• No results found

NEDERLANDSCH-INDIË

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "NEDERLANDSCH-INDIË "

Copied!
142
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

B E S C H O U W I N G E N O V E R H E T ONTWERP-WETBOEK VAN STRAF- R E C H T V O O R I N L A N D E R S IN

NEDERLANDSCH-INDIË

= = = = = DOOR = = = = = = = = =

J. W. G. KRUSEMAN.

(2)

0093 2119

riSn

(3)

BESCHOUWINGEN OVER HET ONTWERP- WETBOEK VAN STRAFRECHT

VOOR INLANDERS IN NEDERLANDSCH-INDIÊ.

(4)
(5)

WETBOEK VAN STRAFRECHT VOOR INLANDERS IN NEDERLANDSCH-INDIE.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT.

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS DR. I. M. J. VALETON, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG 8 OCTOBER 1902, DES NAMIDDAGS TE 3'/2 URE IN DE AULA DER UNIVERSI- TEIT, DOOR JOHA.N W I I ^ E M G E O R G E KRUSEMAN,

* * * * * * * GEBOREN TE SOERABAIJA. * * * * * * *

on

(Mt-,WND-iVOlKENKUK:

HAARLEM.

NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP LOURENS COSTER.

1902.

(6)
(7)

MIJNE MOEDER

EN

AAN DE NAGEDACHTENIS

VAN

MIJN VADER.

(8)
(9)

I N H O U D .

Pag.

INLEIDING 1—10 HOOFDSTUK I. Sociale toestanden en begrippen 11—58

a. Woningtoestanden 12—19 6. Arbeidstoestanden en begrippen 19—39

c. Landbouwtoestanden en begrippen 39—55

d. Scheepvaarttoestanden 55—o»

HOOFDSTUK II. Politieke toestanden en be-

grippen 59— 73 HOOFDSTUK III. Godsdienstige begrippen . . 74— 83 HOOFDSTUK IV. Familietoestanden en begrippen 84— 93

HOOFDSTUK V. Leeftijdsgrenzen 94—110 HOOFDSTUK VI. Karaktereigenschappen en an-

dere eigenaardigheden 111—122

(10)
(11)

I N L E I D I N G .

Waar in de laatste vijftig en vooral in de laatste vijf en twintig jaren de sociologen er op uit zijn geweest, tot juistere beoordeeling van maatschappe- lijke toestanden en daardoor tot betere bestrijding van misstanden in de samenleving, den ontwikke- lingsgang van de verschillende volkeren der a.irde te bestudeeren en al hun doen en laten, hunne leef- wijzen, hunne instellingen, godsdienstige zoowel als staatkundige, en voor juistere kennis van dit alles, ook de landen, waar deze meer of minder beschaafde stammen of rassen zich ophouden, aan een nauw- gezet onderzoek te onderwerpen, daar loonde het zeer zeker de moeite, ook onze bezittingen in Azië met hare volkeren van naderbij te beschouwen.

Veel is er verricht. Daartoe behoef ik hier slechts te wijzen op Prof. Dr. P. J. VETH, in zijn stan- daardwerk over Java, Dr. JUNGHUHN, van wien ook een zeer bekend werk over Java bestaat, Prof.

G. A. WILKEN in zijne talrijke tijdschriftartikelen,

VAN HOËVELL en zoovele anderen, die over een grooter of kleiner deel van den »gordel van sma- ragd« studiën in het licht gezonden hebben.

Veel is er gedaan, maar veel is er ook nog, dat op een onderzoek wacht. Onze kennis van Nieuw Guinea is nog uiterst gering. Tot het binnenland van Celebes is men eerst in den laatsten tijd door- gedrongen. Borneo, het grootste van de eilanden in den Archipel, kent men nog te weinig. Dit onme-

(12)

lelijke land wacht op herhalingen van expedities als van Prof. MOLENGRAAFF en van Dr. NIEUWENHUIJS.

Sumatra en zijn bewoners hebben meer °-enegen- heid van de wetenschap en hare beoefenaren onder- vonden.

Java, waar het Nederlandsch gezag zijn hoofdzetel heeft, is het meest doorzocht en dus het meest gekend.

Kennis van land en volk is zeker een eerste ver- eischte voor een goeden bestuursvorm en voor eene nauwkeurige rechtspraak.

Een in theoretisch opzicht nog zoo volmaakt be- stuursstelsel, eene aan alle wetenschappelijke eischen van dezen tijd voldoende wetgeving zijn onbruik- baar, wanneer men niet gelet heeft op toestanden van het land, op begrippen en levenswijze van de bevolking.

Wat zou men in Nederlandsch-Indië hebben aan een voor zuiver Nederlandsche behoeften gemaakt wetboek. Waartoe zou b.v. in eene strafwet voor Indië moeten blijven bestaan het verbod van eene vergadering van de Kamers der Staten-Generaal, van Provinciale Staten en van Gemeenteraden uiteen te jagen. Zulke voorschriften zouden in Indië onmo- gelijk kunnen toegepast worden, om de eenvoudige reden, dat de genoemde instellingen er niet bestaan.

En omgekeerd, wat zou men in Nederland hebben aan bepalingen tegen knevelarij door pachters van 's lands middelen. Wij kennen hen niet in ons mel- dend staatsrecht.

Het zou niet in den smaak van den Inlander vallen, zoo men hem verbood vóór zijn i8de jaar in het huwelijk te treden. Hij is physiek immers eerder rijp dan een Europeaan. Daarentegen zou

(13)

in Nederland het toestaan van kinderhuwelijken, die in Britsch-Indië en ook in Nederlandsch-Indië veel voorkomen, een storm van verontwaardiging verwekken.

Met deze voorbeelden meen ik te mogen volstaan.

Niemand zal, dunkt mij, de waarheid ervan ont- kennen.

Het wordt echter eene meer gecompliceerde quaestie, wanneer in eene landstreek vreemde over- heerschers zich gevestigd hebben. Orde en rust onder de overwonnenen zijn voor het voortbestaan van het gezag der eerstgenoemden de conditiones sine quibus non. Hoe moeten deze tot dat doel geraken? Behooren zij het volk te laten in al zijne zeden, gewoonten en instellingen, of moeten zij het hun eigen recht opdringen ?

Wij zagen reeds, dat in verschillende landen de toe- standen verschillend zijn. Bovendien kunnen de overheerschers eene zedeleer aanhangen onder den invloed van een godsdienst, die niet door de onder- worpenen beleden wordt. Mag men dan deze laatsten dwingen het geloof van de eersten aan te nemen ? Neen immers ! Het zich niet storen aan inheemsche toestanden en gewoonten verwekt onte- vredenheid ; het aantasten van de religieuse gevoe- lens van een overwonnen volk doet het gezag van de veroveraars tot in zijne diepste grondslagen wan- kelen.

Maar moeten dan het overheerschte volk, in casu den Inlanders, al hunne gewoonten en begrippen gelaten worden? Mogen wij, beschaafde Nederlan- ders, toelaten bijv., dat een dief voor den eersten keer, dat hij gestolen heeft, zijne rechterhand, voor

(14)

den tweeden keer zijn linkervoet afgekapt wordt, enz. tot de delinquent handen noch voeten meer heeft? Deze strafmethode toch is door den Islam ') in de rechtsbegrippen van den Inlander doorge- drongen. En kunnen wij, Nederlanders, den straffe - loozen adatmoord op den schaker van eene jeugdige schoone dulden ?

Bovendien staan de verschillende volksstammen in Indië niet op denzelfden trap van beschaving, en zijn derhalve hunne rechtsbegrippen en instellin- gen niet overal dezelfde, al zijn er wel aanknoo- pingspunten te vinden, bijv. schaking, het wraakrecht met zijne zoengelden, voortvloeiend uit het idee, dat een strafbaar feit gericht is tegen eenen bepaalden persoon of eene bepaalde familie of stam en niet tegen de maatschappij -).

Verder boude men in het oog, dat de meerderheid der Inlanders aanhangers zijn van den Islam en dat de Koran ook regelen over strafrecht geeft, die geen uiteenzetting van algcmeene leerstukken bevatten en dus zeer casuïstisch zijn 3), doch tengevolge van hunne plaatsing in een heilig boek als onveranderlijk geldend

!) Prof. Mr. L. W . C. v. D. U E R G . Beginselen v. h. M o h a m m e d a a n - sche recht, 3e druk, pag. 190.

2) Mr. W. D E G E L D E R . Strafrecht in Ned. Indië, i e druk, I, pag. 9 v.

Voor de behoeften van elke dier v o l k s s t a m m e n afzonderlijke straf- w e t b o e k e n in het leven te roepen, is ondoenlijk. Aldus zoude m e n o v e r g a n g s t o e s t a n d e n m o e t e n scheppen en deze juist moeten 70ovcel mogelijk vermeden worden. E r b e h o o r t zooveel mogelijk eenheid te zijn. E e n e strafwet, vooral voor een l a n d als Indië, b e h o o r t den rech- ter èn in de vervolging der strafbare leiten èn in de strafoplegging ruimte te laten. Hiermee in v e r b a n d s t a a t de quaestie, of men in Indië voor Inlanders en E u r o p e a n e n elk een afzonderlijk wetboek, dan wel een gemeenschappelijk moet h e b b e n . Ik wil me h i e r m e e e c h t e r niet inlaten.

3) Men leze slechts Mr. S. K E I J Z E R ' S M o h a m m c d a a n s c h strafregt n a a r Arabische, J a v a a n s c h e en Maleische r e g t s b r o n n e n 1857. •

(15)

voor de geloovigen moeten worden beschouwd. Eene ontwikkeling van de Mohammedaansche strafrechts- wetenschap werd dus de pas afgesneden. Door voor- uitgang in de beschaving ontstonden meer gecom- pliceerde rechtsgevallen, waaraan tijdens het tot stand komen van den Koran in het geheel niet gedacht was, en zelfs niet gedacht kon worden.

Het is duidelijk, dat geen der beide middelen tot oplossing der vraag, hoe de veroveraars hunne heer- schappij zullen kunnen behouden, voldoende zijn.

Noch het opdringen van het recht van de mach- tigsten, noch het bestendigen van het nationale recht in zijn vollen omvang kunnen tot het gewenschte doel leiden.

Om tot eene juiste beantwoording van de vraag te komen, dient men m. i. te onderscheiden tusschen privaatrecht en strafrecht.

Beide beoogen regeling en bescherming van rechts- belangen.

Waar het civielrechtelijke belangen aangaat, moet men de nationale wetten en gewoonten (adat) zooveel mogelijk onaangetast laten. Deze hangen voor een groot deel samen met religieuse gevoelens, die een verstandig veroveraar niet zal aantasten, dan wanneer zij in strijd komen met zekere algemeene rechtsbegrippen, aan de noodzakelijkheid van welker handhaving niemand twijfelt. Dit heeft het Neder- landsche gezag begrepen, In tal van wetsbepalingen is dit duidelijk te lezen. Ik wijs hier slechts op art. 75 al. 3, 4, 5 en 6 en art. 109 al. 4 van het Regeeringsreglement en op de artt. 11 en 12 der Algem. Bepp. van wetg. Men torne niet b.v. aan de regelen over familie- en erfrecht, al mogen die nog zoo hemelsbreed van de Europeesche verschillen.

(16)

Waar hel echter het strafrecht betreft, houde men in het oog, dat het dient, niet alleen om min of meer ernstige aanrandingen van het staatsgezag en van de algemeene veiligheid van personen en goederen te beschermen, maar ook om in vele op- zichten de integriteit van civielrechtelijke belangen te waarborgen.

En hierin ligt m. i. de oplossing van de bovenver- melde vraag. Zoolang nu die belangen niet met hoogere in strijd komen, late men ze ongedeerd.

Eene strafwet, die ze wil beschermen, moet er dus noodzakelijk rekening mede houden. Men vergeté vooral niet den regel, „dat de wet behoort te zijn

„ingerigt naar de bijzondere gesteldheid des lands,

„de behoeften der inwoners, en de omstandigheden,

„waaronder zij zal moeten werken " '). Een onontbeerlijk hulpmiddel .tot de kennis hiervan is de ethnologie.

Ik zeide : eene strafwet moet met de volksgebrui- ken rekening houden. Indien zij niet anders deed dan den adat te bestendigen, zou het gezag, dat zulk eene wet gaf, zijnen plicht al zeer slecht verstaan.

Waar in eene onbeschaafde landstreek de heerschappij in handen is van een hooger ontwikkeld volk, is het diens niet te ontkennen zware, doch zeer schoone taak het lager ras te beschaven, niet alleen door een goed bestuursstelsel in toepassing te brengen, daar- onder onderwijs begrepen, maar ook door eene straf- wet mede te werken tot opvoeding van de over- heerschten.

Mr. T . H. D E R K I N D E R E N in de M. v. T. op h e t W b . v. Sr. voor Inl. in N . I . 1872, i e druk, pag. 112.

(17)

De kansen op eene nieuwe strafwetgeving voor ons schoon Insulinde zijn in den laatsten tijd zeer ver- beterd.

Het bestaande recht, in 1867 voor de Europeanen, in 1873 voor de Inlanders ingevoerd, rustte bijna geheel op den grondslag van het toen reeds lang verouderde Fransche recht. De ontwerpers van het Wetboek van Straf r. voor de Europeanen moesten in het oog houden art. 75 van het bij publicatie van 4 Januari 1855 Ind. Sb. n°. 2 afgekondigde regeeringsreglement, dat in zijne eerste alinea aldus luidt: „Voor zooveel de Europeanen betreft, berust de regtspraak in burger- lijke en handelszaken, alsmede in strafzaken, op algemeene verordeningen, zooveel mogelijk over- eenkomende met de in Nederland bestaande wetten."

Het in Nederland geldende strafwetboek nu was eene herhaaldelijk gewijzigde vertaling van den Code penal. Dat wetboek klakkeloos overnemen voor Indië ging niet wegens zoovele andere toestanden, die in onze bezittingen heerschten. Trouwens een oorspronkelijk Fransch wetboek zal wel nooit voor- bestemd geweest zijn, om in Nederlandsche bezit- tingen in Azië te gelden. De Staatscommissie, die voor het ontwerpen van eene nieuwe strafwetgeving voor Europeanen in N. I. in i860 werd ingesteld, hield zich dan ook niet trouw aan het Nederland- sche strafwetboek. De zooveel mildere bepalingen van de wet van 1854 werden natuurlijk niet uit het oog verloren, maar men heeft bovendien de oude drieledige verdeeling van de strafbare feiten in misdaden, wanbedrijven en overtredingen ver- vangen door eene tweeledige in misdrijven en over- tredingen en verder — wat belangrijker is — met specifiek Indische toestanden rekening gehouden.

(18)

Toen het aldus verkregen product in 1867 einde- lijk in werking getreden was, was de rechtstoestand van den Inlander nog ongeregeld '). Eerst in 1873 werd hierin verbetering aangebracht. Toen trad in werking het door Mr. T. H. DER KINDEREN be- werkte W. v. Sr. v. Inlanders. Hij had het Wb.

van 1866 als legger genomen en daarin de z.i.

noodige wijzigingen aangebracht. Diep gingen deze niet. Herhaaldelijk is en wordt er over geklaagd.

Het is eene geheel verouderde codificatie. Trouwens de Staatscommissie van i860 erkende reeds, dat hare arbeid niet „in alles aan de eischen der (toen- malige) nieuwere wetenschap" beantwoordde 2). En juist sinds dien tijd is de wetenschappelijke waarde van het strafrecht zoo gestegen in de oogen dei- geleerden. Reikhalzend werd derhalve uitgekeken naar eene grondige herziening. Het geldende straf- recht had door de vele wijzigingen in den loop der jaren veel van een lappendeken gekregen. In 1887, dus kort na de invoering van het nieuwe Nederlandsche Wetboek, werd eene Staatscommissie benoemd, om een strafwetboek voor Europeanen in Ned.-Indié' te ontwerpen s). Deze commissie, be- staande uit de heeren Mrs. D. F. L. DE PAULY,

L. H o w , beiden oud-rechterlijke ambtenaren in N.-I., A. A. DE PINTO, D. J. MOM VISCH en Prof.

G. A. VAN HAMEL, drie Nederlandsche rechtsgeleer-

1) Dezen t o e s t a n d te beschrijven, is niet mijne taak. Zie hierover h e t historisch overzicht van de ontwikkeling van het Strafrecht in N.-I.

in de Diss, te A ' d a m (1901) verdedigd door Mr. H. H. v. D. B E R G . Nederl.-Indisch en Britsch-Indisch Strafrecht.

2) M. v. T. op het W b . v. E. van 1866, bewerkt door Mr. A. A.

D E P I N T O , 1866, p a g . 109.

3) Voor de geschiedenis v a n vóór en na 1887 verwijs ik weer naar

Mr. H. H. v. D. B E R G , t. a. p . p a g . 151 vv.

(19)

den en den secretaris Mr. J. LION, (die in 1896 door Mr. J. SLINGENBERG vervangen werd). Het eindresultaat van den arbeid dezer commissie, die in overeenstemming met art. 75 R. R. het nieuwe Nederlandsche Wb. v. Sr. tot grondslag nam, werd in 1898 bij Kon. Besl. van 12 April No. 30, Ind.

Stbl. 175 als Wb. v. Sr. voor de Eur. in N. I.

vastgesteld. En bij Kon. Besl. van 3 Juni 1898 No. 33 werd den secretaris van de ontbonden Staatscommissie opgedragen, voor de Inlanders eene codificatie te ontwerpen '). Zijn arbeid zag in 1901 het licht. Hierover heb ik in de volgende bladzijden eene studie gemaakt en wel, omdat ik mij wilde beperken en juist datgene uitzoeken, waarbij het rekening houden met Indische toestanden het sterkste uitkomt, over de z.g. leer der speciale delicten.

Ik ben er dan toegekomen, om deze twee laatste codificaties naast elkaar te leggen en na te gaan, in welke mate beide met specifiek-Indische toestanden en begrippen hebben rekening gehouden en hoe de met de bepalingen van het Ontw. Swb. v. Inl.

correspondeerende voorschriften van het in 1898 vastgestelde, doch nog niet ingevoerde Wb. v. Sr.

v. d. Eur. ten deze luiden '-). De Mem. v. Toel.

op het Ontwerp van Mr. SLINGENBERG, waaraan ik eenige der in het begin dezer Inleiding gehouden beschouwingen ontleende, gaf aanleiding tot eene dergelijke behandeling van dit onderwerp.

') Voor de geschiedenis van het hieraan voorafgaande zie Mr. H.

H. v. D. B E R G , t. a. p . pag. 156 vv.

2) In de volgende bladzijden zal ik het vigeerende W b v. Sr. v.

d. Inl. in N. I. citeeren als Wb. 1872 of als Wb. Inl., het vastgestelde W b . v. Sr. v. d. Eur. in N. I. van 1898 als Wb. Eur., het Ontwerp- W b . v. Sr. v. d. Inl. in N. I. van 1901, als Ontw. Inl. en de Algc- meene PolitiestrafregEmenten voor E u r o p e a n e n en voor Inlanders resp.

als P. S. R. Eur. en P. S. R. hu.

(20)

Slechts dan, wanneer het verband dit eischte, heb ik ook enkele der voorschriften van algemeenen aard behandeld.

Ter bereiking van mijn doel heb ik getracht de verschillende speciale bepalingen, die aanleiding gaven tot opmerkingen, te classificeeren. Zoo kwam ik dan tot de volgende rubrieken.

I. Sociale toestanden en begrippen.

II. Politieke toestanden en begrippen.

III. Godsdienstige toestanden en begrippen.

IV. Familie-toestanden en -begrippen.

V. Leeftijdsgrenzen.

VI. Karaktereigenschappen en andere eigen- aardigheden van den Inlander.

Volledig van elkaar gescheiden zijn deze rubrieken niet. Vaak zal ik genoodzaakt zijn dezelfde be- palingen in verschillende hoofdstukken te noemen.

Trouwens eene in alle opzichten juist afgebakende grens is niet te trekken. Steeds zal deze eenigszins willekeurig zijn.

(21)

SOCIALE BEGRIPPEN EN TOBSTANDEN.

Onder de te behandelen categoriën van de onder- scheidene in Nederlandsch-Indië heerschende begrip- pen en toestanden noemden wij in de eerste plaats die, welke aangeduid worden door het opschrift van deze afdeeling. Het is tevens de belangrijkste groep.

Immers, in dezen tijd, nu de arbeidende klasse in het beschaafde gedeelte van de aarde bezig is, zich te wapenen tot een geduchten strijd tegen het kapitaal, en ieder zijne blikken gericht houdt op de voorteekenen, welke dien kamp aanduiden, is het haast niet anders dan natuurlijk, dat de Nederlander zijne oogen wendt naar zijne koloniën en bezittingen in overzeesche gewesten en de daar voorkomende sociale toestanden en begrippen aan beschouwingen onderwerpt.

Deze in haren vollen omvang in een proefschrift neer te leggen, valt buiten het bestek, dat schrijver dezes zich gesteld heeft. Hij zal zich, zooals gezegd is, bepalen tot een nagaan van die sociale verschijn- selen uit een strafrechtelijk oogpunt aan de hand van het Ontwerp-Strafwetboek voor de Inlanders in Ned. Indië, en hij heeft gemeend, dit het beste te

(22)

kunnen bereiken, door van die veelomvattende cate- gorie : sociale begrippen en toestanden, achtereen- volgens te behandelen :

A. IVoningtoestanden.

B. Arbeidstoestanden en begrippen.

C. Landbomutoestanden en begrippen.

D. Scheepvaarttoestanden.

A. Woningtoestanden.

Vooropgesteld zij, dat in Indië alle woningen, zoowel die van de Europeanen, als die van de Inlanders, omgeven zijn door een grooter of kleiner erf. Eene kleine restrictie moet echter gemaakt worden voor de meerendeels in den Compagnie's tijd gebouwde huizen in de oudste gedeelten van de hoofdsteden.

Terwijl die oude Europeesche gedeelten vrijwel gelijken op de steden in Europa, en aan de wegen in de nieuwere gedeelten meer of minder ruime villa's staan, zien wij den Inlander wonen in dessa's, lèmboers, kampongs, en hoe hunne gehuchten ver- - der mogen heeten, die omgeven zijn door eene hegge of schutting met slechts weinige uitgangen, die be- waakt worden. Het politietoezicht bepaalt zich dus hoofdzakelijk tot het gehucht zelve. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de Inlander diefstallen binnen het bewoonde gedeelte van de dorpsgemeen- ten zwaarder acht dan rooverijen op de daarbuiten gelegen gronden, omdat het aan zijne eigen schuld te wijten is, zoo zijne goederen aldaar worden aan- gerand.

Verder geldt ook volgens Inlandsche begrippen

(23)

diefstal in een bewoond huis als een grooter ver- grijp, dan wanneer uit een onbewoond iets weg- genomen wordt. Bovendien wordt onderscheid gemaakt tusschen de eigenlijke woning, de bijge- bouwen en de schuren eenerzijds en het erf ander- zijds, met dien verstande, dat diefstal op dat erf minder zwaar wordt aangerekend 1).

Slechts als groote zeldzaamheid vindt men steenen huizen in de kampong. Verreweg de meesten zijn van hout en dan nog liefst van bamboe en atap op- gebouwd. Groote stevigheid bezitten zij dus niet.

Met weinig moeite kan men eene opening in de wanden maken. Een paar touwtjes door te snijden, is daartoe voldoende 2). Fundamenten bestaan er haast niet. Ondergraving wordt dus zeer vergemak- kelijkt. Neemt men dan nog in aanmerking, dat de scheiding tusschen de verschillende erven zeer primitief is en bestaat uit meestal droge goten, slooten, uit niet dichtbegroeide hagen of uit eene bamboe-schutting, dan zal men allicht tot de con- clusie komen, dat de Inlander niet veel hecht aan het al of niet gebruik maken van het middel van braak, verbreking, inklimming, ondergraving, valsche sleutels, en dat dus in zijne nationale wetten en gebruiken geen zwaardere straf werd opgelegd aan hem, die op een van de aangegeven wijzen een of ander voorwerp, dat bovendien meestal van geringe waarde is, bemachtigd heeft. Zoo'n diefstal vereischt geen groote koenheid :!).

Geldt het hierboven gezegde den woningen van de Inlandsche bevolking, ten aanzien van de Europea-

0 D E G E L D E R , t. a. p. I. pag. 25.

2) D E G E L D E R , t. a. p . I, 25.

3) D E G E L D E R , I pag. 25, II p a g . 155.

(24)

nen moet in het oog gehouden worden, dat ook hier diefstal zeer gemakkelijk kan plaats vinden.

Voor- en achtergalerijen staan dag en nacht open.

Meubelen, beelden, planten, enz. blijven er steeds staan en bieden dus den dieven eene schoone ge- legenheid, ze mede te nemen. Bovendien zijn de erven er niet voldoende afgesloten. Ook hier vor- dert dus diefstal geen speciale handigheid.

Heeft nu de Indische strafwet van 1872 met deze toestanden en begrippen rekening gehouden ?

Art. 299 eischt voor de z.g. : ketjoe- en ngampak- partijen, nachtelijke diefstallen door meerdere gewa- pende personen met geweld, als één der elementen, dat de feiten gepleegd zijn, hetzij met buitenbraak, of in- klimming, of valsche sleutels, in een huis, in een ge- deelte van een buis, een kamer, of een ander verblijf, allen bewoond of bestemd tot bewoning, of in de aan hoorigheden van een dezer; hetzij, enz." (art. 299, 40).

Art. 301, i° stelt strafbaar diefstal begaan onder dezelfde omstandigheden, die in art. 299, 40 worden aangeduid.

Volgens art. 302 ,,worden gestraft zij, die zich schuldig; maken aan diefstal in een der volgende gevallen: i° als de diefstal wordt gepleegd bij nacht of door twee of meer personen op plaatsen, die bewoond of tot bewoning bestemd zijn ; 20 als de schuldige of een der schuldigen zichtbare of verbor- gen wapenen draagt, zelfs als de plaats, waar de diefstal wordt gepleegd, niet bewoond of tot bewo- ning bestemd is, enz., 30 enz."

Wat nu zoo'n bewoond of tot bewoning bestemd huis omvat, vinden wij in art. 306, nl. ,,elk gebouw, elke woning, elke hut, zelfs die niet grondvast

(25)

is, elke verblijfplaats bestemd tot bewoning i)- Tegenover deze bescherming aan bewoonde en tot bewoning bestemde huizen verleend, staat die van art. 304 en 305, 2° aan „plaatsen, die niet als bewoonde huizen worden aangemerkt of daarmee gelijkgesteld".

Eene vluchtige lezing van deze bepalingen doet zien, dat de wetgever van 1872 geen rekening ge- houden heeft met de boven omschreven woning- toestanden en begrippen.

De bepalingen van het Ontwerp-Strafwetboek v.

Ini. van 1901 en dus ook van het in 1898 vastgestelde doch nog niet ingevoerde Wb. v. Eur. hebben dit voor op het vigeerende recht, dat eene definitie van bewoond huis en het daarmee gelijkgestelde weggelaten kon worden wegens de eenvoudige en daarom te verkiezen uitdrukking : „woning of op een bij eene woning behoorend erf", maar in het wezen der zaak is weinig veranderd. (Ontw. Inl.

artt. 316, 30 en 5°- 318, i° en 2e en 319; Wb.

Eur. artt. 321, 30 en 50, 322, i° en 20). De dooi- de Inlanders gemaakte onderscheidingen, tusschen bewoonde en onbewoonde huizen, tusschen de eigenlijke woningen, de schuren enz. eenerzijds en den omliggenden grond anderzijds zijn hier geheel verwaarloosd. Dat in art. 317 Ontw. Inl. (lichte diefstal) niet als in het vorige en in de volgende artikelen naast „woning" staat: „of op een bijeene woning behoorend erf" is blijkbaar het gevolg ge- weest van eene vergissing.

l) Deze „verblijfplaatsen- b e s t e m d tot b e w o n i n g " zijn vaartuigen, k a m e r s in hotels, enz., m a a r geen gardoe- (wacht-) huisjes (DE G E L D E R , II, pag. 191), vrouwenloodsen in militaire k a m p e m e n t e n (Mr. C. W.

M A R G A D A N T , V c r k ' a r i n g van de Ned. Ind. Strafwetboeken, p a g . 5; 9.)

(26)

Ook is de strafverzwaring bij braak behouden.

Is dit gedaan met het oog op de deugdelijker con- structie van de huizen der Europeanen, welker aantal echter haast niet te vergelijken is met de verreweg o-roote meerderheid van de Inlandsche woningen?

Terloops zij aangemerkt, dat in art. 378 Wb.

1872 onderscheid wordt gemaakt, alnaarmate groot en klein vee en visschen worden afgemaakt op gronden van den eigenaar dier dieren, of van den schuldige, of op een onzijdig terrein, terwijl art.

379 strafbaar stelt het dooden van huisdieren op eene plaats, van welke de meester dier dieren recht- hebbende is, zonder verder de onderscheidingen van het vorige artikel over te nemen. Opzettelijk zullen de bepalingen van deze beide artikelen wel niet reke- ning gehouden hebben met Inlandsche begrippen, daar ze woordelijk zijn overgenomen uit den Code pénal, dus uit een Fransch wetboek, dat wel nooit voorbestemd zal geweest zijn, om in Nederlandsche koloniën met zoo geheel andere toestanden dan in Frankrijk bestaan, te gelden.

Meer in overeenstemming met de Inlandsche be- grippen is de waarde van het dier als criterium1).

Dit heeft de ontwerper van 1901 begrepen in art.

-63 al. 2, waar tegen het dooden van buffels, run- deren en paarden, dus van het groote vee, bedreigd is eene arbeidstraf van ten hoogste 2 jaren of eene geldboete van ten hoogste / 4 5 0 , terwijl op het dooden van andere dieren, tenzij zulks door vergif- tiging geschied is, eene straf staat van ten hoogste 3 maanden tenarbeidstelling of boete van ten hoogste

i) M A R G A D A N T , t. a. p. pag. 617.

(27)

f 90, mits de waarde van het veroorzaakte nadeel niet meer dan ƒ 2 5 bedraagt.

Eene andere bepaling, die tot eene opmerking aanleiding geeft, is die van art. 205 Wb. 1872.

Aldaar lezen wij, dat gestraft worden: bedelaars die zonder verlof van den eigenaar of de bij dezen verblijvende personen, binnentreden in eene woning of eene daartoe behoorende besloten plaats, enz.

Wat nu onder deze „besloten plaats" is te ver- staan krijgen wij niet te booren in deze paragraat over landlooperij en bedelarij. De eenige plaats, waar van de beteekenis van deze uitdrukking wordt besproken, is te vinden in de afdeeling over dief- stal en wel artt. 307 en 308.

Het is echter zeer te betwijfelen, of deze voor- schriften gebezigd mogen worden om de niet zeer heldere redactie van art. 205 te verduidelijken, daar zij m.i. te groot verband houden met de vooraf- gaande en volgende bepalingen over diefstal, dan dat men ze mag bezigen tot opheldering van art.

205. Wel zal men tot de „daartoe behoorende besloten plaats" van art. 205 mogen rekenen de erven en alle daarop staande bijgebouwen, schuren, enz., zooals die worden aangeduid in het 2C lid van art. 306; dus alles wat te zamen één perceel uitmaakt '). Het is toch niet aan te nemen, dat de wetgever, de bedelarij willende tegengaan, wel straf- baar stelt het binnentreden in eene woning en niet het komen op het erf, dat de toegang tot die woning verschaft.

1) Cf. M A R G A D A N T , p a g . 416, sub b «als huis of erf wordt betreden».

(28)

Naast dit afzonderlijke verbod van binnentreden door bedelaars, vinden wij in art. 2, 220 P. S. R.

Inl. strafbaar gesteld het zonder voorkennis en verlof van den eigenaar, bezitter, beheerder of be- woner binnentreden van gebouwen, schuren, stal- lingen, zoomede handelsvaartuigen. Hier geldt weer, wat we hierboven schreven, nl. dat het voor het binnentreden in de woning meestal wel noodig zal zijn, zich op het erf te begeven.

Nog korter luidt het verbod aan rechters, ambte- naren van het O. M., van de politie en van de administratieve macht, om zonder inachtname van de voorgeschreven formaliteiten te dringen „in de woning van een ingezetene" (art. 131 Wb. Inl. 1872).

Deze bepaling wordt echter gecomplementeerd door art. 2, 230 P. S. R. Inl., dat strafbaar stelt het aan de bevoegde overheid weigeren van „den toegang tot zijne winkels, magazijnen en dergelijke plaatsen, tot zijne vaartuigen, zoomede tot zijne woning en aanhoor igheden". Wie reeds den toegang tot het erf weigert, verhindert aldus, dat de bevoegde macht zich in de woning zelve begeeft ').

Evenals reeds boven is gemeld ten aanzien van diefstal, kan er hier op gewezen worden, dat de nieuwe strafwetgeving al deze te omslachtige of te eenvou- dige redacties vermijdt en tegen bedelaars geen speciaal verbod van indringers behelst.

In art. 140 Ontw. Inl. (art. 147 Wb. Eur.) over huisvredebreuk wordt verboden het wederrechtelijk binnendringen in de woning of in het bij eene woning behoorend erf. Deze uitdrukking, ook te vinden in art. 384 Ontw. Inl. (art. 381 Wb. Eur.)

1) Cf. MARGADANT ad art. 131 pag. 348 sub. II.

(29)

over schennis van den huisvrede door een' ambte- naar, is gekozen „met het oog op de inrichting en bouworde der Indische woning" 1).

Meer dan in Nederland is het in Indië, tengevolge van die woning-inrichting noodig, dat verhindeid worde, dat rij-, trek- of lastbeesten of vee onbeheerd op den openbaren weg blijven staan of op onvoor- zichtige wijze worden vervoerd. Heel gemakkelijk kunnen de particuliere woonerven binnendringen en daar veel schade en ongerief veroorzaken. Doch ook voorbijgangers ondervinden er last van, gelijk schrijver dezes bij ervaring weet. In het vigeerende recht geldt te dezen opzichte art. i, 12° P. S. R.

Ink ; in het nieuwe zullen het zijn art. 449, 40 en 50, Ontw. Inl. en art. 441, 40 en 50 Wb. Eur. In deze laatste bepalingen is natuurlijk weggelaten de politionneele maatregel van art. I, 120 al. 2. P. S.

R. Ink, dat die dieren door de politie op kosten van de gerechtigden in bewaring genomen kunnen worden, en dat zij, indien binnen 14 dagen na de bekendmaking hiervan niemand ter opeisching is opgekomen, verkocht worden ten bate van 's lands kas, behoudens het recht van de eigenaars, enz., om binnen 3 jaren den opbrengst, na aftrek van de onderhoudskosten, op te vorderen.

B. Arbeidstoestanden.

Niet in die groote mate als in Europa en Ame- rika, trekken in Nederlandsch-Indië de arbeidersvraag-

M. v. T . op h e t W b . Eur. ad art. 147, p a g . 149.

(30)

stukken de aandacht. Hiermede wordt niet gezegd, dat er in Indié' geen vicieuse toestanden zijn. Dat leert de ervaring anders. De schandalen b.v. op de mijnbouw-concessie Redjang-Lebong, die nog versch in het geheugen liggen, toonen het tegen- deel aan.

Die abnormaliteiten treden echter niet zoozeer op den voorgrond. Eene reden hiervoor vindt men m. i. misschien ook wel in de nog steeds gebrekkige middelen van verkeer, — zoodat berichten van zulke verkeerde toestanden eerst laat bekend wor- den en de overheid dus niet terstond kan ingrijpen —, maar zeker vooral in het karakter van den In- landschen arbeider in het algemeen. Zoowel de eigenlijke Inlander, als de Chineesche koelie is lijd- zaam. Er moet al veel water in den beker komen, voor hij overloopt. Die lijdzaamheid vloeit echter bij den Chinees voort uit een hopen op beter. Bij hem geldt in hooge mate het gezegde : een klein winstje, een zoet winstje. Zucht naar rijkdom doet hem alles aangrijpen, wat daartoe kan leiden. Hij is een onvermoeid en daarom gezocht werker, ter- wijl zijne behoeften, evenals die van den Inlander, zeer gering zijn. Deze laatste staat echter sterk onder den invloed van een fatalisme, dat hem axoot onrecht geduldig doet ondergaan. Hiertoe draagt misschien bij de bij alle Oostcrsche volkeren voorkomende onderworpenheid aan eigen vorsten en hoofden en hebben misschien meegewerkt de heerendiensten, de eerst in i860 volkomen afge- schafte slavernij (art. 115, al. 1 van het Regeerings- reglement) en het pandelingschap (het arbeiden van den schuldenaar voor zijn' crediteur, om zijn schuld af te lossen), dat voor Java en Madoera is verboden

(31)

en in de buitenbezittingen successievelijk moet worden opgeheven (art. 118 R. R.) en bij Ind. Sb.

van 1859 no. 43 en van 1872 no. 114 voor de toe- komst is afgeschaft, met den overgangsmaatregel, dat reeds ingeschreven pandelingen in dien rechts- toestand zouden blijven.

Tegenover die onderworpenheid staat weer, dat de Inlander er vaak toe overgaat, den dienst, waar- toe hij zich verbonden heeft, te verlaten, hetzij uit luiheid, hetzij om zich met een ontvangen voor- schot te verrijken.

Werkstakingen, zooals in Europa, komen niet veel voor. Leggen echter de arbeiders het werk neer, dan is dit een gevolg, gewoonlijk niet van ontevredenheid over de dikwerf zeer lage loonen, maar meestal van slechte behandeling (om van mishandeling in sommige gevallen niet te spreken), zooals het niet nakomen van het contract van de zijde van den werkgever ten opzichte van de over- eengekomen voeding. En hierbij denk ik aan vroe- gere toestanden in het Delische.

Gewoonlijk echter neemt de Inlander, wraak- zuchtig van aard als hij is, zijne toevlucht tot ver- nielingen, brandstichting, en ontziet hij zich zelfs niet, om tot moord over te gaan. Onder de Chi- neezen spelen hierbij een groote rol de in Deli en Borneo zoo beruchte geheime genootschappen.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat niet steeds in die streek, waar arbeiders noodig zijn, deze te krijgen zijn, zoodat ze van uit andere gewesten moeten worden aangevoerd. Eene enkele maal geschiedt de werving ook voor landen buiten Ne- derlandseh-Indië.

(32)

Gaan we nu na, hoe de bestaande wetgeving ten deze is. Hierbij zullen we echter genoodzaakt zijn, onderwerpen te behandelen, die ook gerang- schikt zouden kunnen worden onder de rubriek L a n d b o u w t o e s t a n d e n. Immers verreweg de meeste arbeid geschiedt op het land. Een indus- trieel land is Nederlandsch-Indië niet. Evenzoo zullen ook s c h e e p v a a r t t o e s t a n d e n hier ter sprake moeten komen. Maar om den samenhang achten wij het wensehelijker die onderwerpen te dezer plaatse te beschouwen.

Over slavernij en pandelingschap is reeds ge- sproken.

Van het prestige, dat de Europeaan en ook de rijke Chineezen en de Arabieren over den Inlander bezitten, wordt niet zelden misbruik gemaakt, en dit meestal in agrarische aangelegenheden. En hierop voornamelijk zal wel doelen art. 55, al. 1, R.R., dat de bescherming van de inlandschc bevolking tegen willekeur een der gewichtigste plichten van den Gouverneur-Generaal noemt. Waarom echter de regeering bij Ord. van 1836, Ind. Sb. 19 alleen ten aanzien van landeigenaren ten westen van de rivier Tji Manoek eene regeling gemaakt heeft, welke bij Ord. van 6 Maart 1880, Ind. Sb. n° 57 op andere rechthebbenden, zooals huurders, vruchtgebruikers, enz. toepasselijk is verklaard, is niet recht duidelijk.

Ook in andere streken van Ned. Indië komt het voor, dat eigenaren, huurders, enz. „grondlasten heffen ter zake van den oogst van een vroeger jaar," (art.

15), dat zij anders dan bij minnelijke overeenkomst beschikken over sawah-, tuin- of andere gecultiveer- den grond van de opgezetenen (art. 21), of dat zij,

„andere of meerdere of hoogere opbrengst en diensten

(33)

vorderen dan bij dit reglement uitdrukkelijk zijn toegestaan, of die verzuimen op den voet bij het- zelve bepaald, ten opzichte van hunne opgezetenen te handelen" (art. 37) ').

Nog voor een anderen, eveneens beperkten kring van personen komen dergelijke bepalingen voor, nl.

art. 122 Wb. 1872 en art. 115 Wb. Eur. (1866) over knevelarij. Het volledigste is het eerstgenoemde artikel, dat sub i°, in tegenstelling met de voor Europeanen geldende bepaling, ook de amb- tenaren strafbaar stelt, als zij in strijd met de ver- ordeningen „gronden aan inlandsche gemeenten of inlanders toekomende, wederregtelijk zich toeeigenen of in gebruik of bezit nemen of houden, of onder welk voorwendsel ook, daarover ten nadeele van de regtmatige bezitters of andere daarop regthebbenden beschikken". Dit ziet voornamelijk op de verdeeling van de dessagronden door de hoofden. Sub 20 wordt met het vorderen van persoonlijke diensten gelijk- gesteld het eischen van leveringen, welke laatste niet in het Wb. voor Eur. worden vermeld. Naast deze beide verbodsbepalingen wordt natuurlijk ook genoemd het heffen van geheel of gedeeltelijk onverschuldigde landrenten, schattingen, belastingen, enz. door die ambtenaren 2).

!) Zie uitvoeriger hieromtrent de M. v. T . op het W b . Eur. ad art.

331. p a g . I75 — I77-

") Zie over art. 122 W b . 1872 en art. 115 W b . Eur. m e t h u n n e deugden en g e b r e k e n de uitvoerige c o m m e n t a a r van Mr. M A R G A D A N T p a g . 326-332, m e t wien ik e c h t e r geloof van m e e n i n g Ie m o e t e n ver- schillen o m t r e n t de straffeloosheid volgens beide wetboeken van a a n E u r o p e e s c h e a m b t e n a r e n ondergeschikte inlandsche b e a m b t e n , die fei- ten b e g a a n als van art. 122 W b . 1872 (pag. 329). Die ondergeschikten zijn en blijven toch a m b t e n a r e n , al staan zij ook onder Europeanen, en vallen dus per se onder de in art. 122 W b . 1872 in de eerste p l a a t s g e n o e m d e o p e n b a r e a m b t e n a r e n .

(34)

In verband met deze artikelen worde gewezen op misbruiken door pachters van 's lands middelen ge- pleegd en waartegen gewaakt wordt door art. 25 van de Ord. van 1853 Ind. Sb. 86 (voor Java en Madoera) en het gelijknamige artikel van het Ind. Sb. 1854,11°

75 (voor de buitenbezittingen), waarbij den pachters, onderpachters en hunnen ondergeschikten verboden wordt, diensten van de dessa-bewoners te vorderen en ander dan vrijwillig volk tegen behoorlijk loon in dienst te nemen „op straffe bij de wet bepaald tegen aanmatiging van gezag", terwijl de eerste dezer ordonnanties bij Ind. Sb. 1862,11° 123 is aan- gevuld met het voorschrift, dat deze pachters, enz.

geen meerdere of verdere rechten, tollen, belastingen, dan bij de pachtvoorwaarden zijn toegestaan, mogen vorderen of ontvangen of daartoe het bevel geven.

Zij worden bij overtreding hiervan gestraft als knevelaars.

Een onderzoek naar de wijze, hoe in de nieuwe straf- wetgeving dit alles is geregeld, vinde hier eene plaats.

Aldaar ontmoeten we dan als voornaamste bepa- lingen art. 328 Ontw. Ink en art. 331 Wb. Eur., elk vormende den titel misbruik van aanzien. Straf- waardig geacht wordt hij, „die met het oogmerk om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, met overschrijding van de hem bij wettelijk voorschrift toegekende bevoegdheid, hetzij grond aan een inlander toekomende zich toeeigent, in gebruik neemt of houdt, hetzij over zoodanigen grond ten nadeele van den daarop rechthebbende beschikt, het/ij van een inlan- der persoonlijke diensten of levering vordert".

Als knevelarij is verboden, dat een ambtenaar in de uitoefening van zijne bediening ten bate van zich

(35)

zelf of van een anderen ambtenaar of van de open bare kas iets onverschuldigds vordert, ontvangt of bij eene uitbetaling terughoudt, of dat hij onverschuldigde persoonlijke diensten of leveringen vordert Pachters van 's lands middelen en hunne vertegenwoordigers worden evenzoo als knevelaars beschouwd, ingeval zij als zoodanig vorderen, ontvangen of bij eene uit- betaling terughouden, wat niet verschuldigd is (art.

379 Ontw. Ink, art. 377 Wb. Eur ). Niet als ambte- naar of pachter optredende, vallen zij dus onder art.

328 Ontw. Ink (art. 331 Wb. Eur.), wat aangaat het vorderen van persoonlijke diensten en leveringen. De ambtenaar, die zich schuldig maakt aan het op de eene of andere wijze beschikken over gronden ten nadcele van den rechthebbende, zal wel is waar zwaar- der gestraft worden wegens art. 41 Ontw. Ink (art.

52 Wb. Eur.), maar wordt toch niet een knevelaar genoemd, zooals wel in art. 122 van 't vigeerende Wb. v. Ink. Ten onrechte m.i. schijnt de M. v. T.

op art. 331 Wb. Eur. pag. 175 het tegendeel terneenen, waar zij zegt : „tegenover ambtenaren werd tot nu

„toe die bescherming" (ril. van den Inlander „wegens

„de eigenaardige verhouding, waarin door de in Ned.-

„Indië bestaande agrarische toestanden de Inlander

„tegenover de Europeaan geplaatst is") verleend door

„de strafbepaling tegen „knevelarij" (art. 115 Wb.

„van 1866), welk onderwerp nader in het ontwerp

„onder de ambtsmisdrijven is geregeld (vg. de toe- l i c h t i n g van art. 377)".

Practisch verschil maakt dit ten opzichte van de straf. Immers op knevelarij staat ten hoogste 6 jaren arbeidstraf (resp. gevangenisstraf), terwijl op misbruik van aanzien wordt gesteld een maximum van slechts 1 jaar (2 jaar in geval van recidive binnen 5 jaar na

(36)

het onherroepelijk worden eener vroegere veroordee- ling), welke straf dus j° art. 41 Ontw. Inl. (art 52 Wb. Eur.) met een derde kan verhoogd worden.

En dit schijnt mij toe, geen verbetering te zijn.

Immers de gestrengheid der straffen van art. 122 Wb. Inl. (5—10 jaren dwangarbeid in den ketting- voor de openbare ambtenaren, 2—5 jaren buiten den ketting voor hunne ondergeschikten, en imperatieve geldboete van % tot '/, deel van het onwettig genoten voordeel voor beide categorieën) diende blijkens de M. v. T. op dat artikel ook juist tot afschrikking van de hoofden.

Cf de aldaar medegedeelde enquête door den Pro- cureur-Generaal onder de residenten op Java ingesteld naar de werking van de Ord. van 26 September 1867 Ind. Sb. 124 ').

Hierboven zeiden wij, dat werkstakingen onder de Inlanders weinig voorkomen en meenden daartoe eene oorzaak te zien in hunne lijdzaamheid. Toch meende de wetgever van 1866 het coalitieverbod ook voor Indië te moeten instellen. Hij stond dus geheel op een ouderwetsch standpunt ten aanzien van de arbeidersbeweging.

In een opstel over het destijds pas ingevoerde Wb.

v. Sr. voor Eur., te vinden in het Regt in Ned.-Ind.

XXIII zeide reeds MR. V. D. DOES DE BIJE omtrent de artt. 342 en 343, — en hij had ditzelfde kunnen zeggen over de twee voorafgaande artikelen — : „men

„waant zich in een anderen tijd, dan in de tweede

„helft der i9<le eeuw, wanneer men dergelijke bepa- l i n g e n leest en men vraagt zich vooral af, wat nut

J) M. v. T . , pag. 151 — 160.

(37)

„of welke actualiteit die bedreigingen kunnen hebben ,,in Indié" !).

Toch volgde Mr. DER KINDEREN in zijn ontwerp den wetgever van 1866 na, omdat deze die bepalin- gen had opgenomen, en dit, niettegenstaande hij op het voorbeeld, in 1871 in het moederland gegeven, ze gerust had kunnen weglaten. Immers, als die werk- stakingen voorkomen — en dit meestal onder Chi- ncezen tengevolge van hunne geheime genootschappen

—• plegen de delinquenten feiten als moord, diefstal, brandstichting of vernieling, waarop veel zwaardere straffen zijn gesteld dan op deze samenspanningen van werklieden en werkgevers, terwijl de aanleggers en hoofden van vereenigingen van deze z.g. boosdoe- ners — want dit zijn de werkstakers toch volgens de oude wetgeving — reeds vallen onder het strenge art. 199 Wb. 1872 (198 Wb. 1866), dat hen met 5 —15 jaren dwangarbeid in den ketting (resp. tucht- huisstraf) bedreigt, zoodat art. 343 al. 2 Wb. 1872 eigenlijk overbodig is. (Cf. ook art. 366$ Wb. 1872).

Deze bepalingen tegen coalities hebben dan ook geen gunstig onthaal ondervonden bij de schrijvers over Indisch Strafrecht. Mr. W. DE GELDER noemt ze ondoelmatig en deelt mede, dat zij nooit zijn toe- gepast (II, pag. 312), terwijl Mr. MARGADANT (pag.

598) nog verder gaat en zegt, dat zij zijn „ . . . deels

„niet toe te passen, deels feiten voorziende, die zich

„niet kunnen voordoen".

De nieuwe strafwetgeving behelst dan ook geen voorschriften tegen deze samenspanningen van arbei- ders en werkgevers.

1) Geciteerd in de M. v. T . op h e t W b . 1872, p a g . 199.

(38)

Tegenover werkstaking staat het neerleggen van den arbeid door enkelen. Hiermede komen we tot een der lastigste vraagstukken niet alleen volgens het Nederlandsche, maar ook volgens het Indische recht.

De moeilijkheden, die zich in Nederland voordoen, worden echter in Indië nog met een paar vermeer- derd, en deze zijn gelegen in de weinige arbeidzaam- heid van den Inlander, en in het voorschottenstelsel.

Bepalen wij ons eerst tot dit laatste.

Een hevige strijd is en wordt eerstens gestreden over het al of niet wenschelrfke om zuiver-privaatrech- telijke belangen met strafbepalingen te beschermen.

En met deze vraag komt ter sprake art. 3 28A Wb. 1872, bepalende, dat „wordt gestraft hij, die met het oogmerk, zich ten koste van den meester ot werkgever wederregtelijk te bevoordeelen, zich geld of geldswaardige voorwerpen heeft doen afgeven bij wege van voorschot voor werkzaamheden, die hij in gebreke is gebleven te verrigten", een voorschrift, totaal overbodig, onvoldoende door zijne gebrekkige redactie en slechts zelden toegepast wegens de groote bewijsmoeilijkheden, daar geeischt wordt, dat de werk- man reeds op het oogenblik van het aangaan der arbeidsovereenkomst het oogmerk koesterde zich met het ontvangen voorschot te verrijken.

Talrijk zijn de geschriften, die over dit voorschrift handelen1). Ik kan er mij dus van onthouden de

i) Ik n o e m hier slechts een artikel van Prof. Mr. v. H A M E L in de Ind. Gids van 1881, II pag. 529 vgg. ; eene lezing door denzelfde ge- houden in h e t Ind. Gen. 23 Febr. 1892, Handelingen, pag. 56 v g g . ; Mr. M A R G A D A N T , V e r k l a r i n g enz. ad art. p a g . 572-575 ; Mr. D E G E L D E R , H e t Strafr. in N . 1., II, p a g . 269—273 ; Mr. J. W. KoOL, Art. 328A, W b . v. Sr. v. Inl. (Ind. Sb. 1879 no. 203). Acad. Pr. A m s t e r d a m 1884, en Mr. C. H. v. D E L D E N , Bijdrage tot de arbeidswetgeving in Ned.

Oost-Ind. Acad. Pr. Leiden. 1895.

(39)

gebreken ervan te releveeren. Het bleek geheel onvol- doende. Geen wonder dus, dat de landbouwonder- nemingen steen en been klaagden over dit geheel niet helpende artikel, dat het slechte voorschotstelsel, een middel voor minder eerlijke werkgevers om hunnen concurrenten arbeiders af te troggelen, nog bevor- derde, en dat zij pogingen in het .werk stelden, om door eenen omweg de kwade praktijken van voor- schotnemers te beeren. Zoo kozen zij o. a. h e t ^ r ^ ^ - contract, hierin bestaande, dat men den karrevoerder zijne karbouwen afkocht, om ze hem eerst terug te geven, als hij het ontvangen voorschot had inver- diend. Verbreking van het contract deed hem dus zijne beesten verliezen, terwijl wegvoering ervan viel onder art. 332 Wb. Inl.

Deze manier van doen komt echter neer op ont- duiking van de wet en kan dus niet goedgekeurd worden. De ontwerper van 1901 heeft daarom — met eene kleine afwijking van de door Prof. VAN HAMEL

in zijn Indische Gidsartikel van 1881, pag. 548 voorge- stelde redactie — opgenomen als art. 360 in den titel : benadeel ing van schuldeischers of 7'echthebbenden de bepaling, dat gestraft wordt „hij, die met het oog- merk om zich of een ander ten koste van den meester of werkgever te bevoordeclen, in gebreke blijft werk- zaamheden te verrichten, waarvoor hem een voorschot is verstrekt". Het valt in het oog, dat het volgens deze redactie onverschillig is, of het bedriegelijke oogmerk vóór, lijdens of na het sluiten van de overeenkomst bestond.

De eisch, dat den werknemer een voorschot is gegeven, kwam ook voor in het allereerste ontwerp van het afgeschafte art. 2,27° P. S. R. Ink, maar werd door MR. DER KINDEREN bij nadere overweging eruit

(40)

gelicht, omdat anders „het reeds zoo gebruikelijk en

„niet aan te prijzen geven van voorschot aan dienst- b o d e n en werklieden nog zou toenemen" a). Maar is het dan niet beter, om die misbruiken flink onder de oogen te zien en door regeling van het voor- schot-systeem er een einde aan te maken 2), dan ze in de wetgeving te negeeren ?

De nieuw voorgestelde bepaling zal echter om den eisch van het misdadige oogmerk, niet vaak toege- past kunnen worden. De bewijs-moeilijkheden zullen m. i. blijven bestaan, zooals ook Prof. VAN HAMEL

in 1892 van zijne eigen redactie zeide. Ik geloof daarom, dat men het verstandigste zou handelen door evenals MR. V. DELDEN 3) te eischen het zonder ge- gronde reden(en) opzettelijk en wederrechtelijk onttrek- ken door den voorschotnemer aan zijne dienstver- richtingen, waardoor aan den rechter (niet den politie- rechter) de beslissing over het gegronde van de redenen wordt overgelaten.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat art. 3 60 Ontw.

Inl. evenals art. 3 28 A van het vigeerende Wetboek ook gericht is tegen gedroste huisbedienden.

Reeds hierboven stipten wij aan de weinige arbeid- zaamheid van den eigenlijken Inlander (pag. 28). Ge- heel ongemotiveerd legt hij soms het werk neer en berokkent daardoor zijnen meester ongerief, zoo al niet schade, daargelaten nog het verlies eventueel

!) D c A l g e m e e n e Politiestrafreglemcntcn v. E u r . en v. Inl., met eene Mem. v. T . uitgegeven door M R . D E R K I N D E R E N , 1873 Pag- 79-

2) Zulk eene regeling heeft M R . C. H. VAN D E L D E N in zijn proefschrift ontworpen. Als grondbeginsel n a m hij, gelijk bij de Koelie-ordonnanties is geschied, de registratie van h e t contract.

3) Acad. Proetschr. pag. 174 vgg. art. 8.

(41)

door den meester te lijden tengevolge van het niet inverdiend zijn van het voorschot, waarover in de voorgaande bladzijden gesproken is.

Tegen deze eenvoudige contractbreuk gold vroeger art. 2,27° P. S. R. Inl., doch sinds deze bepaling in 1879 tengevolge van het bekende Kamervotum is ingetrokken, is deze materie strafrechtelijk onge- regeld en moest zij ongeregeld blijven. Wel zijn in genoemd jaar bij Ord. van 21 Augustus, Ind. Sb.

256 de artt. 1601—1603 van het Indische B. W.

op alle Inlanders en met deze gelijkgesteldcn toe- passelijk verklaard.

Waar echter ter handhaving van private rechten poenale sanctie noodig is, moeten die rechten van zeer gewichtigen aard zijn en niet dan onvoldoende door het burgerlijk recht kunnen worden beschermd, terwijl men vooral niet uit het oog verlieze, dat de straf niet schade in plaats van nut veroorzake en dat zij het uiterste redmiddel is '). En deze eischen ziet men, meen ik, over het hoofd, wanneer men vraagt om eene algemeene strafbepaling tegen eenvoudige contractbreuk.

Twee uitzonderingen dienen gemaakt te worden en zijn gemaakt; nl. ten aanzien van schepelingen en van koelies op landbouwondernemingen. Voor nijverheidsondernemingen bestaan geen regelingen, of- schoon de ratio dezelfde is als voor de landbouw- ondernemingen.

Van de talrijke koelie-ordonnanties, die successie- velijk zijn ingevoerd in de verschillende gewesten, noem ik alleen die voor Sumatra's Oostkust (Ind.

!) Uitvoerig sprak Prof. V A N H A M E L hierover in zijne meermalen g e n o e m d e voordracht in h e t Ind. Genootschap. Verslag van 23 F e b r u a r i

1892, pag. 70 v.

(42)

Sb. 1889 n° 138, gewijzigd in 1891, Ind. Sb. 208) en speciaal de artikelen 4 en 9. De laatste dezer bepa- lingen, die van strafrechtelij ken aard is en tegen niet- nakoming van de contractueele verplichtingen gericht is, hangt echter te zeer samen met de overige arti- kelen der ordonnantie, dan dat zij naar eene strafwet mag verhuizen.

Doch beschouwen wij hier desertie van schepelin- gen. Ten aanzien hiervan hebben strafbepalingen bur- gerrecht verkregen. In de vigeerende wetboeken zal men echter evenmin als in den in 1886 voor Neder- land afgeschaften Code Pénal voorschriften hieromtrent aantreffen. Wel daarentegen in de Ordonnantie van 14 Juli 1873 Ind. Sb. 119, omtrent de huishouding en tucht op de Nederlandsch-lndische koopvaardijsche- pen, welke ontleend is aan de Nederlandsche wet van 7 Mei 1856 Sb. 32. Het slotartikel van de Ord.

van 1873 zegt bovendien a contrario nog, dat buiten hare werking vallen de op niet-Europeesche wijze ge- tuigde zeeschepen en zeevaartuigen, welke volgens art. 2 van het Kon. Besl. van 1874 Ind. Sb. 113 van jaarpassen voorzien moeten zijn. Voor schippers en schepelingen van deze vaartuigen herleeft dus de bepaling van art. 328A Wb. 1872. Deze ordonnantie geldt echter, gelijk uit het opschrift blijkt, alleen voor Nederlandsch-Indische koopvaardijschepen. En reeds in 1874 bleek het noodig, om ook desertie van schepelingen aan boord van een Nederlandsch schip, op eene reede of in eene haven in Nederlandsch-Indiè' liggende, onder de Indische jurisdictie te brengen.

(Kon. Besl. 1874 Ind. Sb. 189).

Evenals de strafbepalingen uit de wet van 1856 naar het Ned. Strafwetboek zijn overgebracht, moe- ten zij in Indië voor de nieuwe wetgeving wijken.

(43)

In het Wb. Eur. vindt men ze in de artt. 402—405, in het Ontw. Inl. in de artt. 406—409.

Opmerkelijk is het nu, dat tegen deze categorie van arbeiders, zonder onderscheid of ze voorschot of handgeld ontvangen hebben of niet, dezelfde straf- maxima zijn bedreigd. Dat het in Nederland zoo is, is te begrijpen, omdat daar de strafwetgever in het algemeen noch eenvoudige, noch gequalificeerde con- tractbreuk strafbaar stelt. Doch de Indische ontwer- per, die eenmaal dit onderscheid kent voor werklie- den te land, dient het m. i. te handhaven ook voor arbeiders ter zee. Bovendien zijn volgens de nieuwe wetboeken de straffen tegen schepelingen veel lichter dan ten aanzien van de koelies, nl. eene arbeidstraf (voor Europeanen gevangenisstraf) van 3 maanden, waar het de bemanning van een koopvaardijschip en van 2 weken, waar het de bemanning uan een zee- visschersvaartuig ') geldt in de gevallen van desertie vóór en na de reis, terwijl op desertie gedurende de reis de straffen zijn 1 jaar arbeidstraf (gevange- nisstraf), resp. 1 maand arbeidstraf (gevangenisstraf).

Het verschil met art. 360 Ontw. Ini. (1901), dat 6 maanden arbeidstraf als maximum bedreigt, is dus nog al groot.

Werving van arbeidskrachten. Herhaaldelijk komt het voor, dat landbouw-, nijverheids- en mijn- bouwondernemingen werkkrachten moeten zoeken in andere streken, dan waar zij hun bedrijf uitoefenen.

Te onderzoeken of dit voortvloeit uit de ongeschikt- heid, dan wel uit den onwil van de inheemsche be-

>) Vooi' de b e m a n n i n g van deze laatste vaartuigen zal dus volgens de nieuwe wetgeving eene afzonderlijke bepaling gelden.

(44)

volking, ligt buiten het bestek van dit proefschrift.

Het is in elk geval een feit, dat duizende arbeiders, hetzij uit andere gewesten van Nederlandsch-Indië, hetzij van elders (Britsch-Indië, China), worden aan- gevoerd.

Eerst schoorvoetend, later zonder schroom heelt men den rechtstoestand van deze koelies door ordon- nanties voor tal van gewesten geregeld ').

In hoeverre eene voor geheel Indië geldende ordon- nantie zoude kunnen worden ingevoerd, heeft Prof.

VAN HAMEL in zijne meermalen vermelde redevoe- ring in het Ind. Genootschap onderzocht. In elk geval zal zulk eene regeling op het voetspoor van de thans bestaande reglementen moeten behouden de strafbepalingen tegen de misbruiken, zoowel van den kant van de werkgevers, als van de zijde van de werknemers, en wel i° om eene — zij het ook par- tieelc — codificatie van de arbeidswetgeving te ver- krijgen en 2° om het verband tusschen de verschil- lende voorschriften niet te loor te doen gaan.

Zoo'n algemeene ordonnantie bestaat echter nog niet, zoodat er nog minder reden is, om bepalingen

r) Zoo o n t s t o n d e n de ordonnanties voor Sumatra's Oostkust in 1880 Ind. Sb. 113, gewijzigd in 1889 bij Ind. Sb. 138 en in 1891 bij Ind.

Sb. 208; voor Banda in 1884 Ind. Sb. 2 8 ^ ; voor S u m a t r a ' s W e s t k u s t in 1886 Ind. Sb. 223; voor P a l e m b a n g in 1887 Ind. Sb. 201; voor T e r - n a t e en O n d e r h o o r i g b e d e n in 1888 Ind. Sb. 74; voor A m b o i n a in 1888 Ind. Sb. 76 en 151; voor de Westerafdeeling van Borneo in 1889 Ind.

Sb. 208; voor Benkoelen, L a m p o n g s c h e districten, Zuider- en Ooster- afdecling van Borneo in 1891 Ind. Sb. 102; voor Riouw en O n d e r h o o - righeden in 1891, l n d . Sb. 219; v o o r l i e t G o u v e r n e m e n t van Celebes en O n d e r h o o r i g b e d e n in 1892 Ind. Sb. 68 ; voor Menado in 1893 Ind. Sb. 17.

D e o r d o n n a n t i e s voor Sum. Westkust, Sum. Oostkust, P a l e m b a n g . T e r n a t e , A m b o i n a en Westerafd. v. Borneo zijn aangevuld bij Ord. 19 Jan. 1897;

Ind. Sb. 46, terwijl die voor A m b o i n a n o g gewijzigd is in 1899 lnd. Sb. 83.

E n bij Ord. 9 Febr. 1899 Ind. Sb. 78 zijn die koelie-ordonnanties toe- passelijk v e r k l a a r d op w e r k g e v e r s en -nemers b e t r o k k e n bij het doen van mijnbouwkundige exploraties (aanvulling van Ord. 1892 lnd. Sb. 68.)

(45)

daaromtrent in een strafwetboek op te nemen. Zulks is dan ook niet geschied in de vigeerende codifica- ties en evenmin in de nieuwe in te voeren wetboe- ken. Wat deze laatste wel, de eerste niet hebben, is een voorschrift, straf bedreigend tegen het opzet- telijk vervoer van arbeiders naar eene andere streek, dan waarvoor zij zich verbonden hebben (art. '283 Ontw. Ink, art. 288 Wb. Eur.). Het is immers, zoo- als de M. v. T. op het Wb. Eur. terecht zegt %

„voor den aan zijn geboortegrond en aan zijne zeden

"en gewoonten zoozeer gehechten Inlander gansch

"geen0 onverschillige zaak, naar welke streek hij wordt

".vervoerd." En volgens door mij ingewonnen infor- maties kwamen door gebrek aan toezicht op de nale- ving der koelie-ordonnanties deze treurige feiten vaak voor; treurig te meer, daar de Inlander niet goed op de hoogte is van de aardrijkskunde van den Archi- pel en het noemen van namen hem niet veel wijzer maakt.

Een ander misbruik is het vervoeren van Inlanders tot het verrichten van arbeid of tot het geven van aanschouwelijke voorstellingen van hun volksleven buiten Nederlandsch-Indië. Het eerste ziet op de wer- ving in Ned.-Indië van werkkrachten voor Suriname, Duitsch- en Britsch-Guinea, Australie, Straits-Settle- ments, Britsch-Noord-Borneo ; het tweede doelt op tentoonstellingen.. .Men denke aan de exposities te Amsterdam (1883), 's-Gravenhage (1898), Parijs (1889 en 1900). juist met het oog op deze laatste wereld- bazaar heeft de Indische regeering bij Ord. van 1899 Ind. Sb. 235 de reeds op het stuk van werving van arbeiders geldende ordonnantie van 9 Januari 1887

1) p a g 171-

(46)

Ind. Sb. 8 aangevuld. Het Wb. Eur., dat in 1898 werd vastgesteld, heeft deze aanvulling in art. 217 niet kunnen overnemen. Wel het Ontw. Inl. (1901) in art. 206.

Het is immers de plicht van de regeering, om, alleen ingeval van voldoende waarborgen voor goede behandeling van hare onderdanen, toe te staan, dat zij in een hun geheel vreemd land met zoo gansch ander klimaat; dan waaraan zij gewoon zijn, worden gebruikt voor pecuniaire doeleinden. Art. 5 der Ord.

van 1887 Ind. Sb. 8 zegt dan ook, dat de Gouv,- Gen. alleen in bijzondere gevallen wegens gewichtige redenen dispensatie mag verleenen van de in art. 1 verboden werving van Inlanders voor arbeid en aan- schouwelijke voorstellingen uit het volksleven. En bovendien moet aan in elk geval speciaal te stellen voorwaarden voldaan zijn.

In diezelfde Ordonnantie van 1887 luidt art. 4:

„de bepalingen omtrent het in dienst nemen van Inlan- ders als zeevarenden blijven gehandhaafd". Als ik mij niet vergis, dan komen deze voorschriften nog steeds voor in de Resolutie van den Gouv.-Gcn. van 12 Juni 1835, n° 2 Ind. Sb. 29. In het kort vinden wij aldaar, dat de zeedienst-contracten voor niet-Indische schepen gesloten worden ten overstaan van den havenmeester, die zich van de vrijwilligheid ervan moet overtuigen en die voor de. belangen der aspi- ranten moet zorg dragen. Die ambtenaar schrijft die overeenkomsten op de monsterrol in en ondertcekent ze. In art. 2 staat verder deze wonderlijke bepaling, dat de schipper die Inlanders ,,na ommekomst van hun verband" moet terugzenden, „tenware dat deze (de Inlanders), door den Havenmeester ingelicht, van die voorwaarde vrijwillig afzien., waarvan,

(47)

in dat geval, alsmede melding zal worden ge- maakt in het verbandschrift."

De schepeling zal dus reeds dadelijk bij het aan- gaan van het verband moeten beslissen of hij gebruik zal maken van het recht op retour-passage. Eene bepaling, die weinig scrupuleuze schippers gelegen- heid geeft om misbruik te maken van het gemakke- lijk te suggereeren gemoed van den Inlander, die meestal niet verder kijkt dan zijn neus lang is. Van veel doorzicht getuigt m. i. dit voorschrift niet! Het zal nu moeten wijken voor bovengenoemd art. 206 Ontw. Inl. (art. 217 Wb. Eur.).

„Het is eene sinds jaren herhaaldelijk in openbare

„geschriften geopperde grief, dat het gezag machte- l o o s is tegen de personen, die als voerman, als

„waschbaas, enz. een ongeoorloofd gebruik maken

„van het in hunne persoonlijke dienstbetrekking of

„hun beroep toevertrouwde goed of toelaten, dat dit

„door anderen geschiedt." Aldus de M. v. T. op het in 1898 vastgestelde Swb. v. Eur. ').

In het Nederlandsche Strafwetboek is geen bepa- ling, die dit feit strafbaar stelt. Derhalve moest een nieuw voorschrift worden geschapen. Dit luidt nu :

„hij die van eens anders goed, dat hij uithoofde van zijne persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep onder zich heeft, eenig door den rechthebbende niet toegestaan gebruik maakt of toelaat, wordt gestraft enz. enz." (art. 467 Ontw. Ink; art. 459 Wb. Eur.).

Dat ook in het Wb. Eur. deze bepaling opgenomen is, vindt zijne reden in het door de Mem. v. Toel.2)

') pag. 201 ad art. 459.

-) pag. 201.

(48)

op dat Wetboek genoemde feit, dat in de laatste jaren ook Europeanen beroepen uitoefenen, die te voren slechts onder de Inlandsche bevolking voor- kwamen.

Tot slot eene korte opmerking over het wel door het Ontw. Ink (art. 468), maar niet door het Wb.

Eur. overgenomen voorschrift van de beide vigee- rende politiestrafreglementen (voor Inl. art. 1,7°, voor Eur. art. 3,7°), dat straf baar is de daglooner, pakken- drager, boodschaplooper, sjouwerman of koelie, die zich in de uitoefening van zijn bedrijf schuldig maakt aan nalatigheid en verzuim in de teruggave van ten gebruike ontvangen gereedschappen of in de terug- bezorging van ten vervoer aanvaarde goederen.

De noodzakelijkheid van zulk eene bepaling ziet men gereedelijk in, als men het staaltje leest, dat Mr. DER KINDEREN in de Mem. v. Toel. op de politie- reglementen mededeelt '). Herhaaldelijk werd geklaagd over de onachtzaamheid van de sjouwerlui. Zoo moet het te Batavia zijn voorgekomen, „dat eenige

„koelies eene zware kist in eene bewoonde buurt

„langs den openbaren weg nederzetten en lieten staan."

En wat de nalatigheid in de teruggave van gereed- schappen betreft, zal met een publiekrechtelijk voor- schrift beter dan met civiele middelen kunnen worden opgetreden tegen den Inlander, op wien de schade zoo uiterst zelden te verhalen is.

Dat in het Wb. v. Eur. deze bepaling niet opge- nomen is, vindt zijne reden hierin, dat men het ten deze niet raadzaam vond, niet-nakoming van con- tractucele verplichtingen met straf te bedreigen. Boven-

]) pag. 55-

(49)

dien meen ik, dat het beroep van pakkendrager, enz.

onder de Europeanen in Indië niet voorkomt.

Zoude echter opname van dit artikel niet wensche- lijk zijn, om ook uitlokking of medeplichtigheid van Europeanen aan zoodanige door Inlanders begane feiten te kunnen vervolgen en zulks met het oog op de in beschaving dikwerf zoo dicht bij de Inlanders staande Indo's?

C. Landbouwtoestanden en begrippen.

In dit boekje had ik reeds gelegenheid op te mer- ken, dat Nederlandsch-Indië geen industrieel land is.

Wel komt in de laatste decennia de mijnbouw meer en meer op en worden er tal van naamlooze ven- nootschappen ter exploratie en exploitatie van den zoo metaalrijken bodem opgericht, maar hoevele daarvan in leven zullen blijven, zal de tijd moeten leeren. Vooreerst zal de cultuur van rijst, koffie, thee, suiker, indigo, enz. het voornaamste bedrijf in Insulin.de blijven uitmaken. Deze cultuur te bescher- men, is een dure plicht van de Nederlandsche heer- schappij (cf. art. 60 R. R.).

De Inlander houdt zich het meest bezig met rijst- teelt en wel op dessagronden. Hoe de periodieke verdeeling hiervan plaats grijpt en in welke gedaanten de rechten op den grond zich voordoen (communaal tegenover individueel bezit, eigendom, gebruiksrech- ten, enz.), zijn vragen, welke nog niet geheel opgelost zijn. Een steentje bij te dragen tot beter begrip van die quaesties, gaat mijne krachten te boven en be- hoort ook niet tot het doel, dat ik mij met dit proefschrift heb gesteld.

Gaan we dus weer eerst na, hoe de strafrechtelijke

(50)

bescherming van den landbouw in het vigeerende Strafwetboek v. Ini. is en hoe deze in de te verwach- ten nieuwe wetgeving zal zijn.

Allereerst vinden wij dan in het Wb. Inl. art. 380, eene bepaling tot doel hebbende waarborging van de integriteit van de landerijen, waarop men recht heelt, en van de afscheidingen en grensteekenen van die stukken gronds.

„Een der belangrijkste rechten", zoo lezen wij bij

DE GELDER ') „welke door de Inlandsche bevolking

„worden uitgeoefend, is het ontginningsrecht. De

„ontginning bestaat uit eene reeks van handelingen.

„In de eerste plaats wordt de grond uitgekozen,

„dien men voor blijvend gebruik ontginnen wil en

„worden daarop de noodige teekenen gesteld, om de

„inbezitname te bewijzen.

„Die teekenen bestaan uit paggers, greppels, enz.

„Soms is het voldoende knoopen te leggen in de

„alang-alang. (Onderzoek naar de grondrechten in

„Bantam, pag. 56)."

Hierna worden nog enkele handelingen opgenoemd ; elk dezer „gaat met eeltige plechtigheden ge- spaard en geschiedt meestal in het bijzijn van

„getuigen".

Is het dus te gewaagd, hieruit de conclusie te trek- ken, dat de Inlander veel hecht aan grensteekenen en dat bestraffing van aanranding der teekenen binnen den kring van zijne strafrechtelijke begrippen ligt?

En met alleen ten aanzien van individueelen eigen- dom, maar ook, waar het geldt gronden in commu- naal bezit en eigendom, zal dit moeten worden

1) II, pag. 351. De hieropvolgende cursiveering is van mij.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

') Wij willen niet eens spreken van het nadeel dat de rechtspraak ondervin- den moet door de veelvuldige verplaatsing der Residenten of van hunne plaats- vervangers, zoodat het

voorsz Lande van Holland weederom te begeeven nog te onderhouden, maar alleenlyk ten platten Lande, aldaar deselve lien in aider stilheid onthouden sullen, sonder ten platten

Van de vonnissen van de poenggawa's (districtshoofden) staat hooger beroep op de raden van kerta's open. De voorzitter is belast met het in geschrift brengen van het vonnis en met

Acht de Koning de instelling van een nieuw departement nood- zakelijk, dan is hij daartoe bevoegd (art. 77 G w ) , doch de inrichting, zoowel als de stichting, kost veel geld en

h. het houden van een gedurig toezicht op al wat de gemeente aangaat en het behartigen binnen de grenzen zijner bevoegdheid van de belangen der gemeente, waar slechts

Had het ontwerp 1820 nog de vormelijke opdracht (authentiek transport), onze wetgever liet volgens hem dezen vorm-eisch vervallen en legt dus.. weer alle gewicht op den titel,

„handhaving van openbare orde ,rust en veiligheid&#34; uitsluitend be- grepen wordt handhaving van wettelijke gedragsvoorschriften op dat gebied. Ook geest en strekking van

teerd, maar het gevaar daarvoor is veel geringer dan in de beneden- stad, waar men zijn toevlucht neemt tot openbare leidingen of tot de slechte putten. Baden