• No results found

OMGEVINGSVERGUNNING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "OMGEVINGSVERGUNNING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND"

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

OMGEVINGSVERGUNNING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

Aan: Dow Benelux B.V.

Postbus 48

4530 AA Terneuzen Kenmerk: W-AOV150172/ 00100744 Afdeling: Vergunningverlening Datum: 26 april 2018

Onderwerp: Omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1 onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor Dow Benelux B.V.

Samenvatting besluit

Wij hebben besloten om op 26 april 2018 aan Dow Benelux B.V., gevestigd aan de Herbert H. Dowweg 5 te Hoek de gevraagde veranderingsvergunning voor de Styrenics Plastics Plant te verlenen.

(2)

Inhoud

1. Besluit... 4

1.1 Onderwerp ...4

1.2 Besluit ...4

1.3 Procedure ...5

1.4 Ondertekening en verzending ...5

1.5 Beroep ...6

1.6 Afschriften...6

2. Voorschriften SPP fabriek ...7

1 Algemeen...7

2 Afval...11

3 Bodem ...11

4 Brandbestrijding...12

5 Veiligheid ...13

6 Lucht ...18

7 Geluid ...20

8 Energie ...21

9 Indirecte lozingen...21

10 Licht ...22

11 Procesinstallaties...22

12 Bedrijfsbeeindiging ... 22

3. Procedurele overwegingen...24

3.1 Gegevens aanvrager ...24

3.2 Projectbeschrijving...24

3.3 Huidige vergunningssituatie ...24

3.4 Bevoegd gezag...25

3.5 Volledigheid aanvraag en opschorting procedure ...25

3.6 Procedure (uitgebreid) en zienswijze ...25

3.7 Advies, aanwijzing door minister, verklaring van geen bedenkingen ...26

3.8 Wijzigingen t.o.v. de ontwerpvergunning ...28

3.9 Activiteitenbesluit milieubeheer...28

3.10 Milieueffectrapportage...29

4 Inhoudelijke overwegingen milieu ...30

4.1 Inleiding ...30

4.2 Toetsing veranderen...30

4.3 Beste beschikbare technieken...30

4.4 Milieuzorg ...32

4.5 Afvalstoffen ...32

4.6 Afvalwater ...33

4.7 Bodem ...34

4.8 Energie ...38

4.9 Brandveiligheid ...38

(3)

4.10 Externe veiligheid ...38

4.11 Geluid en trillingen ...42

4.12 Geur...42

4.13 Lucht ...42

4.14 Groene wetten ...47

4.15 Verruimde reikwijdte ...49

4.16 Overige aspecten...49

4.17 Conclusie ...51

(4)

1. Besluit

1.1 Onderwerp

Wij hebben op 24 april 2015, een aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen van Dow Benelux B.V. (verder Dow). De aanvraag is aangevuld op 17 februari 2016, 22 juli 2016 en 7 juli 2017. Het betreft een veranderingsvergunning voor de Styrenics Plastics Plant van Trinseo Netherlands B.V. (verder Trinseo). De aanvraag gaat over de Herbert H. Dowweg 5 te Hoek. De aanvraag is geregistreerd onder nummer W-AOV150172/00100744. Concreet wordt verzocht om een vergunning ex artikel 2.1 eerste lid 1 aanhef en onder e (milieu) van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.2 Besluit

1.2.1 Veranderingsvergunning.

1.2.1.1 Wij besluiten, gelet op de overwegingen die zijn opgenomen in deze vergunning en gelet op artikel 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de gevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1 eerste lid 1 aanhef en onder e te verlenen voor:

I. het met betrekking tot de opslag van organische peroxiden afwijken van de richtlijn PGS 8 voor de maximale inhoud van doseervaten en de verplichting tot het hebben van een goedgekeurd

uitgangspuntendocument (UPD). In verband hiermee wordt voorschrift 1.13.1 van de vergunning van 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18 voor de SPP fabriek vervangen door de voorschriften 5.6.1 tot en met 5.6.3 uit onderhavige vergunning;

II. het verruimen van de emissie-eis voor het fornuis DH6-815, zodat ook dit fornuis kan worden ingezet voor het verbranden van Acrylonitril houdend afgas. In verband hiermee wordt voorschrift 8.1.1 van het Herstelbesluit van 23 maart 2010 met het kenmerk

10013503/Wm.07.028/23 vervangen door voorschrift 6.1.1 van onderhavige vergunning.

1.2.2 Verzoek om intrekking

1.2.2.1 Wij besluiten op grond van artikel 2.33 tweede lid aanhef en onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om de vergunning van 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18 voor de activiteiten van Trein 3 van de Styrenics Plastics Plant van Trinseo in te trekken.

1.2.3 Verzoek om wijziging van voorschriften

1.2.3.1 Wij besluiten om, op grond van artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 2.31 tweede lid aanhef en onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

I. voorschrift 1.12.1 van de vergunning van 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18 voor de Styrenics Plastics Plant van Trinseo te

vervangen door voorschrift 5.8.1 uit onderhavige vergunning;

II. voorschrift 1.13.2 van de vergunning van 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18 voor de Styrenics Plastics Plant van Trinseo te

vervangen door de voorschriften 5.4.1 tot en met 5.4.6 uit onderhavige vergunning.

(5)

1.2.4 Ambtshalve actualisering

1.2.4.1 Wij besluiten om op grond van artikel 2.31 tweede lid 2 aanhef en onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

I. voorschrift 1.2.1 van de vergunning van 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18 voor de Styrenics Plastics Plant van Trinseo te wijzigen door voorschrift 1.2.1 uit onderhavige vergunning;

II. voorschriften 2.3.1, 5.1.2, 5.5.1, 5.5.2, 6.1.2 en 6.1.3 te verbinden aan de vergunning van 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18 en bepalen daarbij dat deze voorschriften enkel gelden voor de Styrenics Plastics Plant van Trinseo.

1.3 Procedure

Deze beschikking is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.4 Ondertekening en verzending Gedeputeerde staten van Zeeland, namens dezen,

drs. M.M. de Hoog lid directieteam

(6)

1.5 Beroep

Belanghebbenden kunnen schriftelijk beroep instellen tegen dit besluit bij de rechtbank Zeeland-West Brabant, locatie Breda, team bestuursrecht, Postbus 90006, 4800 PA Breda.

In het beroepschrift dient ten minste te worden opgenomen:

- de naam van degene die beroep instelt;

- het adres van degene die beroep instelt;

- het besluit waartegen beroep wordt ingesteld (datum en kenmerk en indien mogelijk een kopie van het besluit);

- de reden waarom beroep wordt ingesteld en;

- de dagtekening van het beroepschrift.

Het beroepschrift dient te worden ondertekend. Het beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd. Overschrijding van de termijn kan er toe leiden dat met het beroepschrift geen rekening wordt gehouden. Voor de behandeling van het verzoek is griffierecht verschuldigd.

Het besluit treedt in werking op de dag na afloop van de beroepstermijn. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat het beroep niet de werking van het besluit schorst. Er bestaat de mogelijkheid een verzoek te doen tot het treffen van een voorlopige voorziening (conform artikel 8:81, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht). In dat geval treedt de beschikking niet in werking voordat op dat verzoek is beslist. Een verzoek om voorlopige voorziening wordt gericht aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West Brabant, locatie Breda, team bestuursrecht, Postbus 90006, 4800 PA Breda. Voor de behandeling van het verzoek is griffierecht verschuldigd.

1.6 Afschriften

Een volgende instanties hebben een kopie van deze beschikking gekregen:

- Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen;

- Veiligheidsregio Zeeland;

- Rijkswaterstaat Zee en Delta;

- Inspectie Leefomgeving & Transport;

- Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

- De Minister van Infrastucteer en Milieu - Provincie Oost-Vlaanderen;

- Provincie Antwerpen.

(7)

2. Voorschriften

Milieu

Leeswijzer: voor het overzicht zijn in dit hoofdstuk alle voorschriften opgenomen die van toepassing zijn op de Styrenics Plastics Plant van Trinseo. Op een deel is reeds beschikt en zijn enkel ter informatie opgenomen. Onder paragraaf 1.2 Besluit van deze vergunning is aangegeven waar daadwerkelijk een besluit op wordt genomen. De voorschriften zijn onder te verdelen in:

Vet: voorschriften die worden gewijzigd of toegevoegd

Italic (schuin) : voorschriften die reeds gelden en ter informatie zijn opgenomen

Grijs Italic : voorschriften die van rechtswege zijn vervallen door het inwerking treden van het Activiteitenbesluit milieubeheer, de F-gassen verordening dan wel de Verordening ozonlaag afbrekende stoffen.

1 Algemeen

1.1 Algemeen (voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 1.1.5 en 1.1.6 uit vergunning 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18)

1.1.1 De vergunninghouder meldt voorgenomen bijzondere bedrijfsomstandigheden ten minste 7 dagen voor de aanvang van de uitvoering schriftelijk aan de directie Ruimte, Milieu en Water.

De vergunninghouder neemt maatregelen om deze noodzakelijke bedrijfsomstandigheden zo snel mogelijk te beëindigen. Tevens treft de

vergunninghouder voorzieningen om de extra milieubelasting zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te reduceren.

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de te nemen maatregelen om de milieubelasting te reduceren.

1.1.2 Alle werkzaamheden die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben worden uitsluitend verricht door daartoe opgeleid en ter zake kundig personeel volgens daartoe door de bedrijfsleiding verstrekte voorschriften en instructies.

De bedrijfsleiding verleent voor werkzaamheden in situaties waarin bovenstaande voorschriften en/of instructies niet voorzien of waarbij daarvan moet worden afgeweken, schriftelijk toestemming.

De bedrijfsleiding ziet er op toe dat er volgens de voorschriften en instructies wordt gewerkt.

1.1.3 Het terrein van de inrichting is aan alle zijden zodanig afgesloten of staat zodanig onder toezicht, dat het betreden van het terrein door onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is.

1.1.4 De inrichting is in werking overeenkomstig de beschrijving in de aanvraag inclusief de bijlagen, voor zover die onderdeel uitmaken van deze vergunning (zie dictum), en de hierna volgende voorschriften. Daar waar de beschrijving in de aanvraag (incl.

bijlagen) en de voorschriften met elkaar in strijd zijn, zijn de voorschriften bepalend.

(8)

1.2 Milieuzorgsysteem

1.2.1 Met het oog op het kunnen voldoen aan de aan deze vergunning verbonden voorschriften worden organisatorische en administratieve maatregelen getroffen. Daartoe beschikt vergunninghouder over een milieuzorgsysteem (MZS) dat ten minste de onderdelen als beschreven in paragraaf 13.1 van de BREF Polymers bevat.

Het MZS is op de inrichting aanwezig en kan te allen tijde op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag worden getoond.

1.2.2 De vergunninghouder toont door middel van auditrapporten aan dat de inrichting conform het MZS in werking is. Deze auditrapporten zijn binnen de inrichting

aanwezig en kunnen te allen tijde op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag worden getoond (voorschrift 1.2.2 uit vergunning 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18).

1.2.3 De vergunninghouder meldt voor 1 april van elk kalenderjaar de planning met betrekking tot de interne en de geplande externe audits van het milieuzorgsysteem welke in het daarop volgende boekjaar worden uitgevoerd aan het bevoegd gezag (voorschrift 1.2.3 uit vergunning 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18).

1.3 Monitoring (voorschriften 1.4.1, 1.4.3 en 1.4.4 uit vergunning 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18)

1.3.1 Ter bepaling van de feitelijk door de inrichting veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu is een volledig, transparant, functionerend en gedocumenteerd meet- en registratiesysteem in werking. Dit systeem bevat tenminste de volgende elementen:

- emissies naar de lucht via puntbronnen en diffuse bronnen;

- afvalstoffen naar soort en bestemming;

- energieverbruik per energiedrager;

- waterverbruik;

- geluid;

- registratie van incidenten/(bijna) ongevallen;

- registratie van klachten;

- verkeersbewegingen;

- grondwater- en bodemkwaliteit;

- grond- en hulpstoffenverbruik;

- gerealiseerde productiecapaciteit.

Per element worden, voor zover van toepassing, de volgende aspecten uitgewerkt:

- monstername/analysemethode;

- wijze van registreren;

- meetfrequentie;

- berekeningsmethode;

- meetonnauwkeurigheid;

- callibratie/ijking meetinstrumenten;

- onderhoud meetinstrumenten;

- documentenbeheer;

- toetsing aan vergunningswaarden;

- te nemen maatregelen bij geconstateerde afwijkingen;

- borging van bovengenoemde elementen en aspecten.

Dit systeem is binnen de inrichting aanwezig en kan te allen tijde op verzoek worden

(9)

getoond.

Toelichting: om na te gaan of het meet- en registratiesysteem compleet is wordt de checklist gebruikt die als bijlage bij deze vergunning is gevoegd.

1.3.2 Ten behoeve van de bepaling van de meetfrequentie worden bepalingsprotocollen opgesteld conform paragraaf 3.7 van de NeR. De bepalingsprotocollen worden binnen 3 maanden na in werkingtreden van deze vergunning ter goedkeuring aan het bevoegd gezag overlegd.

(voorschrift 1.4.2 uit Herstelbesluit 28 maart 2010 met het kenmerk 10013503/Wm 07.028/23)

1.3.3 Ten behoeve van het uitvoeren van controlemetingen zijn op veilige, goed bereikbare en meettechnisch juiste plaatsen afsluitbare openingen aangebracht.

1.3.4 De vergunninghouder meet de emissies naar de lucht volgens de eisen uit de genormaliseerde meetmethoden, zoals genoemd in bijlage 4.7 van de NeR.

1.4 Meetmethode (voorschrift 2.3.1 uit vergunning 17 juni 2014 met kenmerk W- WOV14000/0063852)

1.4.1 Afwijkingen in de genormaliseerde meetmethoden, zoals genoemd in bijlage 4.7 van de NeR en als zodanig opgenomen in voorschrift 1.4.4 uit de vergunning van 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18 legt de vergunninghouder gemotiveerd ter goedkeuring voor aan het bevoegd gezag.

1.5 Proefnemingen (voorschriften 1.8.1 t/m 1.8.3 uit vergunning 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18)

1.5.1 Proefproducties en/of proefnemingen vinden slechts plaats wanneer zij de ontwikkeling van nieuwe producten, productiemethoden of

emissiebestrijdingstechnieken, dan wel het verbeteren van bestaande producten, productiemethoden of emissiebestrijdingstechnieken tot doel hebben.

1.5.2 Het verzoek om een proefproductie en/of proefneming uit te voeren wordt door de vergunninghouder ten minste acht weken tevoren schriftelijk ter goedkeuring voorgelegd aan de directie Ruimte, Milieu en Water. Het verzoek bevat ten minste een opgaaf of omschrijving van:

- de periode waarbinnen de proef wordt uitgevoerd;

- de plaats waar de proef wordt uitgevoerd;

- de productiecapaciteit ingeval van een proefproductie;

- de verschilpunten ten opzichte van de normale situatie;

- de aard en de hoeveelheid grond- en hulpstoffen;

- de ontstane tussen- en eindproducten en afvalproducten alsmede hun fysische en toxische gegevens;

- de productiemethode;

- de maatregelen, die de vergunninghouder treft ter voorkoming of beperking van de nadelige gevolgen voor de milieubelasting tijdens opstarten, de normale bedrijfsvoering en tijdens proefdraaien en bij schoonmaak- en herstelwerkzaamheden, alsmede storingen, die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten;

(10)

- de aard en een schatting van de omvang van de te verwachten uitworp van verontreinigende stoffen en van mogelijke geluidshinder, risico's voor de omgeving en de aspecten verkeer en energie;

- emissiemeet- en registratieprogramma;

- de te verwachten geuremissies.

Met de uitvoering van de proef mag worden aangevangen na schriftelijke goedkeuring van de directie Ruimte, Milieu en Water.

1.5.3 De vergunninghouder stelt van elke grootschalige proef een evaluatierapport op; dit rapport bevat ten minste:

- een berekening van ontstane milieueffecten als daar zijn de emissies naar bodem, water en lucht, geuremissie alsmede afvalstoffen en energie;

- opgave van opgetreden storingen (oorzaak, gevolg en remedie);

- het tijdstip en de tijdsduur van de proef;

- de productiecapaciteit ingeval van een proefproductie;

- een opgave van behaalde resultaten ingeval van een proefneming.

De vergunninghouder legt het evaluatierapport binnen 6 weken na het beëindigen van de proef ter informatie voor aan de directie Ruimte, Milieu en Water.

1.6 Ongewone voorvallen (voorschriften 1.17.1 t/m 1.17.8 uit vergunning 12 juni 2015 met kenmerk W-WOV150001/00093514)

1.6.1 Na elk ongewoonvoorval moet met behulp van het meldschema, opgenomen in bijlage 1 van de aanvraag, worden bepaald of sprake is van een ongewoon voorval met of zonder significante gevolgen voor het milieu.

1.6.2 Ongewone voorvallen die na toepassing van het meldschema wordt geclassificeerd als ongewoon voorval mét significante gevolgen voor het milieu worden overeenkomstig het meldschema zo spoedig mogelijk gemeld bij bevoegd gezag.

1.6.3 Ongewone voorvallen die na toepassing van het meldschema worden geclassificeerd als ongewoon voorval zónder significante gevolgen voor het milieu moeten binnen 24 uur na het ongewoon voorval zijn opgenomen in het registratiesysteem voor ongewone voorvallen.

1.6.4 In het registratiesysteem voor ongewone voorvallen moeten van de voorvallen zónder significante gevolgen voor het milieu tenminste de volgende zaken worden

vastgelegd:

- datum, tijdstip en duur van het ongewoon voorval;

- datum en tijdstip van registratie;

- de locatie van het ongewoon voorval;

- korte omschrijving van het ongewoon voorval;

- de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen en een indicatie van de hoeveelheid ervan;

- een indicatie van het (mogelijk) belaste milieucompartiment, hinder of veiligheidsaspecten.

1.6.5 Het registratiesysteem van ongewone voorvallen moet altijd beschikbaar zijn voor toezichthoudende ambtenaren van of namens het bevoegd gezag.

1.6.6 De vergunninghouder stuurt op verzoek van het bevoegd gezag een overzicht van de ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu, die in een nader te bepalen periode hebben plaatsgevonden.

(11)

1.6.7 Inhoudelijke wijzigingen in het meldschema moeten ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. Implementatie van een wijziging in het meldschema mag pas plaats vinden na goedkeuring door het bevoegd gezag.

1.6.8 Vergunninghouder moet de bepalingen van voorgaande meldvoorschriften verwerken in interne bedrijfsinstructies.

In de bedrijfsinterne instructies moet tenminste aandacht worden besteed aan:

- de wijze waarop ongewone voorvallen worden gesignaleerd;

- de wijze waarop zowel intern als extern wordt gecommuniceerd over een ongewoon voorval;

- de wijze waarop ongewone voorvallen worden onderzocht;

- de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van medewerkers die betrokken zijn bij het afhandelingsproces van ongewone voorvallen.

2 Afval

2.1 Afvalpreventie (voorschriften 1.15.2 t/m 1.15.3 uit vergunning 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18)

2.1.1 De opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar.

2.1.2 Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op te heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen.

2.2 Afvalscheiding (voorschrift 2a.1 uit vergunning PU fabriek van 15 juni 2017 met kenmerk W-AOV140434/00081577)

2.2.1 Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren:

- papier en karton;

- elektrische en elektronische apparatuur;

- kunststoffolie.

2.3 Afvoer van afvalstoffen

2.3.1 Vergunninghouder dient jaarlijks de hoeveelheid vrijgekomen gevaarlijke afvalstoffen binnen de SPP fabriek te rapporteren. Deze rapportage mag onderdeel uitmaken van de jaarlijkse PRTR-rapportage van de inrichting.

3 Bodem 3.1 Algemeen

3.1.1 Nederlandse Richtlijn Bodembescherming

Bodembedreigende activiteiten vinden door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen zodanig plaats dat er sprake is van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging (bodemrisicocategorie A, eindscore 1) zoals gedefinieerd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming. Vergunninghouder past de systematiek van deze richtlijn toe. (voorschrift 1.5.1 uit vergunning 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18) (Activiteitenbesluit is van toepassing, voorschrift is van rechtswege vervallen)

(12)

3.1.2 Inspectie van vloeistofdichte voorzieningen

Voor inspecteerbare vloeistofdichte voorzieningen dient een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening aanwezig te zijn. Op verzoek dient deze verklaring aan het bevoegd gezag te worden overlegd. (voorschrift 1.5.2 uit vergunning 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18) (Activiteitenbesluit is van toepassing, voorschrift is van rechtswege vervallen).

3.2 Maatwerk Bodem (voorschrift 1.5.3 uit vergunning 24 september 2015 met kenmerk W- MWP150021)

3.2.1 In afwijking van afdeling 2.4 van het Activiteitenbesluit milieubeheer:

- Worden bestaande tanks van lekdetectie voorzien op het moment dat een bestaande tank voor onderhoud moet worden gelicht;

- Is het toegestaan om bestaande pompen met een enkele zwetende seal (al of niet op een sokkel) op een goed onderhouden kerende en overeenkomstig de NRB (versie 2012) op kerendheid beoordeelde voorziening in werking te houden. Deze uitzondering geldt niet voor bestaande pompen (al of niet op een sokkel) op onverhard terrein en voor nieuwe situaties. Like-for-Like vervanging van bestaande pompen is toegestaan zonder dat er sprake is van een hier bedoelde situatie. Onder nieuwe situaties worden wijzigingen bedoeld waarvoor formalisering op grond van artikel 2.1 lid 1 onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht noodzakelijk is.

4 Brandbestrijding

4.1 Algemeen (voorschriften 4a.1.1 t/m 4a.1.4 uit vergunning PU fabriek van 15 juni 2017 met kenmerk W-AOV140434/00081577)

4.1.1 Alle brandbeveiligingssytemen moeten te allen tijden:

- bedrijfszeker zijn;

- voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;

- goed bereikbaar zijn;

- als zodanig herkenbaar zijn;

- en waar van toepassing tegen aanrijden beschermd zijn.

4.1.2 In de fabriek mag, behoudens in de daarvoor ingerichte installaties of in de daarvoor ingerichte ruimten, geen open vuur aanwezig zijn en mag niet worden gerookt. Deze bepaling voor wat betreft open vuur is niet van toepassing indien werkzaamheden moeten worden verricht waarbij open vuur noodzakelijk is. Vergunninghouder moet zich er van hebben overtuigd dat deze werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder gevaar. Op een centrale plaats voor de uitgave van (werk-)vergunningen en ter plaatse moet een (schriftelijk) bewijs aanwezig zijn dat bedoelde werkzaamheden zijn toegestaan.

4.1.3 Het rook- en vuurverbod moet op duidelijke wijze kenbaar zijn gemaakt door middel van opschriften in de Nederlandse en Engelse taal of door middel van een symbool overeenkomstig de NEN 3011. Deze opschriften of symbolen moeten goed leesbaar c.q. zichtbaar zijn.

4.1.4 Binnen de inrichting moeten windvanen of gelijkwaardige technische voorzieningen zijn aangebracht. De windvanen moeten zodanig gepositioneerd (aantal/locatie) zijn dat direct zichtbaar is wat de heersende windrichting is.

(13)

5 Veiligheid

5.1 Algemeen (voorschriften 1.11.1 en 1.11.3 t/m 1.11.7 uit vergunning 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18)

5.1.1 De vergunninghouder streeft naar een zo laag mogelijk risiconiveau voor wat betreft externe veiligheid. Hierbij besteedt de vergunninghouder aandacht aan organisatorische maatregelen en aan de integriteit en veiligheid van de procesinstallaties en op- en overslagsystemen.

5.1.2 De vergunninghouder hanteert het in artikel 7, zesde lid van het Besluit Risico's Zware Ongevallen 2015 (BRZO) genoemde veiligheidsbeheerssysteem.

5.1.3 De procedures in het veiligheidsbeheerssysteem voor de systematische identificatie van ongewenste gebeurtenissen (ongevalscenario's) die tot zware ongevallen kunnen leiden, bevatten minimaal een systeem voor de analyse van:

- de gevaren die tot het vrijkomen van gevaarlijke stoffen kunnen leiden;

- de condities waaronder de gevaren zich manifesteren;

- het schatten op het vrijkomen van een gevaarlijke stof;

- de ernst van de gevolgen;

De procedure geeft tevens aandacht aan het tijdstip (of de frequentie) en andere redenen die en analyse als boven bedoeld noodzakelijk maken.

5.1.4 In de procedures voor het aanbrengen van wijzigingen van het veiligheidsbeheerssysteem zijn de volgende aspecten verzekerd:

- voor welke wijziging de procedure geldt

- hoe de gevolgen voor de veiligheid worden geëvalueerd;

- hoe er gebruik wordt gemaakt van relevante gegevens over ongevallen en incidenten;

- hoe de documentatie wordt aangepast;

- hoe over wijzigingen met de uitvoerenden (medewerkers van de productie- en onderhoudsafdeling) wordt gecommuniceerd;

- hoe in training van medewerkers wordt voorzien;

- hoe de wijziging wordt gecontroleerd, d.w.z. hoe wordt nagegaan dat:

- de wijziging volgens de procedure is uitgevoerd;

- de gevolgen voor de veiligheid in kaart zijn gebracht;

- eventuele maatregelen zijn genomen en de documentatie is aangepast;

- over de wijzigingen met betrokken personeel is gecommuniceerd.

5.1.5 In het trainings- en opleidingsprogramma van het veiligheidsbeheerssysteem is ten minste aandacht besteed aan:

- beheersing van risico's van zware ongevallen;

- procesveiligheid;

- risico's van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen;

- gevaarseigenschappen van processen.

5.1.6 De vergunninghouder heeft de bevindingen van de uitgevoerde veiligheidsstudies vastgelegd in een document.

5.1.7 De vergunninghouder hanteert procedures voor:

- het in en uit bedrijf nemen;

- alle fasen van de normale bedrijfsvoering (inclusief testen, onderhoud en inspectie);

- waarnemen van en reactie op afwijkingen van normale operationele condities;

- productie tijdens onderhoud.

(14)

In deze procedures wordt minimaal aandacht besteed aan de (tijdelijk) te nemen veiligheidsmaatregelen.

5.2 Inspecties, onderhoud en vervanging (voorschriften 1.3.1 t/m 1.3.8 uit vergunning 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18)

5.2.1 Alle installaties en voorzieningen binnen de inrichting verkeren, voor zover dit voor het vermijden van nadelige gevolgen voor het milieu van belang is, steeds in goede staat en functioneren naar behoren. Dit wordt regelmatig door middel van interne (apparaat-) inspecties en/of testen gecontroleerd waarbij de bevindingen schriftelijk worden vastgelegd. Onder bevindingen wordt ook verstaan het uitvoeren van reparaties, verbeteringen en geconstateerde afwijkingen.

De frequentie van het uitvoeren van (apparaat)inspecties en/of testen is geborgd. De vergunninghouder past de frequentie van onderhoud/inspectie aan als de

bevindingen daartoe aanleiding geven. Deze registratie is op de inrichting aanwezig en kan te allen tijde op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag worden getoond.

5.2.2 De wijze waarop de vergunninghouder het gestelde in voorschrift 1.3.1 waarborgt, legt zij vast in een organisatorisch systeem met betrekking tot het beheer van de installaties (onderhoudsmanagementsysteem).

De vergunninghouder legt de beschrijving van dit systeem (op hoofdlijnen) uiterlijk 1 jaar na het van kracht worden van deze beschikking schriftelijk ter goedkeuring voor aan de directie Ruimte, Milieu en Water van de provincie Zeeland.

Installaties zijn onderverdeeld in objecten en voor elk object wordt een uitvoeringsmethode opgesteld m.b.t. onderhoud, inspectie en/of testen. Deze uitvoeringsmethoden zijn mede gebaseerd op analyses van de kans op en de gevolgen van eventueel falen. Verslaglegging (schriftelijk) en terugkoppeling zijn onderdeel van het systeem.

Uiterlijk 2 jaar na het van kracht worden van deze beschikking is dit systeem volledig operationeel.

5.2.3 De frequentie van het uitvoeren van (apparaat)inspecties en/of testen is schriftelijk vastgelegd. De vergunninghouder past de frequentie van onderhoud/inspectie aan als de bevindingen daartoe aanleiding geven.

5.2.4 Bij de beoordeling of bestaande tanks nog geschikt zijn om hun primaire functie - het opslaan van een product - te kunnen vervullen ('Fit-for-Purpose' analyses), moeten de degradatielimieten zoals genoemd in de EEMUA publicatie Nr. 159 worden

aangehouden.

5.2.5 Nieuw te bouwen tanks moeten voldoen aan de Europese norm NEN EN 14015-1.

Voor afwijking van bovenstaande norm is goedkeuring vereist van een door de directie Ruimte, Milieu en Water van de provincie Zeeland geaccepteerde instantie.

5.2.6 Reconstructie, verplaatsing, aanpassing of reparatie van een bestaande tank moeten in overeenstemming zijn met de EEMUA-publicatie No. 159 [Ref. 2].

5.2.7 Bij vervanging van apparatuur, welke kan leiden tot diffuse emissie van VOS, past vergunninghouder de volgende technieken toe:

(15)

- kleppen met dubbele pakkingen of kleppen met een hiermee aantoonbaar vergelijkbaar emissieniveau;

- pompen met dubbele roterende asafdichting met lekdetectie of pakkingbusloos of een hiermee aantoonbaar vergelijkbaar emissieniveau;

- compressoren en vacuümpompen met dubbele pakking met lekdetectie of pakkingbusloos, dan wel enkel seals met een vergelijkbaar emissieniveau;

- gesloten monsternemingspunten voorzien van kringloopspoeling.

Rioleringen

5.2.8 De vergunninghouder neemt bij de constructie van nieuwe bedrijfsrioleringen de uitgangspunten, die in deel B2 van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming zijn geformuleerd, in acht.

De bij het aanleggen van nieuwe bedrijfsrioleringen toe te passen materialen en rioleringsonderdelen worden onder certificaat geleverd.

Rioleringsystemen worden geïnspecteerd conform NEN 3398:2004.

5.3 Preventieve voorzieningen (voorschriften 5a.1.1 t/m 5a.1.4 uit vergunning PU fabriek van 15 juni 2017 met kenmerk W-AOV140434/00081577)

5.3.1 In ontluchtingsleidingen (exclusief de uitlaat van veiligheden) die zijn geplaatst op procesapparatuur, vacuümtrucks, tankwagens en schepen waarin explosieve damp- luchtmengels kunnen voorkomen moet, een vlamkering of een gelijkwaardige voorziening zijn aangebracht. De ontluchtingsleidingen moeten op een veilige plaats ten opzichte van ontstekingsbronnen in de buitenlucht en mogelijke verblijfplaatsen voor personen uitmonden. Indien is aangetoond door de vergunninghouder dat deze voorzieningen vanuit veiligheidsoogpunt tot een onwenselijk situaties leiden, is afwijken mogelijk.

5.3.2 Buiten gebruik gestelde procesapparatuur, procesleidingen en tanks moeten zijn gereinigd en worden geïsoleerd van andere in gebruik zijnde installaties bijvoorbeeld door middel van afblinden.

5.3.3 Veiligheidstoestellen moeten zo zijn geplaatst en beschermd dat hun werking op generlei wijze kan worden belemmerd.

5.3.4 Installaties met gevaarlijke stoffen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij in elke situatie op een veilige manier uit bedrijf kunnen worden genomen.

5.4 Opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking Opslag verpakte gevaarlijke stoffen tot 10.000kg

5.4.1 De opslag van verpakte gevaarlijke (afval)stoffen die vallen onder de ADR- categorieën zoals genoemd in de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (PGS 15:2016 versie 1.0 september 2016) moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimten plaatsvinden en moet voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 3 van voornoemde richtlijn met uitzondering van de voorschriften van de paragrafen 3.4.4, 3.8, 3.9, 3.17.3, 3.19.2, 3.19.3 en 3.19.4.

(16)

Gasflessen

5.4.2 De opslag van gasflessen (ADR klasse 2) moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimte plaats vinden en moet, voor zover niet anders geregeld in de hierna volgende voorschriften, voldoen aan de voorschriften van de paragrafen 6.1.2, 6.1.3, 6.2 en 6.3 van de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen"

(PGS 15:2016 versie 1.0 september 2016).

5.4.3 Een uitpandige opslagvoorziening voor gasflessen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig paragraaf 3.2 en voorschriften 6.2.3 t/m 6.2.6 van de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen"

(PGS 15:2016 versie 1.0 september 2016).

5.4.4 De opslagvoorzieningen van gasflessen moeten tevens voldoen aan de voorschriften uit hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (PGS 15:2016 versie 1.0 september 2016) met uitzondering van 3.4 t/m 3.10, 3.17.3 en 3.19.2 t/m 3.19.4. Voor een buitenopslag van gasflessen is voorschrift 3.2.3 niet van toepassing.

Brandveiligheidsopslagkasten

5.4.5 Een brandveiligheidsopslagkast dient te voldoen aan de eisen uit paragraaf 3.3 van de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (PGS 15:2016 versie 1.0 september 2016) en te worden opgesteld, ingericht en gebruikt

overeenkomstig bijlage F.

De opslag van (tank)containers geladen met gevaarlijke stoffen

5.4.6 De opslag van (tank) containers moet voldoen aan het gestelde in de voorschriften van de paragrafen 10.2 tot en met 10.8 van de richtlijn PGS 15

"Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (PGS 15:2016 versie 1.0 september 2016).

5.5 Tanks voor de opslag van GHS-geclassificeerde stoffen waarop PGS 29 en/of PGS 30 niet van toepassing zijn (voorschriften gelden zowel voor nieuwe tanks en bestaande tanks met een functiewijziging, dan wel bij groot onderhoud)

5.5.1 Een tank moet zijn voorzien van een overvulbeveiliging en een

niveaumeetinstallatie. De tank mag slechts voor 95% worden gevuld. Het vullen van een tank moet zonder lekken en morsen geschieden.

Een tank met de daarbij behorende leidingen en appendages moet zijn uitgevoerd, geïnstalleerd en worden gerepareerd of vervangen overeenkomstig de hierna genoemde paragrafen van de BRL-K903/08.

- Deel I: 1.9; 3.1 t/m 3.17; 5.1 t/m 5.7;

- Deel II: 1.41, 5.1 t/m 5.12;

- Deel III: 3.1 t/m 3.3.

5.5.2 Vergunninghouder mag in afwijking van voorschrift 5.5.1 een aan BRL-K903/08 gelijkwaardig veiligheidsniveau realiseren, wat door middel van een “Risk Based” inspectie (RBI) moet zijn aangetoond. Een RBI dient te worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage E van PGS 29:2016 versie 1.1. Uiterlijk 4 weken voorafgaand aan ingebruikname van een tank dient een goedgekeurd RBI ter informatie te worden overgelegd aan het bevoegd gezag.

(17)

5.6 Organische peroxiden

5.6.1 De opslag van organische peroxiden moet voldoen aan de richtlijn PGS 8

"Organische peroxiden: opslag" (PGS 8:2011 versie 1.0 december 2011) met uitzondering van paragrafen 4.6.4, 5.4, 5.5, 5.6 en voorschrift 8.1.17.

5.6.2 In afwijking van voorschrift 6.3.4 van PGS 8 mogen in de SPP fabriek twee doseervaten 3VE-425-3 en D6-210 in gebruik zijn met een inhoud van respectievelijk 250 en 500 liter. De betreffende vaten dienen te voldoen aan paragraaf 6.3 van PGS 8, behoudens voorschrift 6.3.4.

5.6.3 Vergunninghouder dient binnen drie maanden na het van kracht worden van deze beschikking aan te tonen dat gebouwen waarin zich personen bevinden, opslaglocaties van brandbare stoffen en/of onderdelen van procesinstallaties waarin zich brandbare stoffen bevinden buiten de 10 kW/m2-contour liggen van de opslag voor organische peroxiden.

5.7 Beladen van container (voorschrift 5a.3.1 uit de vergunning PU fabriek van 15 juni 2017 met kenmerk W-AOV140434/00081577)

5.7.1 Voor het beladen ("stuffen") van een container moet worden nagegaan of zich in de container geen resten bevinden anders dan van de te vervoeren gevaarlijke lading meer bevinden.

5.8 Laden en lossen van gevaarlijke stoffen

5.8.1 Het lossen en laden van gevaarlijke stoffen van schepen, vrachtwagens, tankauto's en treinwagons vindt zodanig plaats dat het optreden van nadelige effecten naar het milieu zoveel mogelijk wordt beperkt. Om dit te waarborgen zijn de volgende voorzieningen aanwezig:

- overvulbeveiliging;

- noodstop, danwel een door bevoegd gezag goedgekeurd alternatief;

- wegrijdbeveiliging;

- aarding (ter voorkoming van statische oplading).

Daarnaast worden de werkzaamheden die in het kader van het laden en lossen plaatsvinden in procedures vastgelegd, waarin ten minste de onderstaande aandachtspunten zijn verwerkt:

- de eisen ten aanzien van het te beladen c.q. te lossen voertuig, schip of treinwagon;

- het toezicht c.q. de verantwoordelijkheid tijdens de werkzaamheden;

- het gebruik van veiligheidsvoorzieningen;

- de afvoer en de verwerking van opgevangen gemorst product (aftap- en lekvloeistof);

- de verspreiding van luchtverontreinigende stoffen (o.a. geur en stof) wordt beperkt;

- de bescherming van de laad-/ losplaats tegen aanrijdingen;

- de getroffen voorzieningen tegen het onbedoeld verplaatsen van het voertuig.

(18)

5.8.2 Los-/laadslangen hebben een barstdruk van tenminste viermaal de hoogst voorkomende werkdruk.De vergunninghouder beproeft deze los-/ laadslangen jaarlijks op 1,35 maal de hoogst voorkomende werkdruk. Van elke beproeving houdt de vergunninghouder een gedagtekende omschrijving bij in een register.(Voorschrift 1.12.3 uit vergunning 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18)

5.9 Laad- en losplaats voor gevaarlijke stoffen (voorschriften 5a.4.1 t/m 5a.4.3 uit de

vergunning van de PU fabriek van 15 juni 2017 met kenmerk W-AOV140434/00081577).

5.9.1 Een laad- en losplaats moet duidelijk zijn gemarkeerd of duidelijk door borden zijn aangegeven.

5.9.2 De laadkuil moet zodanig zijn gedimensioneerd dat ten minste de totale hoeveelheid met (gevaarlijke) producten verontreinigd bluswater kan worden opgevangen.

5.9.3 Algemene werkzaamheden ten behoeve van de opslag of het transport van gevaarlijke stoffen, zoals het omwikkelen van pallets met wikkelfolie of het om-etiketteren van gevaarlijke stoffen, mogen in de opslaghallen plaatsvinden op ten minste 3,5 meter afstand van opgeslagen gevaarlijke stoffen.

5.10Vervoerseenheden geladen met gevaarlijke stoffen (voorschrift 5a.5.1 uit de

vergunning van de PU fabriek van 15 juni 2017 met kenmerk W-AOV140434/00081577) 5.10.1 Vervoerseenheden geladen met gevaarlijke stoffen moeten worden gestald op een

verharde ondergrond.

5.11Tapruimten voor gevaarlijke stoffen (voorschriften 5.a.6.1 t/m 5a.6.4 uit de vergunning van de PU fabriek van 15 juni 2017 met kenmerk W-AOV140434/00081577)

Algemeen

5.11.1 Er moeten voorzieningen en maatregelen getroffen worden om te voorkomen dat stoffen die met elkaar kunnen reageren, met elkaar in contact komen.

5.11.2 Een elektrische installatie in een tapruimte moet conform NEN-EN-IEC 60079-15 uitgevoerd zijn.

Emissiepreventie

5.11.3 Op de buitenzijde van een tapruimte moet met pictogrammen zijn aangegeven wat de gevaren zijn.

Gebruik tapruimte

5.11.4 In een tapruimte waar brand- of explosiegevaar aanwezig is mag niet gerookt worden, mag geen vuur aanwezig zijn en mogen geen werkzaamheden verricht worden waarbij vonken kunnen ontstaan. Werktuigen, toestellen of hulpmiddelen die tot vonkvorming kunnen leiden mogen niet gebruikt worden.

6 Lucht

6.1 Emissies naar de lucht Fornuizen

6.1.1 Met betrekking tot de uitworp van luchtverontreinigende stoffen uit de fornuizen geldt dat de in de volgende tabel vermelde waarden niet mogen worden overschreden. De in deze tabellen vermelde waarden worden

(19)

beschouwd als gemiddelden over een half uur voor droog rookgas met een volumegehalte aan zuurstof van 3%.

Emissiepunt Parameter

Emissie-eis bij verbranding

Acrylonitril [mg/Nm3]

Emissie-eis zonder verbranding

Acrlylonitril (mg/Nm3)

Fornuis 10F 405 NOx 240 100

Fornuis 10F 406 NOx 240 100

Fornuis DH6-815 NOx 240 100

Toelichting: Verbranding van Acrylonitril mag slechts in één van bovenstaande fornuizen plaatsvinden. Voor dit fornuis geldt de maximale emissie-eis van 240 mg/Nm3. Voor de andere fornuizen die tegelijkertijd worden bedreven geldt dan de emissie-eis van 100 mg/Nm3.

Overige bronnen

6.1.2 Met betrekking tot de uitworp van VOS (inclusief gO.2* stoffen) vanuit de SAN Trein en de Treinen 4, 5 en 6 geldt per trein dat een concentratie van 70 mg/Nm3 niet mag worden overschreden. De genoemde concentratie wordt beschouwd als gemiddelde over een half uur.

* gO.2 stoffen styreen en ethylbenzeen zoals genoemd in bijlage 12a van het Activiteitenbesluit

6.1.3 Een installatie die is voorzien van een filtrerende afscheider, mag ten hoogste 5 mg/Nm3 stof (stofklassen S en s0) emitteren. Als de optredende massastroom van alle installaties binnen de SPP fabriek, die stof emitteren, kleiner is dan 200 gram per uur dan mag de stofemissie per installatie maximaal 20 mg/Nm3

bedragen.

6.2 Lekverliezenbeheersprogramma (voorschrift 1.6.2 uit vergunning 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18)

6.2.1 De bepaling van de lekverliezen, diffuse emissies en emissies bij op- en overslag van vluchtige organische koolwaterstoffen vindt plaats conform het gestelde in de

documenten “Diffuse emissies en emissies bij op- en overslag” en “Meetprotocol voor lekverliezen” uit de rapportagereeks MilieuMonitor (nr. 14 en 15, maart 2004) van RIVM/MNP.Hiertoe voert de vergunninghouder aantoonbaar een

lekverliezenbeheersprogramma uit.

Van de werkzaamheden die voortvloeien uit het beheersprogramma “lekverliezen”, houdt de vergunninghouder op een overzichtelijke wijze administratie bij.

De uitgevoerde inspecties worden overeenkomstig het gestelde in het meet- en beheersprogramma “lekverliezen” jaarlijks in het milieujaarverslag geëvalueerd.

6.3 Voorschriften niet-reguliere emissies(starten stops en bypass) (voorschrift 6a.1.1 uit de vergunning van de PU fabriek van 15 juni 2017 met kenmerk W-AOV140434/00081577).

(20)

6.3.1 Van alle bij niet-reguliere bedrijfssituaties (start en stops en bypass) optredende emissies moeten de van belang zijnde gegevens worden geregistreerd, zoals tijdstip, aard, (geschatte) hoeveelheid, oorzaak, plaats en tijdsduur van de emissie en de relevante procescondities. Deze registratie moet ten minste twee jaar worden bewaard.

6.4 Minimalisatieverplichting (voorschrift 1.6.4 uit vergunning 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18)

6.4.1 Voor de emissie van MVP-stoffen conform de NeR geldt een minimalisatieverplichting.

De vergunninghouder verricht elke 5 jaar onderzoek naar de mogelijkheden tot verdergaande emissiereductie. Het eerst volgende onderzoekplan dient de vergunninghouder uiterlijk 6 maanden na het van kracht worden van de beschikking ter goedkeuring in bij de directie Ruimte, Milieu en Water.

Het onderzoeksplan bevat tenminste de volgende elementen:

- het maximaal haalbare met in-procesmaatregelen;

- het maximaal haalbare met nageschakelde technieken;

- toepassing alternatieve grondstoffen;

- toepassing alternatieve processen;

- implementatie-belemmerende factoren.

Het eerst volgende onderzoek is binnen 12 maanden na van kracht worden van deze vergunning afgerond.

De vergunninghouder legt de eindrapportage uiterlijk 14 weken nadat het onderzoek is afgerond ter goedkeuring voor aan de directie Ruimte, Milieu en Water. In deze rapportage is beargumenteerd aangegeven welke maatregelen wel en welke maatregelen niet worden geïmplementeerd. De vergunninghouder geeft hierin tevens het tijdpad van implementatie aan.

7 Geluid (voorschrift 1.7.1 t/m 1.7.6 uit vergunning van 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18)

7.1 Geluid

7.1.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties alsmede door de binnen de inrichting uitgevoerde werkzaamheden bedraagt op de op bijgevoegde tekening aangegeven

controlepunten, niet meer dan:

7.1.

2 Tijdens het opstarten of uit bedrijf nemen van de installaties van het LHC- complex bedraagt het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau maximaal 15 dB(A) meer dan de in voorschrift 1.7.1 uit de vergunning van 27 mei 2008 met het kenmerk

08015816/18 aangegeven geluidsniveaus.

7.1.3 Tijdens het opstarten of uit bedrijf nemen van andere dan de in voorschrift 1.7.2 uit de vergunning van 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18 aangegeven

Controlepunt Rijksdriehoek-coördinaat 07.00 uur tot 19.00 uur

19.00 uur tot 23.00 uur

23.00 uur tot 07.00 uur

1 X=44788; Y=373748 47 dB(A) 46 dB(A) 45 dB(A)

2 X=44799; Y=373321 47 dB(A) 46 dB(A) 45 dB(A)

3 X=43878;Y=372553 50 dB(A) 49 dB(A) 48 dB(A)

4 X=43167; Y=372499 52 dB(A) 51 dB(A) 50 dB(A)

5 X=42573; Y=372356 46 dB(A) 45 dB(A) 44 dB(A)

6 X=40250; Y=373410 40 dB(A) 39 dB(A) 38 dB(A)

(21)

fabrieken/installaties op het terrein van de inrichting bedraagt het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau maximaal 5 dB(A) meer dan de in voorschrift 1.7.1 uit de

vergunning van 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18 aangegeven geluidsniveaus.

7.1.4 Elk jaar, voor het eerst in 2008, zijn alle akoestisch relevante wijzigingen op het terrein van de inrichting geïnventariseerd. Bij wijzigingen aan geluidsbronnen en/of combinaties van geluidsbronnen met een bronvermogen groter dan 110 dB(A) en/of de ingebruikname van nieuw aangevraagd geprognosticeerde geluidsbronnen meet de vergunninghouder de bronvermogens na de doorgevoerde wijzigingen of de ingebruikname van geprognosticeerde geluidsbronnen opnieuw. Een rapportage van deze inventarisatie en de gemeten bronvermogens wordt uiterlijk 1 april na het inventarisatiejaar ter goedkeuring voorgelegd aan de directie Ruimte Milieu en Water van de provincie Zeeland.

7.1.5 Elke vijf jaar, voor het eerst in 2009, zijn alle relevante op het terrein van de inrichting aanwezige geluidsbronnen opnieuw gemeten. Een rapportage van deze metingen en de gemeten bronvermogens wordt uiterlijk 1 april na het jaar waarin de metingen plaatsvinden ter goedkeuring voorgelegd aan de directie Ruimte Milieu en Water van de provincie Zeeland.

7.1.6 Meting, berekening en beoordeling van de in de voorschriften opgenomen

geluidsniveaus geschiedt volgens module C methode II uit de "Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai", uitgave 1999. In afwijking van deze Handleiding:

- rekent vergunninghouder bij het bepalen van de overdrachtsdemping met een aangepaste luchtabsorptiecoëfficiënt (alu, TNO) zoals staat weergegeven in onderstaande tabel:

oktaafband (Hz) 31.5 63 125 250 500 1000 2000 4000 8000 alu, TNO (dB/km) 0.14 0.27 0.55 0.94 1.9 3.8 7.8 19 55 - past de vergunninghouder op de met een richtmicrofoon gemeten bronvermogens

geen correctie toe voor de openingshoek.

8 Energie (voorschriften 1.10.1 en 1.10.2 uit vergunning van 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18)

8.1.1 De vergunninghouder voert de zekere maatregelen uit het energie-efficiencyplan uit.

Als in plaats van de in het EEP genoemde maatregelen gelijkwaardige alternatieve maatregelen worden toegepast, worden deze vooraf met een onderbouwing van de gelijkwaardigheid ter goedkeuring aan de directie Ruimte, Milieu en Water voorgelegd.

Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat de alternatieve maatregel minstens evenveel bijdraagt aan verbetering van de energie-efficiency en geen stijging geeft van de milieubelasting die groter is dan de in het EEP omschreven maatregel.

8.1.2 Wanneer de deelname aan het convenant benchmarking beëindigd wordt, meldt de vergunninghouder dit onmiddellijk aan de directie Ruimte, Milieu en Water.

9 Indirecte lozingen (voorschrift 1.14.1 uit vergunning van 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18)

(22)

9.1 De vergunninghouder brengt bedrijfsafvalwater pas in het openbaar riool, als door de samenstelling, eigenschappen en hoeveelheid ervan:

- de doelmatige werking van het openbaar riool, of de bij het openbaar riool behorende apparatuur, niet wordt belemmerd;

- de verwerking van slib, afkomstig uit het openbaar riool niet wordt belemmerd.

10 Licht (voorschriften 1.16.1 en 1.16.2 uit vergunning van 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18)

10.1 De verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtstraling op lichtdoorlatende openingen van woon- of slaapvertrekken, in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.

10.2 De inrichting mag voor de omgeving geen hinderlijke verblinding door weerspiegelend zonlicht veroorzaken.

11 Procesinstallaties (voorschrift 5a.7.1 uit de vergunning van de PU fabriek van 15 juni 2017 met het kenmerk W-AOV140434/00081577).

11.1 Rioolsystemen voor installaties waarin brandbare vloeistoffen voorkomen, moeten zijn uitgevoerd als een oliehoudend rioolsysteem. Afvalwater met vluchtige bestanddelen met een vlampunt van 55oC of lager mag alleen worden geloosd in een oliehoudend rioolsysteem. De afvoerleiding naar het oliehoudend rioolsysteem moet vuur dovend uitgevoerd zijn.

12 Bedrijfsbeëindiging (voorschriften 1a.8.1 tot en met 1a.8.3 uit de vergunning van de EO fabriek van 15 juni 2017 met kenmerk W-AOV150179/

Algemeen

12.1 De vergunninghouder draagt er zorg voor dat hij bij het buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of bij de beëindiging van (een deel van) de activiteiten de nodige maatregelen treft om de risico’s van verontreiniging te voorkomen.

Van het buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een deel van) de activiteiten dien onverwijld melding te worden gedaan bij het bevoegd gezag. De melding bevat in ieder geval de datum van de buiten werking stelling, dan wel de beëindiging en een plan van aanpak met betrekking tot het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu ten gevolge van de buiten werking stelling, dan wel de beëindiging.

Opruimen van stoffen, afvalstoffen en materialen

12.2 Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten moeten alle aanwezige stoffen, afvalstoffen en materialen, op milieu hygiënisch verantwoorde wijze worden verwijderd. Het verwijderen dient plaats te vinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen. De nadere eisen kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

- welke stoffen, afvalstoffen en materialen in het belang van de bescherming van het milieu verwijderd dienen te worden,

- de term(en) waarbinnen de stoffen, afvalstoffen en materialen verwijderd dienen te worden,

- de wijze van verwijdering en het nemen van maatregelen in het belang van de bescherming van het milieu.

(23)

Verwijderen installaties

12.3 Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden. Het verwijderen dient plaats te vinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen. De nadere eisen kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

- welke installaties in het belang van de bescherming van het milieu verwijderd dienen te worden,

- de termijn(en) waarbinnen de installatie(s) verwijderd dienen te worden.

(24)

3. Procedurele overwegingen

3.1 Gegevens aanvrager

Op 24 april 2015 hebben wij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verder Wabo) ontvangen. Het betreft een verzoek van Dow Benelux B.V., Herbert H. Dowweg 5, 4542 NM te Hoek.

3.2 Projectbeschrijving

Het project waarvoor vergunning wordt gevraagd is als volgt te omschrijven: het veranderen/actualiseren van de vergunning voor de Styrenics Plastics Plant van Trinseo Netherlands B.V. (verder SPP fabriek), vallend onder de vergunning van Dow Benelux B.V.

De SPP fabriek bestaat uit de SAN Trein voor de productie van Styreen-AcryloNitril (SAN) en de Treinen 4, 5 en 6 voor de productie van High Impect Polystyrene (HIPS) en Acrylonitril- Butadieen-Styreen (ABS). De totale productie van de SPP fabriek bedraagt 290.000 ton per jaar. De productie vindt plaats in volcontinue dienst. Onderdeel van de aanvraag is een verzoek om intrekking van de vergunning voor Trein 3. Deze Trein is losgekoppeld en gereed om gesloopt te worden. Een uitgebreide projectomschrijving is opgenomen in de aanvraag om vergunning. Gelet op bovenstaande omschrijving wordt vergunning gevraagd voor de volgende in de Wabo omschreven activiteit:

- Het veranderen van de werking van een inrichting, zoals bedoeld in artikel 2.1 eerste lid aanhef en onder e van de Wabo.

3.3 Huidige vergunningssituatie

Op 27 mei 2008, kenmerk 08015816/18 hebben wij aan Dow een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer (verder Wm) verleend voor een inrichting voor het veranderen en in werking hebben na die verandering (revisie) van de inrichting, gelegen aan de Herbert H. Dowweg 5 te Hoek.

Naast bovengenoemde vergunningen zijn aan Dow de volgende, voor de SPP fabriek relevante, uitgebreide omgevingsvergunningen milieu verleend:

- Herstelbesluit t.b.v. het herstellen van het besluit van 27 mei 2008 van 23 maart 2010 met het kenmerk 10013503/Wm.07.028/23;

- Veranderingsvergunning m.b.t. PGS 29 en PGS 30 van 23 april 2014 met het kenmerk W-WOV1140007/00063461;

- Veranderingsvergunning m.b.t. het afwijken van de meetnorm NEN-EN 15259 van 17 juni 2014 met het kenmerk W-WOV140009/00063852;

- Veranderingsvergunning m.b.t. het maatwerk ongewone voorvallen H17.2 van de Wm van 12 juni 2015 met het kenmerk W-WOV150001/00093514;

- Veranderingsvergunning m.b.t. PGS 29 en PGS 30 van 6 augustus 2015 met het kenmerk W-WOV150005/0010664;

- Veranderingsvergunning m.b.t. het vaststellen van maatwerkvoorschriften voor bodem van 24 september 2015 met het kenmerk W-MWP150021;

- Veranderingsvergunning voor de EO fabriek van 15 juni 2017 met het kenmerk W- AOV150179;

- Veranderingsvergunning voor de PU fabriek van 15 juni 2017 met het kenmerk W- AOV140434/00081577.

Naast bovengenoemde uitgebreide omgevingsvergunningen zijn voor milieu diverse reguliere omgevingsvergunningen verleend.

(25)

Op 1 oktober 2010 is de Wabo in werking getreden. Uit artikel 1.2 eerste, tweede en derde lid van de Invoeringswet Wabo volgt dat een vergunning of ontheffing, die is verleend op grond van het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Wabo, gelijkgesteld wordt met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit. Op grond van artikel 1.2b Invoeringswet Wabo geldt een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu (artikel 2.1 eerste lid aanhef en onder e Wabo) ook voor een besluit inhoudende een verklaring als bedoeld in artikel 8.19 Wm.

3.4 Bevoegd gezag

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd gezag voor de inrichting. Dit volgt uit artikel 2.4 van de Wabo juncto artikel 3.3 eerste lid van het Besluit omgevingsrecht (verder Bor). De activiteiten van de inrichting zijn genoemd in Bijlage I onderdeel C categorie 4.3 onder a van het Bor en daarnaast betreft het een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort en waarop het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (BRZO) van toepassing is.

3.5 Volledigheid aanvraag en opschorting procedure

Na ontvangst van de aanvraag op 24 april 2015 zijn door ons aanvullingen ontvangen op 17 februari 2016, 22 juli 2016 en 7 juli 2017. Na ontvangst van de aanvraag inclusief aanvullende gegevens hebben wij de aanvraag getoetst op volledigheid. Naar aanleiding van de aanvulling zijn wij tot de conclusie gekomen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook in behandeling genomen.

3.6 Procedure (uitgebreid) en zienswijze

Deze beschikking is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo. Gelet hierop zijn wij niet verplicht om van de aanvraag kennis te geven in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze, tenzij bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag een milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Nu deze uitzonderingsgrond zich niet voordoet hebben wij geen kennis gegeven van de aanvraag in het provinciaal blad (www.officielebekendmakingen.nl).

Tussen 2 augustus en 14 september 2017 heeft een ontwerp van de beschikking ter inzage gelegen en is een ieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen naar voren te brengen.

Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

Aanpassing ontwerpbesluit en publicatie herzien ontwerpbesluit

Wij hebben gemeend om het ontwerpbesluit te moeten herzien en nogmaals als ontwerp te publiceren. Voor de motivering zie paragraaf 3.8 van dit besluit.

Tussen 17 januari 2018 en 1 maart 2018 heeft dit herziene ontwerp van de beschikking ter inzage gelegen en is eenieder nogmaals in de gelegenheid gesteld om zienswijzen naar voren te brengen. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt door Trinseo.

Op 1 maart 2018 heeft Trinseo zienswijzen ingediend tegen het ontwerp-besluit. De

zienswijzen worden hierna samengevat en voorzien van onze reactie hierop. De zienswijzen zijn cursief weergegeven.

a. Voorschriften 5.4.2 en 5.4.4: Deze voorschriften bevatten een tegenstrijdige

verwijzing naar PGS 15. Trinseo verzoekt daarom om de verwijzing naar paragraaf 6.1.1 van PGS 15 te verwijderen uit voorschrift 5.4.2.

b. Voorschrift 5.6.3: Trinseo verzoekt dit voorschrift te wijzigen in lijn met PGS 8.

Over deze zienswijzen merken wij het volgende op:

(26)

Ad a: De verwijzing naar paragraaf 6.1.1 van PGS 15 in voorschrift 5.4.2 berust op een verschrijving. Voorschrift 5.4.2 is aangepast door de verwijzing naar paragraaf 6.1.1 van PGS 15 te verwijderen.

Ad b: Voorschrift 5.6.3 luidt als volgt:

Vergunninghouder dient binnen drie maanden na het van kracht worden van deze

beschikking aan te tonen dat gebouwen waarin zich personen bevinden, opslaglocaties van brandbare stoffen en/of onderdelen van procesinstallaties waarin zich brandbare stoffen bevinden buiten de 10 kW/m2-contour liggen van de opslag voor organische peroxiden.

Trinseo verzoekt in haar zienswijze om dit voorschrift zodanig aan te passen dat wordt voorgeschreven dat moet worden aangetoond dat binnen de 10 kW-contour geen onacceptabele effecten kunnen optreden. In het verzoek is niet nader gedefinieerd wat bedoeld wordt met onacceptabele effecten.

In hoofdstuk 7 van PGS 8 zijn de grenswaarden voor warmtebelasting uitgewerkt. Uit dit hoofdstuk volgt dat de toegelaten warmtestraling op objecten van type B

(opslagvoorzieningen, gebouwen en productieruimten waarin niet permanent mensen aanwezig zijn) 10 kW/m2 bedraagt. Ook voor installaties (apparatuur, inclusief tanks) wordt een grenswaarde van 10 kW/m2 gehanteerd, in dit geval het Ministerie van Binnenlandse zaken, directie Brandweer en Rampenbestrijding. Deze grenswaarden hebben wij

aangehouden in voorschrift 5.6.3.

Indien Trinseo van mening is dat de aanwezigheid van de in voorschrift 5.6.3 bedoelde objecten binnen de 10 kW/m2-contour van een opslag voor organische peroxiden toelaatbaar is, op grond van ter plaatse aanwezige brandveiligheidsvoorzieningen, kan Trinseo op elk gewenst moment verzoeken om te mogen afwijken van de 10 kW/m2-contour op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel. Een dergelijk verzoek maakt echter geen deel uit van de aanvraag om onderhavige vergunning. Daarom zien wij geen reden om voorschrift 5.6.3 aan te passen naar aanleiding van de ingediende zienswijze.

3.7 Advies, aanwijzing door minister, verklaring van geen bedenkingen

In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Bor, hebben wij de aanvraag ter advies aan de volgende instanties/bestuursorganen gezonden:

- het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen;

- Rijkswaterstaat Zee en Delta;

- Inspectie Leefomgeving en Transport;

- Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

- Veiligheidsregio Zeeland.

Naar aanleiding hiervan hebben wij de volgende adviezen ontvangen: op 28 mei 2015 van Rijkswaterstaat Zee en Delta (verder RWS); op 4 juni 2015 van de gemeente Terneuzen; op 14 maart 2016 een advies van de Veiligheidsregio Zeeland (verder VRZ) en op 16 november 2016 een advies van de Inspectie Leefomgeving en Transport (verder Inspectie L&T). De adviezen zijn hieronder samengevat weergegeven met daarbij cursief onze reactie.

Advies RWS

Rijkswaterstaat geeft in haar advies aan dat aandacht is besteed aan het beschrijven van de BREF toetsing ten aanzien van afvalwater en dat deze als volledig wordt beschouwd.

Daarnaast is nog een tekstuele opmerking gemaakt over het ten onrechte noemen van paragraaf 3.1.5 van het Activiteitenbesluit in de aanvraag.

(27)

In de gewijzigde beschrijving die wij op 22 juli 2016 als aanvulling op de aanvraag hebben ontvangen is de betreffende verwijzing geschrapt. Overigens wordt de

behandeling van afvalwater los van deze vergunning behandeld in de later dit jaar in te dienen aanvraag voor de BIOX.

Advies gemeente Terneuzen

De gemeente Terneuzen geeft in zijn advies aan dat er een toets heeft plaatsgevonden op het geldende ruimtelijke plan en de beheersverordening “Dow, Mosselbanken en Logistiek Park”. Hierbij geconcludeerd is dat de gevraagde activiteiten voldoen aan het toegestane gebruik.

Advies VRZ

De VRZ geeft in zijn advies aan dat een duidelijke beschrijving van detectie en

bluswatersysteem in de aanvraag van de SPP fabriek zijn opgenomen. Op basis van deze (aanvullende) gegevens is de VRZ van mening dat de bedrijfsbrandweer van Dow in staat is om een (beginnend) incident binnen de SPP fabriek afdoende te beheersen. Geadviseerd wordt om de relevante voorschriften uit PGS 15 in de vergunning op te nemen. Een uitgangspuntendocument voor de PGS 8 opslag wordt niet nodig geacht.

De relevante voorschriften uit zowel PGS 15 als PGS 8 zijn in deze vergunning opgenomen. Wij onderschrijven de mening van de veiligheidsregio dat een uitgangspuntendocument voor de PGS 8 opslag niet noodzakelijk is.

3.7.1 Advies Inspectie L&T Algemeen

De Inspectie geeft aan dat bij verschillende aspecten een inrichtingsbrede beschouwing noodzakelijk is omdat deze aspecten in meerdere fabrieken binnen Dow een rol spelen. Als voorbeeld noemt de inspectie de beoordeling van zogenaamde ZZS stoffen.

Dit aandachtspunt zullen wij meenemen in het traject van de nieuwe revisievergunning voor de gehele inrichting, waarvoor onderhavige vergunning voor het onderdeel SPP een voorzet is.

Specifiek voor de SPP fabriek

1. Acrylonitril is een ZZS stof, maar wordt in de aanvraag niet als zodanig benoemd.

Voor deze stof moet voldaan worden aan de minimalisatieverplichting.

2. In de aanvraag ontbreekt de informatie op welke wijze wordt voldaan aan PGS 15.

3. De hoeveelheid organische peroxide in de aanvraag is meer dan 1000 kg. De focus van de aanvraag ligt hiervoor teveel op PGS 15, terwijl bij > 1000 kg een ander blusregime geldt

Ad 1. Op pagina 22 van de bij de aanvraag behorende document: “Styrenics Plastics Plant Gecombineerde aanvraag tot wijziging van vergunningvoorschriften en het

veranderen van de inrichting”d.d. 22 juli 2016 staat onder het kopje

Minimalisatieverplichte stoffen (MVP) een opsomming van de voor Dow relevante MVP stoffen. Ook Acrylonitril wordt hier genoemd. Op 13 maart 2015 is door Dow een onderzoeksrapportage met betrekking tot de emissiereductie van MVP stoffen

ingediend. Deze rapportage (RUD/JV/2015/evaluatie_MVP_stoffen) is op 30 april 2015 door ons goedgekeurd (kenmerk besluit 2015-018260).

Ad 2. De in de aanvraag genoemde PGS 15 opslagen betreft bestaande opslagen. Hierbij is op enkele plaatsen in de aanvraag aangegeven dat deze opslagen voldoen aan hoofdstuk 3 van PGS 15:2011. Wij zijn echter van mening dat voldaan moet worden aan de meest actuele PGS 15 namelijk versie 1.0 van september 2015. In deze vergunning hebben wij daarom de relevante voorschriften uit deze PGS 15:2016 opgenomen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit betekent dat belanghebbenden die de beschikking niet hebben aangevraagd, indien aan de voor- waarden van artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht wordt voldaan, in de

• Binnen een half jaar na afronding van de sanering dient een evaluatierapport (in drievoud) aan ons te worden toegezonden, waarbij afzonderlijk wordt gerap- porteerd over de

Met het evaluatieverslag van De Klerk Milieuadvies te Bergen op Zoom naar aanleiding van de uitge- voerde sanering op de locatie Zaaihoekweg te Vlissingen (kadastraal bekend

Met het evaluatieverslag op grand van de Wet bodembescherming van provincie Zeeland (opgesteld door ABO Milieuconsult B.V.) naar aanleiding van de uitgevoerde sanering van de grand

Voor de aangevraagde activiteiten houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan afdeling 2.4 van

Ten aanzien van de risico's als gevolg van de activiteiten zijn wij van mening dat wanneer binnen de inrichting conform de aan deze vergunning verbonden voorschriften en andere

De omgevingsvergunning moet worden geweigerd indien de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a Wabo niet voldoet aan de in artikel 2.10 Wabo

Plaatselijk wordt, binnen de contour van de sterke arseenverontreiniging, een lichte verontreiniging aangetoond met kwik en zink en plaatselijk wordt een sterke