de afstamming geheel onbekend, derhalve kan slechts het plaatselijk beginsel in aanmerking komen.

Echter voegt de wet erbij, dat het Nederlanderschap in de twee laatste gevallen bedoeld, alleen geldt, indien niet blijkt, dat het kind eene andere nationaliteit heeft (zie artt. 1 d. en 2 Wet Nederl. schap).

Naturalisatie. E e n idet-Nederlander kan op kunstmatige wijze door natura-art. 6 G.W. lisatie tot Nederlander gemaakt worden; hiervoor is echter in elk

speciaal geval eene wet noodig (art. 6 Gr. W.). De wet op het Nederlanderschap regelt de algemeene vereischten voor naturali-satie en de gevolgen daarvan ten opzichte van vrouw en kinderen.

Naturalisatie kan worden verleend:

art. 3 Wet Ned. lo. op eigen verzoek. Hiertoe is vereischt :

schap. a. dat de verzoeker meerderjarig is volgens de Nederlandsche wet;

b. dat hij het Nederlanderschap verloren heeft of ten minste '5 jaar zijn woonplaats heeft gehad in Nederland of de koloniën;

c. het storten van 200—1000 gulden, naar gelang de aanslag in de

c. het storten van 200—1000 gulden, naar gelang de aanslag in de