• No results found

Beeld of Tekst?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Beeld of Tekst?"

Copied!
197
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Beeld of Tekst?

(3)

Rijksuniversiteit Groningen Faculteit der Letteren

Opleiding: Communicatie-en Informatiewetenschappen Begeleider: Dhr. dr. C.L.A. Sauer

Datum: 8 augustus 2011 Student: Saskia de Römph Studentnummer: S1582135

(4)

ABSTRACT

Door de toenemende publicatie van persfoto’s in Nederlandse dagbladen is een nieuwe, uitdagende vorm van communiceren met de krantenlezer ontstaan in de vorm van

fotoartikelen. Deze artikelen bestaan uit een persfoto en een bijschrift, waarbij de focus naar de persfoto uitgaat. Aan de hand van drie theoretici op het gebied van semiotiek: Peirce (1982), Keller (1998) en Barthes (1987) is een analysemodel samengesteld. Op basis van dit analysemodel is de relatie tussen beeld en tekst geanalyseerd en achterhaald hoe sterk de communicatieve waarde van een fotoartikel is.

De resultaten laten zien dat er in veel gevallen geen samenhang aanwezig is tussen beeld en tekst. Zowel de foto als het bijschrift worden gepresenteerd als twee ‘losse’ elementen, die ieder een eigen nieuwswaarde hebben. De voornaamste aanleiding hiervoor is de lengte en inhoud van de bijschriften, die vaak geen relatie vertonen met de foto’s waaraan deze

gerelateerd zijn. Doordat er niet tot nauwelijks een verband waar te nemen is tussen beeld en tekst, ontstaat er een oneigenlijke relatie in fotoartikelen, waarbij het ten koste van de foto kan gaan om fotoartikelen te integreren in een dagblad.

De communicatiewaarde/strekking van een fotoartikel is als niet geslaagd ervaren, omdat de relatie tussen tekst en beeld niet sterk is. Dit onderzoek laat zien dat beeld zeker niet

(5)

VOORWOORD

Deze scriptie is geschreven ter afsluiting van de Master Communicatie en

Informatiewetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Als iemand mij 10 jaar

geleden had gezegd dat ik vandaag een voorwoord voor mijn masterscriptie aan het schrijven zou zijn, had ik vol ongeloof gereageerd. Na een lange ‘en soms eindeloze’ studieloopbaan, waarbij ik vrijwel alle Nederlandse onderwijsvormen heb doorlopen, is er nu toch écht een eind aan mijn status als ‘student’ gekomen.

(6)

INHOUDSOPGAVE

1. INLEIDING 1

2. THEORETISCH KADER 3

2.1 Inleiding in de theorie 3

2.2 Foto’s in de pers 5

2.3 Voorgaande onderzoeken naar foto’s in de pers 7

2.4 Algemeen interpretatieproces van een foto of afbeelding 12

2.5 Benaderingen voor het analyseren van tekens 13

2.6 Peirce’s Tekenleer 15

2.7 Soorten tekens 16

2.7.1 Iconische tekens 16

2.7.2 Indexicale tekens 16

2.7.3 Symbolische tekens 17

2.8 Tekens als stimuli van inferenties 19

2.9 Inferenties in foto’s 21

2.9.1 Inferentieniveaus op grond van foto’s 23

2.10 Denotatieve en connotatieve betekenisgeving aan foto’s 25

2.10.1 Denotatie 25

2.10.2 Connotatie 26

2.11 Het Fotoartikel 28

2.12 Bijschriften 29

2.13 Betekenisgeving aan een tekst 31

2.13.1. Co-text 31

2.13.2. Context 32

3. ONDERZOEKSMETHODE 34

3.1 Analysemateriaal 34

3.1.1 Selectieproces foto’s NRC Next 35

3.2 Werkwijze 35

3.3 Methode fotoanalyse 37

3.3.1 Inferentieniveaus 37

3.3.2 Denotatief en connotatief niveau 38

3.3.3 Analysemodel 39

3.4 Methode bijschriftanalyse 40

(7)

4 ANALYSE 42 4.1 Analyse foto 1 43 4.1.1 Analyse foto 44 4.1.2 Analyse bijschrift 46 4.2 Analyse foto 2 48 4.2.1 Analyse foto 49 4.2.2 Analyse bijschrift 50 4.3 Analyse foto 3 51 4.3.1 Analyse foto 52 4.3.2 Analyse bijschrift 54 4.4 Analyse foto 4 56 4.4.1 Analyse foto 57 4.4.2 Analyse bijschrift 59 4.5 Analyse foto 5 62 4.5.1 Analyse foto 63 4.5.2 Analyse bijschrift 64 5. RESULTATEN 66 6. CONCLUSIE 69 7. DISCUSSIE 73

7.1 Onderschatting van de kijker 73

7.2 Empirisch onderzoek omtrent symbolisering 73

7.3 Samenspel tussen beeld en tekst 73

7.4 Sterk of zwak teken. 74

(8)

1

1. INLEIDING

Hoe sterk is de communicatieve strekking van beeld in relatie tot tekst? De spreekwoorden “Een beeld zegt meer dan duizend woorden, een foto zegt meer dan duizend woorden” en zelfs Napoleons quote “Een plaatje zegt meer dan duizend woorden”, hoe clichématig ze ook zijn, insinueren dat ‘beeld’ een sterkere vorm van communicatie is dan ‘tekst’. Maar is dit ook daadwerkelijk zo? Dit onderzoek richt zich tot de relatie tussen foto en bijschrift, met betrekking tot betekenisgeving aan foto’s in fotoartikelen uit Nederlandse dagbladen. Hiervoor ligt de focus dus op één specifiek soort ‘beeld’: persfotografie. Nederlandse dagbladen publiceren steeds vaker persfoto’s en tegenwoordig zelfs niet alleen als

ondersteuning bij een krantenartikel. We hebben het dan over een krantenartikel dat enkel bestaat uit een foto een bijschrift. Deze vorm van persfotografie dient als

onderzoeksmateriaal voor dit onderzoek en noemen we een fotoartikel. Het is een nieuwe, uitdagende manier om krantenlezers aan te spreken. Maar hoe sterk is deze innovatieve wijze van communiceren met de krantenlezer met als focus persfotografie? Het doel van dit

onderzoek is door middel van een semiotische analyse te achterhalen in hoeverre er een relatie aanwezig is tussen beeld en tekst in fotoartikelen. Oftewel hoe sterk is de

communicatieve waarde van een fotoartikel.

Het corpus in dit onderzoek – fotoartikelen – bestaan dus uit twee elementen ‘foto’ en ‘bijschrift’. Deze bestanddelen van een fotoartikel kunnen een onderling complexe verhouding hebben en worden in termen van de semiotiek benaderd als combinaties van

tekens. Semiotiek is de wetenschap die zich richt op het ontstaan en het gebruik van tekens

in de menselijke communicatie, inclusief de communicatie in teksten en gesprekken. Maar semiotiek is vooral van belang wanneer visuele en verbale aspecten op elkaar kunnen inwerken en elkaar kunnen beïnvloeden. Omdat er verschillende benaderingen zijn voor het analyseren van tekens, moest er een keuze gemaakt worden. In dit onderzoek is daarom als uitgangspunt gekozen voor de benadering van Keller (1998) en staat niet het teken zelf maar de interpretator centraal; daardoor vindt de benadering van het analysemateriaal plaats vanuit het perspectief van de lezer/kijker, oftewel de interpretator. Dit wil zeggen dat we ervan uitgaan dat een teken zelf geen drager van een betekenis is, maar dat het de interpretator is die betekenis aan het teken geeft.

Door te kiezen voor een semiotische benadering is te achterhalen welke betekenis(sen) de lezer/kijker aan de foto in het fotoartikel toeschrijft op basis van de foto zelf (zijn

semiotische bestanddelen) en het bijschrift (dat eveneens verschillende semiotische bestanddelen kent). De foto en het bijschrift worden daarbij onafhankelijk van elkaar

(9)

2 Zowel tijdens de fotoanalyse en de bijschriftanalyse wordt in termen van Keller (1998) op gestructureerde wijze vastgesteld tot welke inferenties de kijker/lezer wordt gestimuleerd. Hieruit volgt een interpretatieproces en is vast te stellen welke betekenis de kijker/lezer aan het afgebeelde geeft bij het zien van de foto enerzijds en het lezen van het bijschrift

anderzijds. Waardoor een inzicht ontstaat in de relatie tussen beeld en tekst in fotoartikelen, de functie van het bijschrift en hoe sterk de communicatieve waarde van een fotoartikel is.

(10)

3

2. THEORETISCH KADER

2.1 Inleiding tot de theorie

Een vorm van fotografie waar we dagelijks mee worden geconfronteerd is persfotografie: foto’s die gepubliceerd worden in Nederlandse dagbladen. De kerntaak van een dagblad is door middel van krantenartikelen nieuws uit binnen en buitenland aan de lezer te ‘vertellen’. Daarom kan gezegd worden dat de foto’s die dagbladen plaatsen als doel hebben een zekere nieuwswaarde over te brengen. De taak van de fotograaf is in deze, zorgen voor een passend beeld bij het nieuws. Persfoto’s kunnen verschillende functies hebben in een dagblad. In dit onderzoek ligt de focus op de relatie tussen beeld en tekst in krantenartikelen, waardoor alléén krantenartikelen onderzocht worden die bestaan uit een foto en een bijschrift die we benoemen als fotoartikelen.

Tijdens de analyses in dit onderzoek wordt in termen van Keller (1998) achterhaald tot welke inferenties de kijker/lezer wordt gestimuleerd bij het zien van de foto en het lezen van het bijschrift, met betrekking tot het interpreteren van wat afgebeeld wordt. We volgen hierbij de benadering van Keller (1998), die een teken ziet als een stimulans voor het maken van inferenties. Aan de communicatieve strekking van tekens – die in visuele en verbale vorm optreden – wordt betekenis gegeven op basis van inferenties die de toehoorder/lezer maakt (Keller 1998: 99). Welke inferenties dat zijn wordt, wederom in overeenstemming met Keller (1998), geanalyseerd in termen van de semiotiek van Peirce (1982). Peirce (1982) is een van de grondleggers van de semiotiek. Zijn tekenleer gaat ervan uit dat alle

waargenomen tekens te onderscheiden zijn in drie soorten: iconische tekens, indexicale tekens en symbolische tekens. Deze tekens kennen echter verschillende gradaties en combinaties al naar gelang de wijze waarop de tekens tot stand worden gebracht (verbaal, visueel, maar ook fotografisch, getekend enz.).

Omdat in theoretische uiteenzettingen en inleidingen tot de semiotiek veelal wordt benadrukt dat een teken óf een icoon, óf een index, óf een symbool is, en omdat als voorbeelden

meestal eenvoudige tekens worden besproken, blijft het eigenlijke nieuwe Peirceaanse perspectief op tekens onderbelicht: dat we in heel veel gevallen niet met een enkel teken te maken hebben dat een icoon, index of symbool is, maar dat datgene dat we als

(11)

4 De drie soorten tekens die Peirce (1982) onderscheidt, zijn daarom met behulp van de

theorie van Keller (1998) vertaald naar drie inferentieniveaus: iconische, indexicale en symbolische inferenties. Een teken wordt in dit onderzoek niet gezien als een icoon, index of symbool, maar als iets dat de interpretator stimuleert tot het maken van iconische, indexicale en symbolische inferenties. Deze inferenties leiden samen tot een interpretatie van het gerepresenteerde. Tot welke betekenis deze interpretatie leidt wordt geanalyseerd in termen van Barthes (1987), die twee niveaus onderscheidt waarop tekens (in eerste instantie foto’s) in principe betekenis krijgen: denotatief en connotatief niveau. Deze twee niveaus van Barthes (1987) zijn in dit onderzoek als volgt geoperationaliseerd: denotatie wordt

beschouwd als gericht te zijn op associatieve en causale inferentieprocessen en connotatie op symbolische inferentieprocessen. Dit houdt in dat iconische (=associatieve) en indexicale (=causale) inferenties leiden tot betekenisgeving op denotatief niveau en symbolische (=op basis van regelkennis tot stand gekomen) inferenties tot betekenisgeving op connotatief niveau.

Omdat het bijschrift door middel van tekst communiceert met de lezer/kijker, vraagt de bijschriftanalyse om een andere benadering. Hiervoor is de inhoud van de bijschriften onderverdeeld in twee onderzoeksniveaus: co-text en context. Het deel van het bijschrift dat we ‘co-text’ noemen, bevat informatie die direct betrekking heeft op wat we afgebeeld zien. Het dient ter identificering van onderdelen van de foto en stimuleert de lezer/kijker tot het maken van iconische en indexicale inferenties. Het deel van het bijschrift dat we ‘context’ noemen, informeert de lezer/kijker in meer algemene zin. Dat wil zeggen dat de informatie niet direct betrekking heeft op wat we afgebeeld zien, maar algemene informatie of

(12)

5

2.2 Foto’s in de pers

Persfotografie werd pas mogelijk met het uitvinden van de draagbare fotocamera. Fotografen konden door deze uitvinding overal en op elk moment een beeld vastleggen. Beelden van de Mexicaanse oorlog tussen 1846-1848 vormden het prille begin van wat later bekend zou staan als ‘fotojournalistiek’. Het waren de eerste gefotografeerde beelden van een oorlog. Hoewel de Mexicaanse oorlog de eerste gefotografeerde oorlog was, zijn de beelden van de Krimoorlog (1854-1856) en de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865) van grotere

journalistieke waarde. Waar de beelden van de Mexicaanse oorlog nog tamelijk statisch waren en weinig informatie lieten zien over de werkelijke situatie op het slagveld, lieten de beelden van de Amerikaanse Burgeroorlog dat wel al zien. De techniek van fotografie was ontwikkeld en honderden journalisten brachten verslag uit van deze oorlog. Niet eerder had een oorlog zo veel aandacht van de pers en daarom is de Amerikaanse Burgeroorlog dan ook de meest gefotografeerde oorlog van de 19de eeuw. We kregen ‘echte’ foto’s te zien van de strijd, de conflicten en de gevolgen (Kester, 2003: 236).

In 1882 werd het voor het eerst mogelijk om foto’s op krantenpapier af te drukken (Kester, 2003: 238). Desalniettemin werd er in Nederland veel weerstand geboden aan persfoto’s in kranten. Dat was niet chique. Maar ook het feit dat dagbladen destijds een klein

verspreidinggebied kenden en het plaatsten van foto’s hoge kosten met zich meebracht, speelden hierbij een rol. In 1885 verscheen dan toch de eerste nieuws- of persfoto in Nederland, maar dan wel in een tijdschrift en niet in een krant. Vijf jaar later was het dan daadwerkelijk zover toen de Amsterdamse Courant voor het eerst een nieuwsfoto plaatste (Kester, 2003: 243).

(13)

6 Door het gebruik van persfoto’s in Nederlandse dagbladen werd de foto een veelgebruikt medium. Het gaf een accuraat beeld bij de tekst en liet de krant ‘mooier’ ogen.

Tegenwoordig kunnen we ons geen dagblad voorstellen dat enkel uit tekst bestaat. Door de jaren heen is het afdrukken en het gebruik van foto’s goedkoper geworden. Hierdoor maken dagbladen steeds vaker gebruik van foto’s in een groot formaat en in kleur. Dit heeft

uiteindelijk geleid naar de publicatie van foto’s in dagbladen zonder artikel, dus

fotoartikelen. In de 21ste eeuw geven dagbladen het nieuws niet alleen door in de vorm van tekst, maar ook door middel van foto’s. In dit onderzoek vormen fotoartikelen die geplaatst worden in Nederlandse dagbladen het analysemateriaal. Deze artikelen vinden hun

(14)

7

2.3 Voorgaande onderzoeken naar foto’s in de pers

Sauer (2010) en Caple & Bednarek (2010) hebben ingespeeld op het feit dat foto’s een meer prominenter rol krijgen in dagbladen. Sauer (2010) heeft zich gericht op foto’s die afgebeeld worden op voorpagina’s van Nederlandse dagbladen. Deze foto’s zijn voorzien van een titel en bijschrift. Omdat deze krantenartikelen als focus een foto hebben is het de bedoeling dat de lezer/kijker bijna zonder toegevoegde informatie betekenis geeft aan het beeld. In tegenstelling tot ‘gewone’ krantenartikelen staat niet het lezen voorop maar het

gewaarworden en aftasten van de foto. De titel en het bijschrift zijn hierbij hulpmiddelen. Sauer (2010: 9/10) analyseert de foto’s op iconische, indexicale en symbolische kenmerken. Hierbij is niet de foto het centrale uitgangspunt, maar de krantenlezer. Oftewel geanalyseerd is welke iconische, indexicale en symbolische inferenties de lezer maakt bij het zien van de foto. Nadat de iconische en indexicale inferenties genoemd zijn, wordt bekeken wat de foto eigenlijk wil uitstralen of wat de fotograaf de lezer/kijker wil vertellen. Het geheel aan deze interpretaties is dan datgene dat de foto symboliseert, de symbolische inferenties.

Vervolgens heeft hij de inhoud van de bijschriften nader bekeken. Hierbij is geanalyseerd welke informatie het bijschrift bevat in relatie tot de foto. Verwijst de inhoud van het

(15)

8 Toch wijst Sauer (2010) aan dat de lezer zich eerst focust op de geschreven artikelen op de voorpagina en daarna op de foto. De foto is dan eerder een blikvanger in plaats van een krantenartikel dat ‘snel’ gelezen wordt door de lezer. Onder ‘snel’ gelezen valt het vluchtig lezen van het nieuws, wat vaak gebeurt onder krantenlezers. Gebleken is dat in de meeste gevallen de bijschriften bij de foto’s een bespreking van de foto – of een fotografische reflectie – bevatten waardoor de lezer/kijker als het ware een les in visualiteit krijgt (Sauer, 2010: 25). Zonder deze bijschriften zouden de foto’s vreemde elementen op de voorpagina zijn, omdat niet gelijk duidelijk is wat afgebeeld is, en daarnaast hebben de foto’s geen relatie tot de andere besproken onderwerpen op de voorpagina. Desalniettemin blijkt de informatie uit het bijschrift niet altijd hulpzaam te zijn bij het betekenis geven aan het afgebeelde. De kijker ziet de foto en maakt iconische, indexicale en symbolische inferenties. Niet altijd volgt hieruit een duidelijke betekenis van de foto, waarna het bijschrift gelezen wordt. Maar vreemd genoeg geeft deze de lezer/kijker geen duidelijke informatie om de betekenis van de foto te achterhalen. Ook als gekeken wordt naar de verhouding van foto en bijschrift op het titelblad, valt het bijschrift als het ware weg. De foto is groot en opvallend en het bijschrift is in een vrij klein lettertype, kort en daarom onopvallend.

Sauer (2010) blijft met de vraag achter waarom Nederlandse dagbladen juist deze foto’s op de voorpagina plaatsen. De artikelen en de foto op de voorpagina zijn losse elementen en hebben geen relatie tot elkaar betreffende de onderwerpen. De voorpagina is immers de eerste pagina die de lezer onder ogen krijgt en daarom is het misschien wel belangrijk om wanneer er foto’s geplaatst worden, deze enige samenhang te laten vertonen met de overige artikelen. In andere delen van de krant wordt dit principe wel toegepast, dus de keuze om een foto op de voorpagina te plaatsen die in grote lijnen enkel als blikvanger dient, blijft

onopgehelderd.

Caple & Bednarek (2010) – twee Australische onderzoekers – stellen dat hoewel de meeste visuele beelden in dagbladen ingebed zijn in een nieuwstekst, tegenwoordig de foto een meer prominenter rol krijgt in dagbladen. Zij noemen dit relatief nieuwe verschijnsel een ‘image-nuclear-news story’ (Caple & Bednarek, 2010: 212). Een ‘image-‘image-nuclear-news story’

(16)

9 In eerste instantie bestonden deze artikelen uit enkel een foto en een bijschrift en vanaf 2004 werden ze ook voorzien van een titel. De toevoeging van een titel aan het artikel was uniek in het genre van krantenartikelen. Reden voor Caple & Bednarek (2010) om onderzoek te doen naar de relatie tussen titel en foto én foto en bijschrift.

Uit een eerder onderzoek van Caple (2009) zijn wat algemene resultaten naar voren gekomen wat betreft de inhoud van het nieuws van deze artikelen. Caple (2009) heeft systematisch 1000 artikelen – die bestaan uit een titel, foto en bijschrift – van het dagblad The Sydney Morning Herald (SMH) verzameld en geanalyseerd. Een belangrijk resultaat is dat 95 procent van de geanalyseerde artikelen een speelse relatie laten zien tussen titel en foto (Caple & Bednarek 2010: 214). Naar aanleiding van dit laatste resultaat hebben Caple & Bednarek (2010) verder onderzoek uitgevoerd naar de wijze waarop speelse – of ludieke – relaties tussen titel, foto en bijschrift zich voordoen. Er zijn verschillende manieren waarop de tekst in de titel in ‘image nuclear news’ een speelse, soms humoristische relatie vertoont met de foto die het begeleid, zoals het gebruik van een intertextuele verwijzing naar het afgebeelde. De titel bevat geen directe verwijzing die betrekking heeft op de foto, waardoor er een complexe manier van verwijzen ontstaat en er een unieke relatie gelegd wordt tussen titel en foto. Maar ook in de relatie waarop lezers worden verwacht om te gaan met deze vorm van krantenartikelen. Het gebruik van algemene idiomatische uitdrukkingen in de titel die letterlijk in de foto weergegeven worden, leiden ook tot een humoristische relatie. De speelse relatie ontstaat in die zin doordat bijvoorbeeld een metaforische of letterlijke relatie tussen de titel en de foto te herkennen is. Vaak is in deze gevallen geen overeenkomstige relatie te vinden tussen het bijschrift en de foto. Deze bestaat uit het verschaffen van (achtergrond)informatie van het afgebeelde.

Maar op welke wijze interpreteren lezers intertextuele verwijzingen en idiomatische uitdrukkingen die de Sydney Morning Herald plaats in haar dagblad? Caple & Bednarek (2010) onderscheiden twee verschillende principes met betrekking tot het interpreteren van image nuclear news stories; het idiomatische principe, en het open-keuze principe. Het idiomatische principe omvat een niet-analytische interpretatie van de lezer waarbij inferenties gemaakt worden op basis van de lexicale samenhang van woorden. Caple & Bednarek volgen hierbij de benadering van Sinclair (1991: 109). Het idiomatische principe verwijst naar het interpretatieproces van een taalgebruiker en het grote aantal

semi-preconstructed zinnen die de gebruiker tot zijn of haar beschikking heeft die leiden tot

(17)

10 Hoewel het lijkt of de woorden (segmenten) per zin geanalyseerd worden, maakt de

taakgebruiker op basis van kennis van uitdrukkingen een enkelvoudige inferentie tot betekenisgeving (Caple & Bednarek, 2010: 219).

Het open-keus principe heeft te maken met de paradigmatische keuze die de taalgebruiker toepast met betrekking tot het maken van inferenties. Dit principe ziet taal als een resultaat van vele en complexe keuzes. Na het lezen van een woord, zin, of tekst heeft de lezer een groot aantal keuzes, waarop deze geïnterpreteerd kunnen worden. De enige manier om deze keuzes in te perken is op het gebied van grammatica. “The open-choice principle relates to compositional, rather than non-compositional interpretation” (Caple & Bednarek, 2010: 219). Het open keuze principe komt dus in grote lijnen overeen met paradigmatische keuzes, terwijl het idiomatische beginsel overeenstemming vertoont met syntagmatische keuzes die lezers maken met betrekking tot betekenisgeving aan krantenartikelen.

Andere theoretici stellen dat deze twee wijzen van interpretatie nooit samen voor kunnen komen. Een taalgebruiker geeft op basis van één van deze interpretatiewijzen betekenis aan een verbale of schriftelijke taaluiting. Caple & Bednarek laten echter zien dat beide manieren toegepast worden in hun analyse van nuclear news stories. Zij stellen het volgende:

“This is in contrast to the general claim that ‘both’ interpretations (idiom and open-choice principle) are not simultaneously possible, and shows the special art of intertextual and intersemiotic play in these data. That is, such stories are prime examples of multisemiotic play where unexpected choices in the visual text occasion a re-interpretation of meaning op the (linguistic) co-text, and contribute to the obliging readers understanding of the pun (Caple & Bednarek, 2010: 223-224)”.

De wisselwerking tussen het letterlijke en het figuratieve heeft als effect dat het een

(18)

11 Het onderzoek van Caple & Bednarek (2010), biedt een uniek inzicht in hoe bepaalde

fotoartikelen in de Australische pers worden geplaatst en welke wijzen van interpretatie deze mogelijk maken. Samen met de minder omvangrijke corpusanalyse van Sauer (2010) gaat het hierbij om onderzoek naar fotoartikelen waarbij het maken van inferenties of het

aansturen van ‘speelse’ interpretaties centraal staan. Daarom worden beide benaderingen ook beschouwd als argumenten voor het bestaan van nieuwsartikelen die overwegend foto’s zijn. Maar ze zijn ook voorbeelden voor de wijze van onderzoek dat inferentieprocessen als uitgangspunt neemt in een corpusanalyse zowel van de foto als ook van het bijschrift, alvorens de mogelijke relaties tussen bijschrift en elementen op de foto aan de orde te stellen. Omdat fotoartikelen bijna nog niet eerder onderzocht zijn, zijn de aangehaalde publicaties van groot belang, zij het dat het Australische onderzoek niet op voorpagina’s betrekking heeft en bovendien een niet-semiotische inferentietheorie toepast die de tekst en zijn lezer centraal stelt. Het onderhavige onderzoek daarentegen probeert de semiotische kwaliteit van de foto aan de semiotische kwaliteit van het bijschrift te koppelen.

(19)

12

2.4 Algemeen interpretatieproces van een foto of afbeelding

Allereerst richten we ons op het algemene interpretatieproces van een foto of afbeelding. Op welke wijze nemen mensen in eerste instantie een foto of afbeelding waar? Dit vraagstuk vindt zijn oorsprong in het begin van de jaren twintig tot veertig van de vorige eeuw. In deze periode introduceerde Gestaltpsycholoog Wertheimer (1923/1938) een aantal

regels/principes die inzicht geven in het menselijk waarnemen. Deze Gestaltregels of principes werden aangevuld door Koffka (1928) , Köhler (1935) en Metzger (1936), waardoor en een gestructureerd overzicht ontstond over de organisatie van menselijke visuele perceptie. Dit wordt de Gestalttheorie genoemd. De waarneming van objecten in de omgeving wordt volgens hen bepaald door de totale configuratie, of organisatie van

indrukken door de hersenen (Palmer, 1992: 437). Velen hebben in navolging van

Wertheimer (1923/1938) zich gericht tot de Gestalttheorie. Dit heef ertoe geleid dat er een aantal processen zijn ontdekt die automatisch optreden op het moment dat we dingen waarnemen. Palmer (1992) beschrijft in een meer hedendaags perspectief achtereenvolgens de volgende processen:

- De wet van gelijkenis: Elementen die overeenkomst vertonen, worden als gerelateerd ervaren en tot een geheel waargenomen

- De wet van dichtbijheid/nabijheid: Wanneer elementen dichter bij elkaar staan, worden ze meer als een geheel ervaren en als eenheid beschouwd.

- De wet van continuering: Tussen elementen die op een lijn gerangschikt staan wordt een grotere relatie ervaren dan tussen elementen die op een andere manier gerangschikt zijn. - De wet van gemeenschappelijke bestemming: gelijkvormige objecten samenvoegen als ze een gelijke beweging of bestemming hebben.

- De wet van Prägnanz: Prägnanz betekent zo veel als beknoptheid of bondigheid en slaat daarmee op het gegeven dat onze hersenen zo functioneren dat we automatisch verbanden leggen tussen alles wat we waarnemen; we hebben de neiging om regelmaat, ordelijkheid, symmetrie en eenvoud te ervaren, ook waar die ontbreekt.

Deze principes over (visuele) perceptie hebben de kracht aan te tonen of ‘juiste’ elementen in een foto of afbeelding wel of juist geen samenhang vertonen (Palmer, 1992: 440).

Het proces van perceptie dat de Gestalttheorie beschrijft geeft op gestructureerde wijze weer hoe mensen dingen waarnemen. Hoewel de Gestalttheorie niet in directe zin wordt toegepast in dit onderzoek, kan wel aangenomen worden dat het corpus van dit onderzoek –

(20)

13

2.5 Benaderingen voor het analyseren van tekens

Foto’s kennen vele benaderingen. Edwards (2006) geeft aan dat een van de belangrijkste en invloedrijkste benaderingen van fotografie afkomstig is van de filosoof en pragmaticus Charles S. Peirce. Hij was een pionier in de studie van tekens en diens betekenis. Peirce pleit dat alle communicatie plaatsvindt door middel van tekens die altijd vastgelegd moeten worden in een soort ‘materieel voertuig’, zoals een gesproken woord of een afbeelding. In zijn essay “Logic as Semiotics: The theory of signs” (1897 -1910) zegt Peirce dat er drie soorten tekens zijn; iconische, indexicale en symbolische tekens. Het betreft geen

beschrijvingen van drie soorten tekens maar van de kenmerken die tekens met het ‘object’ delen. Iconische tekens delen een aantal kwalitatieve kenmerken met het object dat zij representeren, en staan voor het object dat zodoende in communicatief opzicht aanwezig wordt gemaakt. Indexicale tekens hebben een meer directe relatie tot het object in kwestie. Daar tekens in een soort ‘materieel voertuig’ volgens Peirce vastgelegd moeten worden, zou in principe elk teken een indexicaal kenmerk moeten hebben. Het gaat dan om een soort verwijzing naar het ‘materieel voertuig’. Zodoende hebben indexicale tekens een causale relatie tot het object van het afgebeelde. Symbolische tekens zijn volgens Peirce tekens die berusten op conventies, op regels die we ooit geleerd moeten hebben of die deel uitmaken van onze culturele en sociale kennis. Hoe deze benadering van iconische, indexicale en symbolische tekens op grond van een aantal kanttekeningen nader wordt uitgewerkt wordt verderop in het theoretisch kader (hoofdstuk 2.7)besproken.

Naar aanleiding van de semiotische theorie van Peirce, hebben velen gesuggereerd dat foto’s indexicale tekens zijn. In dit onderzoek gaan we er echter van uit dat deze indeling in tekens van Peirce meer een richtlijn is in plaats van een duidelijke onderscheiding. Edwards (2006) beweert dat het onmogelijk is om een teken als enkel een iconisch, indexicaal of symbolisch teken te beschouwen. Hij beschrijft dat de drie soorten kenmerken van Peirce geen

(21)

14 Verder zijn foto’s het directe resultaat van een lichtweerspiegeling van het afgebeelde object, en hebben zij een causale (indexicale) relatie tot het object. Ook hebben foto’s symbolische kenmerken, zoals wat de fotograaf wil uitbeelden met de foto. Peirce (1982) definieert een teken als datgene die aanzet tot het vormen van de betekenis. Keller (1996) daarentegen claimt dat een teken stimuleert tot het maken van inferenties die leiden tot een betekenis. Dat een teken stimuleert tot het maken van inferenties sluit aan bij de benadering van

Edwards (2006) dat de drie soorten tekens van Peirce geen onderscheid aangeven, maar juist samenkomen in een teken. In dit onderzoek zien we een teken als een samenstelling van drie inferentieniveaus, die stimuleert tot het maken van iconische inferenties; indexicale

inferenties; en symbolische inferenties.

(22)

15

2.6 Peirce’s Tekenleer

Peirce is samen met de Saussure en Levi Strauss een van de grondleggers van de semiotiek. Semiotiek is de wetenschap die zich richt op het ontstaan en het gebruik van tekens in de menselijke communicatie en is vooral van belang wanneer visuele en verbale aspecten van communicatie op elkaar kunnen inwerken en elkaar kunnen beïnvloeden.

Peirce ziet een teken als een waarneembaar element van de werkelijkheid dat bemiddelt tussen de mens en de wereld om hem heen. Betekenis en kennis ontstaan via de bemiddeling van tekens. Een teken is gedefinieerd als datgene dat aanzet tot het vormen van de betekenis. Een teken moet waargenomen kunnen worden om als zodanig te functioneren. Als een teken niet waargenomen wordt, kan er geen interpretatie plaatsvinden. Wanneer je bijvoorbeeld een vraag stelt en er niemand is die luistert, wordt het teken – de vraag – niet waargenomen en kan er geen betekenis plaatsvinden. Er is dan niemand die jouw taaluiting als een vraag kan waarnemen.

Kijkers of gebruikers nemen dus een teken waar, maar daar blijft het niet bij, ze ervaren het als een aanleiding voor interpretatie. Daarbij spelen drie verschillende kenmerken een rol. Deze drie kenmerken bepalen de aanwezigheid van een teken en houden het volgende in: het waarneembare teken zelf, datgene waarnaar het verwijst (het afwezige object) en het impuls tot interpretatie (de interpretant). Deze drie kenmerken noemt Peirce (1982) de semiotische driehoek, welke er als volgt uit ziet:

3.Interpretatie (interpretant)

1. Teken 2. Afwezige / Object

(Tekendrager) (Denotatum)

(23)

16

2.7 Soorten tekens

Het onderscheid in drie soorten tekens heeft betrekking tot de relatie tussen het teken en de betekenis. Welk relatie dit is wordt hieronder uitgelegd.

2.7.1 Iconische tekens

Het iconische teken is er een dat als zodanig als mogelijkheid bestaat, onafhankelijk van het bestaan van een denotatum, maar waarmee het wel in verband kan worden gebracht op grond van een gelijkenis die het potentieel daarmee heeft (Peirce 1982, 2: 56). De inferenties op iconisch niveau zijn van associatieve aard. We herkennen het teken en dat waar het naar verwijst en we associëren datgene dat we herkennen met iets in de werkelijkheid. Iconische tekens geven een gelijkenis aan tussen teken en afwezige/object. Het is wat het is. Dit zou kunnen betekenen dat alle tekens iconisch zijn, omdat alles wat in de werkelijkheid te vinden is met afbeeldingen die ernaar verwijzen in verband gebracht kunnen worden. De icoon in strikte zin bestaat alleen volgens de zijnswijze van het mogelijke; wat we normaal gesproken een icoon noemen is daarom eigenlijk een teken met een overwegend iconisch karakter. Zo is bijv. een landkaart een icoon, want de vorm van het omlijnde land op papier komt overeen met de echte vorm van het land. Iconiciteit in foto’s staat aan het begin van het

interpretatieproces. Niets lijkt namelijk meer op de werkelijkheid dan wanneer het op een foto of een film staat. Het zijn de eerste elementen in een foto die we (min of meer)

herkennen, interpreteren en voorzien van een betekenis. In termen van fotografie gesproken, is het bijvoorbeeld mogelijk om een foto van een stoel te maken die ook geïnterpreteerd wordt als een stoel. De kijker herkent een aantal elementen, zoals poten, leuning en zitting, en de kans is dus groot dat bij de kijker de betekenis van ‘stoel’ wordt opgeroepen.

2.7.2 Indexicale tekens

Indexicale tekens zijn verwijzende tekens en geven een fysieke relatie tussen teken en

afwezige/object aan. Ze berusten op existentiële aangrenzendheid. Dit betekent dat een index

een teken is dat voor zijn tekenkarakter afhankelijk is van het bestaan van een denotatum. De relatie tussen teken en denotatum is in dit geval een aangrenzendheid. Omdat indexicale tekens afhankelijk zijn van het bestaan van een denotatum, zijn ze causaal van aard en waarschijnlijk de tekens met de grootste existentiële indringende kracht. Een index is een teken dat rechtstreeks een natuurlijk verband vertoont met datgene waarnaar het verwijst (afwezige/object). Bijvoorbeeld: rook, dat een causaal verband legt naar vuur omdat er zonder vuur ook geen rook is. Het zien van rook roept in ons de causale betekenis van vuur op.

(24)

17 indexicaal teken: vingerafdrukken. Een foto van een vingerafdruk roept in de kijker een

causale relatie met het object op dat de afgebeelde vingerafdruk heeft veroorzaakt: een mens. Hoewel men geen mens ziet dringt zich de betekenis van mens op. Het meest voor de hand liggende voorbeeld in termen van fotografie zijn de gezichtsuitdrukkingen van mensen op foto’s. De kijker ziet de gezichten – wat altijd al een iconische interpretatie is – en vraagt zich tegelijkertijd af welke oorzaken er voor de gezichtsuitdrukkingen zijn, verdriet,

vreugde, iets anders. De foto betekent dan niet verdriet of vreugde, maar de kijker is gericht op het achterhalen van een oorzaak. Ook zijn bijvoorbeeld licht of schaduw in foto’s

belangrijke indexen voor het interpreteren van de ‘tijd’ van de foto.

2.7.3 Symbolische tekens

Symbolische tekens zijn tekens-door-afspraak. Het symbool is een teken waarbij de relatie tussen teken en denotatum wordt bepaald door een algemeen geldende regel. Een symbolisch teken geeft dus aan dat het iets betekent volgens conventies. De inferenties op het niveau van symboliciteit zijn van regelgebaseerde aard. Het zijn tekens op grond van een afspraak. Zo toont een foto van een stoplicht de kleuren van een stoplicht (rood, oranje, groen); we moeten hiervan op de hoogte zijn dat die kleuren bijvoorbeeld conventioneel zijn voor het in goede banen leiden van het verkeer (Edwards, 2006: 80/81). Zonder die kennis kunnen we deze symbolische interpretatie niet maken. Ook een afbeelding van Olympische ringen berust volgens Peirce op zo’n symbolische relatie, omdat we de conventies moeten kennen en de verwijzing naar de Olympische Spelen moeten realiseren. Zonder kennis ziet men slechts ringen in verschillende kleuren – wat wederom in eerste instantie een iconische relatie is. We moeten herkennen dat de vormen ringen zijn. Hierdoor krijgt de afbeelding ook een iconisch karakter. Verder suggereren de kleuren en de volgorde van de ringen de vijf continenten – wat men echter moet weten. Dan pas zijn het ‘Olympische ringen’. We zullen daarom ook de kleuren van de ringen waar moeten nemen en deze in relatie brengen tot de continenten infereren waar zij naar verwijzen. We leggen hierdoor een causale relatie tussen kleur en het continent waar het naar verwijst, waardoor de afbeelding ook een indexicaal karakter krijgt. Hoewel Peirce stelt dat een afbeelding van Olympische ringen een symbool is en refereert naar de Olympische Spelen, laat deze benadering zien dat de afbeelding eigenlijk geen symbool is, maar de Olympische Spelen symboliseert op basis van ook iconische en indexicale inferenties.

Peirce heeft op systematische wijze uitgewerkt dat er een onderscheid te maken is in drie soorten tekens: iconen, indexen en symbolen. De logica van zijn semiotische benadering blijft overeind wanneer we stellen dat een denotatum niet een icoon, index of symbool is, maar eerder als een combinatie van deze drie soorten tekens gezien moet worden.

(25)

18 Zijn perspectief is namelijk dat een teken niet in te delen is in categorieën die leiden tot een betekenis, maar dat een teken stimuleert tot het maken van inferenties waaruit

betekenisgeving voortkomt. Wanneer we onze waarnemingen aan de hand van de theorie van Peirce verder uiteenzetten in termen van Keller (1998), gaan we dus uit van een combinatie van tekens die wederom een combinatie van iconische, indexicale en

(26)

19

2.8 Tekens als stimuli van inferenties.

Naast Peirce heeft Keller (1998) zich bezig gehouden met tekenleer. Hij beperkt zich tot taaluitingen en spreekt niet van drie soorten tekens, maar zegt daarentegen dat we drie technieken tot onze beschikking hebben voor het realiseren van communicatieve uitingen. Hij noemt deze symptomatische, iconische en symbolische technieken. Deze technieken hebben betrekking op het maken van inferenties. Keller (1998) ziet een teken namelijk als een stimulatie voor het maken van inferenties. Een teken vertelt iets in woord of beeld en heeft dus een communicatieve strekking. Aan deze strekking wordt of basis van inferenties die de toehoorder/lezer maakt betekenis gegeven (Keller 1998: 99). Vanuit het oogpunt van de lezer, toehoorder etc. kunnen inferenties gemaakt worden die niet op het eerste oog voor de hand liggen. Keller (1998) noemt deze inferenties het nonobvious, waar we in een later stadium verder op in gaan. Vanuit het oogpunt van de spreker, schrijver etc. zijn tekens een patroon voor het waarnemen van artefacten die aan de lezer, toehoorder etc. worden kenbaar gemaakt om de betekenis te infereren zoals de spreker, schrijver dat graag wil. Het maken van inferenties leidt dus volgens Keller tot de betekenis van een teken.

Keller (1998: 99) omschrijft betekenis als de systematische relatie in inferenties die we aan een teken geven. Deze systematische relaties zijn inferenties die gemaakt worden op causaal niveau, op het niveau van gelijkenis of op regelgebaseerd niveau. Deze drie procedures noemt hij de basistechnieken van interpreteren: symptomatisch, iconisch en symbolisch (Keller, 1998: 99). Bewegende bladeren aan een boom roepen in Kellers benadering een causale inferentie naar wind op. Een afbeelding van een U roept een associatieve inferentie van U-bocht op, op grond van een zekere gelijkenis. En het interpreteren van de taaluiting ‘bye, bye’ als een afscheidsgroet is een regelgebaseerde inferentie (Keller, 1998: 100).

(27)

20 We kunnen ook wel stellen dat de strekking van het symbool voorop staat. Het gaat er niet om dat de interpreteerder van de taaluiting in staat is betekenis aan de woorden waaruit een taaluiting bestaat te geven, maar dat hij in staat is de strekking van de taaluiting te

achterhalen, de communicatieve intentie van de spreker/schrijver. “The interpretation of the use of a symbol is not the attempt to find out the meaning of the symbol; rather, it is to figure out the sense of the occurrence of this symbol on the basis of knowledge of its meaning” (Keller, 1998: 114).

De interpretatie van het gebruik van een symbool is een betekenis aan de symbolisering geven. Keller (1998) noemt deze symbolisering het nonobvious. Het nonobvious is de intentie van de spreker, schrijver etc. Het is in taalkundige termen dus niet de betekenis van een woord in een zin, maar de strekking van de taaluiting. Let op: hierbij geven we wel eerst betekenis aan de woorden en zijn we op basis daarvan in staat betekenis aan de zin als geheel te geven. We hebben als lezer kennis over de betekenis van de woorden en die passen we toe (dat is de regelgebaseerde kennis), maar het gaat daarbij niet om de betekenis van de

woorden op zich, maar om de strekking van de zin. De betekenis van een symbool is niet wat de ander van mij wil, maar datgene dat de interpretator in staat stelt om te ‘raden’ wat de ander van hem/haar wil. Wat is de intentie van de schrijver/spreker, wat is zijn of haar doel? Dat is het nonobvious.

(28)

21

2.9 Inferenties in foto’s

Foto’s of hun onderdelen of elementen voldoen aan de algemene definitie van een teken. Het zijn, wanneer we uitgaan van communicatieve omstandigheden, hulpmiddelen om uit

datgene dat men rechtstreeks en direct kan waarnemen conclusies te kunnen trekken omtrent datgene dat men niet kan waarnemen. Het is onmogelijk om een foto als één teken te

definiëren. Het zijn veeleer de elementen op een foto die als een teken fungeren, de foto zelf is een samenstelling van elementen en dus ook van tekens.

Een aanhanger van deze beredenering is Edwards (2006: 82) die onder verwijzing naar Peirce's schriften er vanuit gaat dat foto's niet één soort tekens zijn, maar samengesteld worden uit verschillende tekens. De samenwerking van iconische, indexicale en symbolische kenmerken in een tekencombinatie zetten het interpretatieproces bij de lezer in gang. De gedachtegang van Edwards (2006), is hierdoor verbonden met de benadering van Keller (1998) die zegt dat tekens stimuleren tot het maken van inferenties. Op basis van deze inferenties zijn we in staat betekenis aan de tekencombinatie te geven.

Hierdoor geeft de interpreteerder dus betekenis aan de tekencombinatie en is de

tekencombinatie zelf niet de drager van een betekenis. We beschouwen in dit onderzoek daarom een foto als aanleiding en stimulans voor het maken van inferenties. Gekozen is om het onderscheid van Peirce in iconen, indexen en symbolen als onderzoekniveaus van interpretatie te nemen. Zodoende ontstaan er drie inferentieniveaus: iconische, indexicale en symbolische inferenties. Een foto stimuleert de kijker inferenties op deze drie niveaus te maken, die samen tot betekenisvorming leiden.

(29)

22 Door met tekens te communiceren brengt men een ander ertoe om gevolgtrekkingen te

maken. Wanneer ik iemand een foto laat zien, verwacht ik (en wil ik) dat diegene een interpretatie van het afgebeelde maakt. De foto die ik laat zien creëert voor de ander een aanleiding om inferenties te maken. Wanneer we dit vertalen naar het analysemateriaal dat in dit onderzoek centraal staat, betekent dit dat de lezer van het dagblad bij het zien van de foto bepaalde inferenties maakt en zo tot een interpretatie van de betekenis van de foto komt.

Keller (1998) zegt dat iemand eerst algemene kennis moet hebben van betekenissen, voordat hij/zij betekenis kan geven aan een specifiek teken. Hij zegt hiermee dat als iemand geen kennis heeft van betekenissen, deze niet in staat is interpretaties te maken. We zien bijvoorbeeld een foto van een persoon die op de grond ligt met zijn benen omhoog en om hem heen een dikke laag ijzel en sneeuw. We maken dan de gevolgtrekking dat ijzel en sneeuw door opvriezing gladheid veroorzaken, waarna de interpretatie ontstaat dat deze man is uitgegleden. Wanneer iemand geen kennis heeft van de gladheid die ijzel en sneeuw kan voortbrengen kan de interpretatie van gladheid niet gemaakt worden. Een ander voorbeeld is wanneer een gebouw is afgebeeld omgeven door rook en mensen die we uit het gebouw zien rennen. Als je als kijker niet de gevolgtrekking – rook komt door vuur – kan maken is het onmogelijk om bijvoorbeeld de foto te interpreteren als brand in een gebouw en mensen die vluchten voor de vuurzee. Wat betreft de symbolisering van het beeld kan de kijker zich afvragen wat de intentie van de fotograaf was: een waarschuwing van gevaar te geven of bijvoorbeeld hulpvaardigheid van omstanders uit te beelden. In het eerste geval symboliseert de foto dan een gevaarlijke situatie, in het tweede geval de hulpvaardigheid van anderen.

(30)

23 2.9.1 Inferentieniveaus op grond van foto’s

Hoe worden nu in foto’s iconische, indexicale en symbolische inferenties van elkaar

onderscheiden? Peirce omschrijft een icoon als het herkennen van een teken en dat waar het naar verwijst. Iconische tekens geven een gelijkenis aan tussen teken en afwezige/object. In dit onderzoek achterhalen we niet de kenmerken van het teken maar richten we ons tot de interpretant: de lezer/kijker. Een icoon is daarom vertaald naar iconische inferenties die in de analyse uiteengezet zijn in: het interpreteren van de elementen in de foto die we (min of meer) herkennen, de gelijkenis die de elementen vertonen naar de werkelijkheid, directe associatie, en de associatieve gevolgtrekkingen die daardoor plaatsvinden. Bij iconische inferenties draait het dus om de associatieve processen van de interpretant met betrekking tot elementen die hij als iconisch ervaart.

Indexen zijn in termen van Peirce verwijzende tekens en geven een fysieke relatie tussen

teken en afwezige/object aan. Ze berusten op existentiële aangrenzendheid en tonen een

rechtstreeks en natuurlijk verband met datgene waarnaar het verwijst (afwezige/object). Indexen zijn daarom causaal van aard. In dit onderzoek zijn indexen vertaald naar indexicale inferenties die het volgende omvatten: het interpreteren van verwijzende kenmerken in de foto, rechtstreekse en natuurlijke verbanden met de kenmerken van datgene waarnaar het verwijst, indirecte associatie, en de causale gevolgtrekkingen die worden gemaakt. Bij indexicale inferenties draait het dus om de causale processen van de interpretator met betrekking tot de elementen op de foto die dit mogelijk maken.

Symbolen zijn in termen van Peirce tekens-door-afspraak. In dit onderzoek gaat het niet zozeer om wat de inhoud is van een symbool, maar meer om de expressieve inhoud, waarbij de benadering van Keller (1998) gevolgd wordt. De interpretatie van het gebruik van een symbool, is daarom niet een poging om achter de betekenis van het symbool te komen, maar om door middel van symbolische inferenties een betekenis aan de symbolisering te geven. Wat is de intentie van de schrijver/spreker, wat is zijn of haar doel? Wanneer we dit

toepassen op foto’s ontstaat de volgende analogie: wat is de strekking van het afgebeelde en wat is de intentie van de fotograaf? Omdat symboliseringen ook associatieve betekenissen (iconen) en causale betekenissen (indexen) nodig hebben of in verband ermee staan

(31)

24 Zodoende zijn nog andere aanwijzingen nodig zodat kijkers achter datgene kunnen komen wat een foto symboliseert. We zeggen dat symboliseringen aan de hand van een aantal procedures Barthes (1987) getriggerd worden. Deze hebben te maken met de wijze waarop iets wordt afgebeeld, welk effect de foto op de kijker heeft, op welke wijze deze wordt geïnterpreteerd e.d. Deze procedures trekken de aandacht van de kijker, waarbij er als het ware hints gegeven worden om de symboliseringen te interpreteren. Sommige van deze hints worden wel en sommige worden niet opgepikt: dat is de bandbreedte die beeldinterpretatie altijd heeft. Nadat binnen het corpus van dit onderzoek geanalyseerd is tot welke inferenties de foto stimuleert en tot welke interpretatie dit leidt, is de volgende stap te achterhalen welke betekenis(sen) de kijker op basis hiervan aan de foto geeft. Hiervoor wordt het onderscheid in de denotatieve en connotatieve betekenislaag van tekens volgens Barthes (1977)

(32)

25

2.10 Denotatieve en connotatieve betekenisgeving aan foto’s

Roland Barthes ontwikkelde in de jaren zeventig een theorie, over hoe een publiek betekenis geeft aan een teken en noemt dit geslaagde betekenis. Wat betreft foto’s in de pers zegt hij: “The press photograph is a message. Considered overall this message is formed by a source of emission, a channel of transmission and a point op perception. The source of emission is the newspaper and the point of perception is the public which reads the newspaper” (Barthes 1977: 15). De foto is dus een boodschap en de kijker geeft betekenis aan deze boodschap. Barthes onderscheidt twee niveaus waarop tekens in principe altijd betekenis krijgen:

denotatief en connotatief. Deze twee niveaus maken verschil tussen het herkennen van wat er

wordt afgebeeld enerzijds en het begrijpen van welke ideeën en waarden er worden

gepresenteerd, en wat de betekenis ervan is anderzijds. Omdat dit onderzoek zich richt op het interpretatieproces van de kijker is deze analysemethode van Barthes uitermate geschikt om toegepast te worden. Het analysemateriaal in dit onderzoek zijn beelden in combinatie met tekst, die niet alleen informatie overbrengen, maar bovendien waarden uitdragen of

gevoelens proberen op te wekken (Barthes: 1977: 17).

2.10.1 Denotatie

Denotatie berust op wat Barthes noemt ‘antropologische kennis’, oftewel algemeen gedeelde kennis. Het is mogelijk dat deze kennis min of meer cultuurgebonden is (van Leeuwen, 2001: 79). Barthes beschrijft foto’s in de pers als een mechanische analoog van de realiteit. De foto beeld iets uit en/of verwijst naar de realiteit. Hij noemt dit de denotatieve boodschap van de foto (Barthes: 1977: 18). Denotatie wordt ook wel de eerste primaire betekenislaag genoemd door Barthes (1977: 18). De denotatieve boodschap van een foto wordt namelijk achterhaald door het eerste proces van de kijker: het herkennen van elementen, het

benoemen van elementen en het interpreteren en in relatie brengen van verwijzende elementen op de foto.

De omschrijving van de denotatieve boodschap van foto’s volgens Barthes, schept in termen van Keller (1998) de verwachting dat hij bij deze benadering uitgaat van de associatieve en causale processen van de interpretator. Waarbij het bij de associatieve processen draait om het herkennen en benoemen van elementen op de foto en bij de causale processen draait om het interpreteren van de verwijzende kracht van elementen op de foto. Op basis van dit vermoeden, vindt betekenisgeving op denotatief niveau plaats aan de hand van iconische en indexicale inferenties. De kijker wordt gestimuleerd tot het maken van iconische en

(33)

26 2.10.2 Connotatie

Hoewel Barthes (1977) zegt dat de inhoud van een foto een denotatieve boodschap is omdat het iets uit de realiteit uitbeeld is het onmogelijk om alleen op basis van denotatie betekenis te geven aan persfoto’s. Hij maakt hierin een onderscheid tussen foto’s en persfoto’s. Waarvan gezegd wordt dat foto’s enkel een denotatieve boodschap hebben en persfoto’s naast een denotatieve ook een connotatieve boodschap hebben: “In front of a photograph, the feeling of ‘denotation’ or if one prefers, of analogical plenitude, is so great that the

description of a photograph is literally impossible; to describe consist precisely in joining to the denoted message a relay or second-order messages derive, a connotation” (Barthes, 1977: 18). “In actual fact, there is a strong probability that the photographic message too – at least in the press – is connoted” (Barthes, 1977: 19).

Connotatie is het begrijpende waarderen van het afgebeelde. Bij het herkennen van het afgebeelde, de denotatie, zal doorgaans niet veel discussie zijn, connotatie daarentegen vertoont meestal veel variatie, omdat het gaat om de gevoelswaarde en het perspectief op het afgebeelde vanuit een bepaalde ideologie. Connotatie omvat betekenissen die je verleent op grond van je cultuur, de sociale groep waartoe je behoort, en op grond van gedeelde of persoonlijke ervaringen (Barthes, 1977: 19). Connotatie is dus deels voorspelbaar, mits bekend is tot welke groepen het publiek behoort. Barthes (1977: 18) benoemt de denotatieve boodschap van een foto de eerste primaire betekenislaag. De connotatieve boodschap noemt hij in overeenstemming hiermee de tweede secundaire betekenislaag. Nadat de kijker de foto heeft bekeken en elementen heeft herkend, benoemd of in relatie met elkaar heeft gebracht, begint het tweede secundaire proces van de kijker, het achterhalen van de connotatie. Dit heeft te maken met de wijze van afbeelden, effecten van de foto op de kijker, en op welke wijze dergelijke effect in het interpretatieproces interveniëren.

(34)

27 Omdat connotatie te maken heeft met de wijze waarop iets wordt afgebeeld, is de

connotatieve boodschap van een persfoto daarom in te delen in verschillende connotatieve procedures. Ten eerste gaat het hierbij om de pose van het afgebeelde op de foto, dus om de wijze waarop iemand of iets wordt afgebeeld, hoe hij/zij of iets ‘lonkt’ naar de kijker. Daarnaast spelen fotogenieke effecten een rol in de connotatieve boodschap van een foto. Hierbij draait het bijvoorbeeld om de scherpte/onscherpte van de foto, maar ook om

eventuele effecten die op grond van verschillen tussen de voorgrond en achtergrond van de foto waar te nemen zijn. Bij fotogenieke effecten spelen dus opvallende technische

dingen/effecten op de foto een rol. Hoewel bij denotatie concrete elementen in de foto herkend en benoemd worden, gaat het bij de connotatieve boodschap van een foto juist om abstracte (niet direct waarneembare) associaties van de kijker waarbij technische ingrepen een rol spelen en van invloed zijn. Ten slotte draait het bij de connotatieve boodschap van een foto om het achterhalen van de intentie van de maker van de foto.

De omschrijving van de connotatieve boodschap van foto’s volgens Barthes schept de verwachting dat connotatieve procedures de kijker hints geven om vooral de

symboliseringen te interpreteren. Want terwijl denotaties te maken hebben met herkenbare elementen op de foto, zijn connotatieve procedures overwegend gericht op interventies in het proces van interpreteren op grond van opvallende eigenschappen van de wijze van

afbeelding, niet de afbeelding zelf. Deze hints hebben te maken met de fotografische stijl, de kenmerkende wijze waarop iets wordt afgebeeld, de mogelijke effecten van de foto op de kijker en de beïnvloeding van interpreteren. In termen van Keller (1998) ontstaat de verwachting dat deze connotatieve procedures stimuleren tot het maken van symbolische inferenties.

Aan de communicatieve strekking wordt dan op basis van symbolische inferenties die de kijker maakt betekenis gegeven. De inferentie die de kijker maakt ten aanzien van wat de

(35)

28

2.11 Het Fotoartikel

Hoewel Nederlandse dagbladen steeds meer gebruik maken van foto’s , komen fotoartikelen vrij weinig voor. De meeste voorkomende vorm van persfotografie in dagbladen is het plaatsen van een foto bij een artikel, waarbij de functie van de foto is een beeld betreffende het onderwerp van het artikel te geven. Een andere vorm van persfotografie die veelvuldig wordt toegepast is het plaatsen van een foto te midden op de voorpagina, waaronder een kort bijschrift geschreven is en vervolgens een verwijzing naar een artikel verderop in het

dagblad gegeven wordt. De foto heeft dus niet een eigen nieuwswaarde en is op zichzelf informatief, maar heeft eerder de functie de lezer te triggeren om het artikel dat hieraan verbonden is verderop in het dagblad te lezen.

Een fotoartikel kent zijn oorsprong in persfotografie. Wat kenmerkend is voor een fotoartikel is dat een foto en bijschrift het krantenartikel vormt en niet een tekstartikel. Het foto is het eerste instrument om uit te beelden welke informatie het dagblad aan de lezer wil doorgeven. Naast de foto wordt een bijschrift geplaatst. Het doel van het bijschrift is om de lezer nadere informatie te geven over het afgebeelde. De foto’s die geplaatst worden in fotoartikelen zijn, wanneer we uitgaan van communicatieve en semiotische omstandigheden, hulpmiddelen om uit datgene dat men rechtstreeks en direct kan waarnemen conclusies te kunnen trekken omtrent datgene dat men niet kan waarnemen. De eerste waarnemingen en interpretaties van de kijker zijn dus gericht op gevolgtrekkingen omtrent het afgebeelde. Wat zie ik op de foto en welke elementen herken ik? De tweede waarneming van de kijker is gericht op het interpreteren van het geheel, wat wil dit beeld vertellen en met welk doel is deze foto geplaatst? Een logische aanname is dat de foto in deze de belangrijkste bron is voor het geven van nieuwsinformatie aan de krantenlezer, omdat deze de focus van het krantenartikel vormt. Maar het is de samenwerking tussen beeld en tekst die centraal staat. De foto is de eyecatcher en het bijschrift geeft hier nadere informatie over. Een geslaagd fotoartikel bestaat dus uit een sterke samenwerking/relatie tussen beeld en tekst.

(36)

29

2.12 Bijschriften

Het is aan journalisten of de redactie de taak om bij een foto een ‘passend’ bijschrift te plaatsten. In 1968 publiceerde Barthes het essay “La mort de l'Auteur”, de dood van de acteur. Dit essay vormt samen met het boek Mythologies het belangrijkste werk van Barthes. Hij stelt in dit essay dat de auteur van een tekst niet de betekenissen in een tekst legt die een lezer uit de tekst haalt, maar dat de lezer zelf betekenissen aan de tekst geeft en zelfs

voortdurend verschillende betekenissen vindt. Wanneer een auteur betekenis aan de tekst zou geven, betekent dit dat een tekst slechts één interpretatie kent. Maar, stelt Barthes er zijn meerdere interpretaties mogelijk, de tekst ontstaat zelfs pas tijdens het lezen van de tekst. In dit onderzoek volgen we deze benadering en nemen we dus als uitgangspunt dat de interpretator betekenis aan de tekst geeft. Dit sluit aan bij de benadering die gevolgd wordt met betrekking tot betekenisgeving bij foto’s, waarbij we ook in termen van het bijschrift als uitgangspunt nemen dat aan de communicatieve strekking op basis van inferenties die de kijker/lezer maakt betekenis gegeven wordt (Keller, 1998). Voor de bijschriften in het corpus van dit onderzoek, heeft de communicatieve strekking betrekking op de foto waarbij het geplaatst is en geeft de lezer/kijker op basis van inferenties (waartoe hij gestimuleerd wordt) betekenis aan het afgebeelde.

Wereldwijd komen bijschriften in dagbladen in verschillende vormen en maten voor. In dit onderzoek staat één vorm centraal: bijschriften in fotoartikelen uit Nederlandse dagbladen. Er bestaan verschillende stijlboeken binnen de journalistiek die als hulpmiddel dienen voor het opstellen van teksten. Het Associated Press Stylebook and Label Manual

(APS) is een van de bekendste stijlboeken en beschikt over een uitvoerige handleiding voor

journalisten met betrekking tot het opstellen van teksten. Het is opgesteld en uitgegeven door het persbureau Associated Press en met name in de Verenigde Staten wordt dit stijlboek veel gebruikt. Ook in Duitsland is tevens door een persbureau een soortgelijk stijlboek

ontwikkeld dat bekend staat als Deutsche Presse-Agentur. In Nederland stellen dagbladen doorgaans zelf stijlboeken op. Zo ook het dagblad NRC Next dat sinds 2006 uitgegeven wordt en structureel fotoartikelen plaatst. Het corpus van dit onderzoek bestaat dan ook grotendeels uit fotoartikelen uit het dagblad NRC Next. Dit dagblad heeft in haar stijlboek staan waar foto’s die zij plaatsen aan dienen te voldoen. Bij een losse foto, zonder

(37)

30 De NRC stelt dat bij het maken van een bijschrift ‘van de foto af’ wordt geschreven.

Hiermee bedoelt men dat het bijschrift vermeldt wat de foto niet laat zien. Het bijschrift wordt als zeer belangrijk beschouwd, omdat een interessante foto met een knullig bijschrift om zeep kan worden geholpen, terwijl saaie foto's nog met een adequaat bijschrift gered kunnen worden (Stijlboek NRC, 2010). De algemene regels die het NRC heeft opgesteld en hanteert betreffende het opstellen van bijschriften zijn:

- Vermeldingen als 'op de foto' en 'links op de foto' kunnen achterwege gelaten worden; - Bijschriften worden zo mogelijk in de tegenwoordige tijd geschreven;

- Opiniërende bijschriften zijn nooit toegestaan;

- Hoe abstracter de foto, hoe zakelijker het bijschrift dient te zijn; - Vermijd het beschrijven van kleuren;

- Vermijd het gebruik van gemeenplaatsen, bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden; - - Vermijd het vermelden van het overduidelijke;

- Bij archieffoto's wordt vermeld waar en wanneer ze zijn gemaakt. Dat geldt ook voor portretfoto's bij necrologieën, er hoort een jaartal onder.

- De informatie in het bijschrift moet juist zijn (namen, plaatsen e.d.).

(Stijlboek NRC, 2010)

De meeste bijschriften uit het corpus van dit onderzoek die geanalyseerd worden, zijn op basis van bovenstaande regels opgesteld. We gaan echter niet testen of men zich ook

daadwerkelijk aan deze regels heeft gehouden. Wel is het interessante achtergrondinformatie voor dit onderzoek. Foto’s in fotoartikelen hebben in termen van het NRC een

ondersteunende of aanvullende rol en zijn afhankelijk van de verdere informatie die in het bijschrift gegeven wordt over wat op de foto te zien is. Kortom, de manier waarop het verhaal van de foto – zoals dat in wetenschappelijke termen heet – wordt geframed.

(38)

31

2.13 Betekenisgeving aan een tekst

De bijschriften in dit onderzoek worden in termen van co-text en context geanalyseerd. Hieronder volgt een beschrijving van hoe deze termen voor dit onderzoek zijn

geoperationaliseerd.

2.13.1 Co-text

Co-text is het deel van een tekst – in dit geval het bijschrift – dat feitelijke informatie over het afgebeelde bevat. Dit kan variëren van de plaats, de situatie, de benoeming van personen en/of objecten die we afgebeeld zien tot het aangeven van de situatie waarin de foto

genomen in. Inferenties die we maken op het niveau van de co-text, hebben rechtstreeks betrekking op de foto, en in termen van Keller (1998) kan gesteld worden dat het co-text-gedeelte van het bijschrift stimuleert tot het maken van iconische (gericht op herkennen) en indexicale (verwijzen naar causaliteit) inferenties. De identificatie van iconische inferenties is te omschrijven als het associatieve proces van de interpretator, waarbij het draait om het herkennen van elementen in de foto. Het bijschrift vermeldt bijvoorbeeld “deze kat”, welke stimuleert tot het maken van de iconische inferenties naar het herkennen van het dier op de foto als een kat. Indexicale inferenties hebben ook rechtstreeks betrekking op de foto, maar manifesteren zich anders doordat zij een verwijzend karakter hebben. Indexicale inferenties berusten op existentiële aangrenzendheid en geven een fysieke relatie aan. Het causale proces van de lezer/kijker wordt daardoor gestimuleerd. Een plaatsaanduiding als “In Amsterdam” is een voorbeeld van een indexicale inferentie die een lezer/kijker maakt: met behulp van die aanduiding kan de lezer/kijker het afgebeelde identificeren.

(39)

32 2.13.2 Context

Het context-deel van een tekst kent een algemenere beschrijving, waarbij de benaming ‘algemeen’ in één woord aangeeft wat context beslaat, namelijk: het geven van algemene informatie over het afgebeelde. In termen van bijschriften is context in tegenstelling tot co-text niet gericht op het identificeren van elementen in de foto. Conco-text bevat informatie die niet direct nodig is om het afgebeelde te identificeren (want dat doet de co-tekst-informatie), maar geeft algemene en/of achtergrond informatie die betrekking heeft op bijvoorbeeld de situatie, gebeurtenis of personen die afgebeeld zijn (Sauer, 2010). Het context-gedeelte van het bijschrift is onder te verdelen in twee varianten: algemene informatie over de inhoud van wat we op de foto zien (waardoor de bestaande kennis van lezers wordt geactiveerd) en algemene informatie die hierop voortbouwt en die eerder naar aanleiding van de

gebeurtenissen die afgebeeld zijn wordt medegedeeld (waardoor specifieke nieuwe kennis wordt toegevoegd). Dat laatste staat meestal betrekkelijk los van de foto zelf.

We zien bijvoorbeeld een foto van een verwoeste stad. Het bijschrift meldt onder meer dat de aardbeving tot nu toe 700 doden heeft veroorzaakt en dat dit aantal het grootste aantal slachtoffers van een natuurramp in het desbetreffende land ooit is. De informatie over het aantal doden geeft feitelijke algemene informatie over de gevolgen van een aardbeving en activeert zo de bestaande kennis van lezers. Dat dit echter het hoogste aantal slachtoffers ooit is dat het land kent als gevolg van een natuurramp, is daarentegen achtergrondinformatie die hooguit naar aanleiding van de foto als specifieke kennis wordt toegevoegd. Het deel van de context dat deze informatie naar aanleiding van de foto bevat wordt in dit onderzoek

achterwege gelaten. De voornaamste reden hiervoor is dat deze informatie te ver buiten het afgebeelde valt, waardoor het lastig is voor de kijker/lezer om het enigszins te relateren aan het afgebeelde. In de analyses wordt alleen het deel van de context meegenomen dat

feitelijke algemene of achtergrondinformatie bevat over het afgebeelde.

De delen van het bijschrift die we context noemen stimuleren dus tot het maken van inferenties met betrekking tot algemene of achtergrondinformatie over wat we afgebeeld zien. Wat we in het bijschrift lezen is op de foto niet direct waarneembaar maar staat hier wel mee in relatie; het draagt bij tot de symbolisering van het afgebeelde. Context stimuleert zodoende in termen van Keller (1998) tot het maken van symbolische inferenties.

Lezers/kijkers worden ertoe aangezet de context-informatie in relatie te brengen met wat ze waarnemen in de foto en op deze wijze de symbolische betekenis te achterhalen. De

(40)

33 De verwachting die is ontstaan bij het onderscheid dat Barthes (1977) maakt tussen de

denotatieve en connotatieve boodschap van een foto (zie boven, paragraaf 2.9), kan daarom in analogie worden gebracht met co-text en context. Denotatieve procedures stimuleren tot het maken van iconische en indexicale inferenties en worden daarin door de co-text

(41)

34

3. ONDERZOEKSMETHODE

3.1 Analysemateriaal

In voorgaande hoofdstukken is reeds aan de orde gekomen dat het analysemateriaal voor dit onderzoek fotoartikelen uit Nederlandse dagbladen betreft. Fotoartikelen bevatten geen artikel in tekst, maar zijn artikelen die bestaan uit een foto en een bijschrift. De gebeurtenis of situatie die het dagblad aan haar lezers wil ‘vertellen’, gebeurt door middel van een samenwerking tussen afbeelding en bijschrift. Het doel van dit bijschrift is om het

afgebeelde te ondersteunen en de kijker/lezer duidelijkheid te verschaffen over wat ‘we zien’ op de foto en het geven van achtergrondinformatie. In dit onderzoek is het uitgangspunt te achterhalen of er relaties bestaan tussen de wijze waarop lezers/kijker betekenis geven aan foto’s in fotoartikelen op basis van enerzijds de foto en anderzijds het bijschrift. Hiervoor wordt een kwalitatieve inhoudsanalyse van fotoartikelen gehouden, waarbij de inhoud van het corpus wordt geanalyseerd. Er zijn in totaal 35 fotoartikelen verzameld.

Slechts enkele dagbladen maken gebruik van fotoartikelen. Het dagblad NRC is een van de grootste en bekendste kranten in Nederland, die in 2006 is gestart met de uitgave van NRC Next, die dienst doet als een ochtenddagblad. In deze editie van het NRC worden structureel fotoartikelen gepubliceerd. Het corpus van dit onderzoek is dan ook grotendeels afkomstig uit de NRC Next. Daarnaast is een deel van het corpus afkomstig uit: het dagblad De Stentor (Gelderland), het Brabants dagblad, de Volkskrant en de Twentsche Courant Tubantia.

Het is een uitdaging op zich gebleken om fotoartikelen in Nederlandse dagbladen te traceren. Gezien het gegeven dat fotoartikelen niet alledaags voorkomen in Nederlandse dagbladen is er geen mogelijkheid om een kwantitatieve selectieprocedure toe te passen binnen het corpus. Wel wordt de kans op interfererende variabelen zo klein mogelijk gehouden, omdat er geen specifieke selectie van het analysemateriaal plaatsvindt. De omvang van het corpus bestaat uit 35 fotoartikelen. Dit aantal is voldoende om een valide onderzoek met

(42)

35 3.1.2 Selectieproces foto’s NRC Next

Het grootste gedeelte van het corpus voor dit onderzoek beslaat dus fotoartikelen die afkomstig zijn uit het dagblad NRC Next. Bij de redactie van dit dagblad is geïnformeerd naar de selectieprocedure van deze fotoartikelen. Het dagblad NRC Next publiceert elke dag in het midden van de krant een fotoartikel met een omvang van twee pagina’s. Dit noemt men de rubriek In Beeld. De plaatsing van het fotoartikel is in het hart van de krant, zodat de foto goed afgebeeld kan worden. De fotoredactie selecteert elke avond één foto die de dag erop geplaatst wordt in de rubriek in beeld en print deze op beeld formaat uit. De redactie krijgt vervolgens dit beeld te zien, waarnaar de fotoredacteur een bijschrift bij de foto opstelt. De foto’s worden aselect geselecteerd. Er is geen bepaalde reden voor welke foto’s wanneer geplaatst worden. De formule van de rubriek In Beeld is dat de foto de lezer prikkelt en intrigeert, waarbij het bijschrift de lezer antwoorden verschaft (Barschot, van J. NRC Next).

3.2 Werkwijze

Hieronder is in twee hoofdstukken uiteengezet hoe de kwalitatieve inhoudsanalyse van fotoartikelen is uitgevoerd. De vraagstelling die centraal staat in dit onderzoek is hiervoor opgedeeld in vier deelvragen.

De vraagstelling waarvoor gekozen is binnen dit onderzoek is:

Zijn er relaties tussen de wijze van betekenisgeving aan foto’s in fotoartikelen op basis van foto en/of bijschrift? En zo ja, wat zijn deze relaties en hoe kunnen deze verklaard worden?

Om dit te onderzoeken zijn de volgende vier deelvragen opgesteld:

1. Op welke wijze geven lezers/kijkers betekenis aan de foto op basis van de foto (fotoanalyse)?

2. Op welke wijze geven lezers/kijkers betekenis aan de foto op basis van het bijschrift (bijschriftanalyse)?

(43)

36 Allereerst worden de fotoartikelen uiteengezet in twee delen: de foto en het bijschrift,

waardoor er twee analyses binnen het corpus uitgevoerd worden: een fotoanalyse en een bijschriftanalyse. Belangrijk hierbij – om zo realistisch mogelijk te werk te gaan – is dat de bijschriften voorafgaand aan de analyse niet gelezen mogen worden. Dit zou de

waarnemingen tijdens de fotoanalyse kunnen beïnvloeden. Ook worden de analyses

uitgevoerd door één persoon, om de betrouwbaarheid van de resultaten zo hoog mogelijk te houden. Wanneer meerdere onderzoekers zich zouden richten op de analyse, is de structurele analysemethode minder betrouwbaar omdat men verschillende waarnemingen kan hebben. Vervolgens worden de resultaten van de analyses met elkaar vergeleken. In dit deel van de analyse wordt duidelijk of er een relatie of verschil waar te nemen is tussen betekenisgeven aan de foto in het fotoartikel op basis van de foto óf het bijschrift. Nadat deze resultaten in kaart zijn gebracht is het mogelijk om de (indien gevonden) relaties, overeenkomsten, verschillen te verklaren. Ook zijn er een aantal eisen waaraan een kwalitatief onderzoek dient te voldoen. Deze eisen toegepast op dit onderzoek zijn te vinden in Bijlage 1: Eisen

kwalitatief onderzoek. Het volgende hoofdstuk omvat de operationaliseringen van de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer er inhoudelijk naar de tekst wordt gekeken, valt op dat wat betreft Action Type, Action Status en Action Aspect alleen de subcategorie Obligatory is gedaald in 2016, zie

[r]

De valleiwind die de Pyreneeën veroorzaken botst hier tegen de 1655m hoge El Cogulló en zorgt zo van de middag tot zonsonder- gang voor een stabiele dynamische stijg- wind,

□ André Kuipers gaat pas over drie jaar de ruimte in?. □ André Kuipers ging na Wubbo Ockels de

Nordrhein-Westfalen darf einen Polizeibewerber wegen seiner Tätowierungen nicht generell ablehnen.. Das verstoße gegen das Grundrecht

Harvey levered himself wearily out of his seat, hoisted his blue sports-bag with difficulty from the rack and followed his neighbours off the train, down the platform, and took

[r]

• Onbekende woorden en vragen schrijven jullie op het Werkblad Actief lezen of bij de tekst zelf.. • Bij elk stukje zijn er één of