• No results found

3. Procedurele overwegingen

4.7 Bodem

Het kader voor de bescherming van de bodem

Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming 2012 (verder NRB). Het uitgangspunt van de NRB is dat door een combinatie van voorzieningen en maatregelen (verder cvm) een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. Alleen in bepaalde bestaande situaties kan conform de NRB onder voorwaarden volstaan worden met een aanvaardbaar bodemrisico.

Op basis van de NRB worden de (voorgenomen) activiteiten beoordeeld en wordt bepaald welke cvm noodzakelijk is om tot een verwaarloosbaar bodemrisico te komen. Daarbij richt de NRB zich op de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in het kader van de NRB niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang die onlosmakelijk deel uitmaakt van de installatie, bijvoorbeeld in de vorm van een tank of opvangbassin, is wel een activiteit waar de NRB in voorziet. Tankputten en calamiteiten vijvers voor de opslag van verontreinigd bluswater worden in de NRB niet behandeld.

De bodembedreigende activiteiten

Binnen de SPP fabriek vinden onder andere de volgende bodembedreigende activiteiten plaats:

- opslag van bulkvloeistoffen;

- overslag en intern transport bulkvloeistoffen;

- opslag en verlading van stortgoed;

- procesactiviteiten/ procesbewerkingen;

- afvoer van afvalwater in bedrijfsriolering.

Afdeling 2.4 ‘Bodem’ van het Activiteitenbesluit is volledig van toepassing op inrichtingen type C waartoe een installatie behoort. Dow is een type C inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort. De bescherming van de bodem valt daarom volledig onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit en dient in overeenstemming te zijn met afdeling 2.4 van het Activiteitenbesluit. Dit betekent dat op grond van artikel 2.9 eerste lid uit het Activiteitenbesluit alle bedrijfsactiviteiten moeten worden verricht met voorzieningen en maatregelen die leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico, zoals bedoeld in de NRB.

Er vinden geen veranderingen of uitbreidingen plaats binnen de SPP fabriek die van invloed zijn op de bodemgesteldheid. Om deze reden is bij de aanvraag geen bodemrisicodocument (verder BRI) gevoegd. Voor de BRI wordt verwezen naar de vergunningaanvraag behorende bij de vergunning van 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18. In deze vergunning is in voorschrift 1.5.3 opgenomen dat voor een aantal bodembedreigende activiteiten fysieke aanpassingen nodig zijn om het verwaarloosbaar bodemrisico te halen. Deze aanpassingen moesten zijn verricht voor 31 december 2012 en zijn op dit moment dus reeds gerealiseerd.

Het verwaarloosbaar bodemrisico wordt bereikt door het aanwezig zijn van vloeistofdichte en vloeistofkerende vloeren of voorzieningen, aangevuld met beheermaatregelen. Daarnaast is in voorschrift 1.5.3 van voornoemde vergunning voor een aantal bodembedreigende activiteiten een aanvaardbaar bodemrisico geaccepteerd. In de volgende paragraaf

‘Activiteitenbesluit’ wordt hier verder op ingegaan.

Activiteitenbesluit

In Afdeling 2.4 van het Activiteitenbesluit en Afdeling 2.1 van de Activiteitenregeling zijn voorschriften opgenomen die betrekking hebben op:

- treffen van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen;

- signaleren van bodemverontreiniging;

- nulsituatieonderzoek bij oprichting van inrichtingen;

- eindsituatieonderzoek na beëindigen van bodembedreigende activiteiten;

- middelvoorschriften voor bodembeschermende maatregelen;

- middelvoorschriften voor bodembeschermende voorzieningen;

- maatwerk voor aanvaardbaar bodemrisico;

- de verplichting tot het bewaren van documenten.

Maatwerk kan alleen worden toegepast voor bestaande situaties. In artikel 2.9a van het Activiteitenbesluit is opgenomen dat indien een bodembedreigende activiteit werd uitgevoerd voor de inwerkingtreding van artikel 2.9 van het Activiteitenbesluit, dit betekent voor 1 januari 2008 en waarvan het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico redelijkerwijs niet kan worden gevergd, in afwijking van artikel 2.9 een aanvaardbaar bodemrisico kan worden gerealiseerd. Het bevoegd gezag kan dan op aanvraag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een aanvaardbaar bodemrisico kan worden gerealiseerd.

Maatwerk

Dow heeft in 2015 een verzoek tot maatwerk ingediend en vergund gekregen om voor een aantal bodembedreigende activiteiten af te wijken van een verwaarloosbaar bodemrisico door middel van het vaststellen van maatwerk. Wij hebben daar toen onderstaande overweging in acht genomen: Dit betekent dat voor die activiteiten een aanvaardbaar bodemrisico wordt aangevraagd. Het verzoek uit 2015 had betrekking op de volgende bodembedreigende activiteiten:

1. Tanks;

2. Pompen.

Ad 1. Tanks

In tabel 1.2 uit de NRB van 2012 is aangegeven dat een verwaarloosbaar bodemrisico bij tanks in putten en bassins kan worden bereikt door toepassing van een enkelwandige tank met een beoordeling overeenkomstig de richtlijn “Bodembescherming atmosferische bovengrondse opslagtanks” (hierna: Bobo), resulterend in bodemrisicocategorie A; een enkelwandige tank met lekdetectie en een kerende voorziening; een dubbelwandige tank met lekdetectie of een vloeistofdichte voorziening en aandacht voor hemelwater of gecontroleerde afvoer.

In het verzoek voor het vaststellen van maatwerk geeft Dow aan dat de bestaande tanks worden voorzien van lekdetectie. Omdat de lekdetectie wordt aangebracht op het moment dat een bestaande tank wordt gelicht voor onderhoud en niet meteen, wordt voor deze werkwijze verzocht om maatwerk vast te stellen.

Door Dow wordt de condition based inspection methodiek (CBI) gehanteerd. CBI is gericht op preventie van functieverlies van de tanks, waaronder het voorkomen van emissies naar de bodem valt. Binnen het CBI wordt er een inspectie interval bepaald welke afhankelijk is van de conditie van de tank en gebaseerd is op het faalmechanisme.

Uit analyse van de elementen welke in de NRB van 2012 en de richtlijn Bobo worden gebruikt om te komen tot een resultaat en de elementen welke in de CBI methodiek van Dow worden gebruikt om te komen tot een inspectie interval, blijkt dat deze elementen hetzelfde zijn. Het CBI wordt door Dow toegepast op alle tanks (en niet op een beperkt aantal, zoals het geval is in de richtlijn Bobo). Inmiddels is bekend dat de CBI methodiek ten opzichte van de huidige RBI (Risked Based Inspection) leidt tot een toename van de inspectiefrequentie.

Wij zijn van mening dat toepassing van de CBI-methodiek past binnen de uitgangspunten van de NRB en de van toepassing zijnde BREF’s en zorgdraagt voor een hoog

beschermingsniveau. Wij zijn voorts van mening dat het opnemen van een einddatum voor het aanbrengen van lekdetectie onder bestaande tanks niet mogelijk is gezien het aantal tanks en de verwachte kosten, gekoppeld aan de onzekerheid van het tijdstip van lichten van de bestaande tanks (dit is namelijk afhankelijk van de conditie van de tank). Omdat het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico in dit geval redelijkerwijs niet kan worden gevergd, wordt in afwijking van artikel 2.9 uit het Activiteitenbesluit een aanvaardbaar bodemrisico gerealiseerd tot het moment dat de lekdetectie wordt aangebracht. In voorschrift 1.5.3 van deze vergunning is voornoemde afwijking van een verwaarloosbaar bodemrisico weergegeven. In dit voorschrift is opgenomen dat bestaande tanks moeten worden voorzien van lekdetectie op het moment dat deze worden gelicht, dit voorschrift is in deze vergunning weergegeven voorschrift 3.2.1.

Ad 2. Pompen

Pompen met een enkele seal

Het vaststellen van maatwerk voor deze bodembedreigende activiteit (pompen met een enkele seal) hebben wij in de vergunning van 24 september 2015 reeds als volgt beoordeeld:

Dow verzoekt om maatwerk vast te stellen voor de aanwezigheid van een kerende voorziening onder pompen met een enkele seal (al of niet op een sokkel). Het verzoek geldt niet voor bestaande pompen op onverhard terrein en voor nieuwe situaties. Wel verzoekt Dow om voor de pompen waar het om gaat Like-for-Like vervanging van deze pompen toe te staan, als er geen sprake is van een nieuwe situatie.

Zoals hiervoor beschreven wordt in de NRB van 2012 onderscheid gemaakt tussen onder andere pompen met sluitende seals en afdichtingen en pompen met zwetende seals en afdichtingen. Bij Dow komen zowel pompen met een sluitende enkele seal als pompen met een zwetende enkele seal voor. Volgens tabel 2.3.1 uit de NRB van 2012 kan voor pompen met een sluitende enkele seal onder andere een verwaarloosbaar bodemrisico worden bereikt door middel van het toepassen van een kerende voorziening als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:

- er zijn geen zwetende seals;

- het smeersysteem (wanneer aanwezig) lekt niet;

- onderhoud (vullen) aan smeersysteem gebeurt zonder morsen of dit wordt direct opgeruimd.

Bij een goed functionerend programma voor pompinspectie en onderhoud kan worden gewaarborgd dat de smeermiddelen en de stof die wordt verpompt niet uit de omhulling lekken.

Voor pompen met een zwetende seal moet overeenkomstig tabel 2.3.2 uit de NRB van 2012 een lekbak of een vloeistofdichte voorziening worden toegepast als maatregel om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren. Alleen een vloeistofkerende vloer als maatregel is volgens de NRB voor pompen met een zwetende seal niet mogelijk om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren.

Zoals hierboven beschreven is het voor pompen met een sluitende seal mogelijk om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren met een kerende voorziening als maatregel en voor pompen met een zwetende seal niet. Om deze reden hebben wij het maatwerk ten aanzien van de aanwezigheid van een kerende voorziening onder pompen met een enkele seal beperkt tot pompen met een enkele zwetende seal. In voorschrift 3.2.1 van deze vergunning is voornoemde afwijking van een verwaarloosbaar bodemrisico weergegeven.

Conclusie maatwerk

Geconcludeerd wordt dat met het maatwerk zoals opgenomen in de vergunning van 24 september 2015 in combinatie met de gegevens uit de vergunningaanvraag behorende bij de vergunning van 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18 voldaan wordt aan de eisen uit artikel 2.9a derde lid aanhef en onder a tot en met d van het Activiteitenbesluit.

Beoordeling en conclusie verwaarloosbaar bodemrisico

Er vinden geen veranderingen of uitbreidingen plaats binnen de SPP fabriek zodanig dat nieuwe bodembeschermende maatregelen moeten worden getroffen. Om deze reden is bij de aanvraag geen bodemrisicodocument (verder BRI) gevoegd. Voor de BRI wordt verwezen naar de vergunningaanvraag behorende bij de vergunning van 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18. In de vergunning van 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18 is in voorschrift 1.5.3 opgenomen dat voor een aantal bodembedreigende activiteiten fysieke aanpassingen nodig zijn om het verwaarloosbaar bodemrisico te halen. Deze aanpassingen moesten zijn verricht voor 31 december 2012 en zijn op dit moment dus reeds gerealiseerd. Voor deze bodembedreigende activiteiten wordt voldaan aan een verwaarloosbaar bodemrisico.

Nul- en eindsituatieonderzoek

Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een verontreiniging of aantasting van de bodem optreedt.

Om die reden is altijd een nulsituatieonderzoek naar de kwaliteit van de bodem noodzakelijk.

Het nulsituatieonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de daar gebruikte stoffen.

Een nulsituatieonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatieonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatieonderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over:

- de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de lokale grondwaterstroming;

- de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd;

- de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties.

De in het nulsituatieonderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten verontreiniging of aantasting van de bodem heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is.

Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling bodemkwaliteit moeten zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.

Er is voor deze aanvraag geen sprake van een uitbreiding of verandering waarvoor een nulsituatiebodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Voor delen van de inrichting is een raamsaneringsplan opgesteld dat door middel van een beschikking van 23 mei 2000 met kenmerk 005244 is goedgekeurd door de provincie. Voor deze delen kan na de sanering voor de nulsituatie worden uitgegaan van de bodemkwaliteit zoals vastgelegd in het evaluatierapport van de sanering. Voor de niet gesaneerde delen van het terrein wordt voor de nulisituatie uitgegaan van de uitgevoerde nulsituatieonderzoeken en voor de niet onderzochte delen wordt de achtergrondwaarde als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit beschouwd als nulsituatie.

Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd.

Artikel 5.7 eerste lid aanhef en onder h van het Bor is aangepast in verband met de

implementatie van de RIE: ‘het treffen van maatregelen om bij definitieve beëindiging van de inrichting of de IPPC-installatie de nadelige gevolgen die de inrichting onderscheidenlijk de IPPC-installatie heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor de volgende functie’.

Na beëindiging van de activiteiten of een deel daarvan moet een eindonderzoek worden verricht. Indien blijkt dat sprake is van een bodembelasting als gevolg van de activiteiten, zal de bodemkwaliteit hersteld moeten worden. Dit is geregeld in artikel 2.11 van het

Activiteitenbesluit.