• No results found

Milieu

Leeswijzer: voor het overzicht zijn in dit hoofdstuk alle voorschriften opgenomen die van toepassing zijn op de Styrenics Plastics Plant van Trinseo. Op een deel is reeds beschikt en zijn enkel ter informatie opgenomen. Onder paragraaf 1.2 Besluit van deze vergunning is aangegeven waar daadwerkelijk een besluit op wordt genomen. De voorschriften zijn onder te verdelen in:

Vet: voorschriften die worden gewijzigd of toegevoegd

Italic (schuin) : voorschriften die reeds gelden en ter informatie zijn opgenomen

Grijs Italic : voorschriften die van rechtswege zijn vervallen door het inwerking treden van het Activiteitenbesluit milieubeheer, de F-gassen verordening dan wel de Verordening ozonlaag afbrekende stoffen.

1 Algemeen

1.1 Algemeen (voorschriften 1.1.1, 1.1.2, 1.1.5 en 1.1.6 uit vergunning 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18)

1.1.1 De vergunninghouder meldt voorgenomen bijzondere bedrijfsomstandigheden ten minste 7 dagen voor de aanvang van de uitvoering schriftelijk aan de directie Ruimte, Milieu en Water.

De vergunninghouder neemt maatregelen om deze noodzakelijke bedrijfsomstandigheden zo snel mogelijk te beëindigen. Tevens treft de

vergunninghouder voorzieningen om de extra milieubelasting zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te reduceren.

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de te nemen maatregelen om de milieubelasting te reduceren.

1.1.2 Alle werkzaamheden die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben worden uitsluitend verricht door daartoe opgeleid en ter zake kundig personeel volgens daartoe door de bedrijfsleiding verstrekte voorschriften en instructies.

De bedrijfsleiding verleent voor werkzaamheden in situaties waarin bovenstaande voorschriften en/of instructies niet voorzien of waarbij daarvan moet worden afgeweken, schriftelijk toestemming.

De bedrijfsleiding ziet er op toe dat er volgens de voorschriften en instructies wordt gewerkt.

1.1.3 Het terrein van de inrichting is aan alle zijden zodanig afgesloten of staat zodanig onder toezicht, dat het betreden van het terrein door onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is.

1.1.4 De inrichting is in werking overeenkomstig de beschrijving in de aanvraag inclusief de bijlagen, voor zover die onderdeel uitmaken van deze vergunning (zie dictum), en de hierna volgende voorschriften. Daar waar de beschrijving in de aanvraag (incl.

bijlagen) en de voorschriften met elkaar in strijd zijn, zijn de voorschriften bepalend.

1.2 Milieuzorgsysteem

1.2.1 Met het oog op het kunnen voldoen aan de aan deze vergunning verbonden voorschriften worden organisatorische en administratieve maatregelen getroffen. Daartoe beschikt vergunninghouder over een milieuzorgsysteem (MZS) dat ten minste de onderdelen als beschreven in paragraaf 13.1 van de BREF Polymers bevat.

Het MZS is op de inrichting aanwezig en kan te allen tijde op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag worden getoond.

1.2.2 De vergunninghouder toont door middel van auditrapporten aan dat de inrichting conform het MZS in werking is. Deze auditrapporten zijn binnen de inrichting

aanwezig en kunnen te allen tijde op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag worden getoond (voorschrift 1.2.2 uit vergunning 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18).

1.2.3 De vergunninghouder meldt voor 1 april van elk kalenderjaar de planning met betrekking tot de interne en de geplande externe audits van het milieuzorgsysteem welke in het daarop volgende boekjaar worden uitgevoerd aan het bevoegd gezag (voorschrift 1.2.3 uit vergunning 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18).

1.3 Monitoring (voorschriften 1.4.1, 1.4.3 en 1.4.4 uit vergunning 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18)

1.3.1 Ter bepaling van de feitelijk door de inrichting veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu is een volledig, transparant, functionerend en gedocumenteerd meet- en registratiesysteem in werking. Dit systeem bevat tenminste de volgende elementen:

- emissies naar de lucht via puntbronnen en diffuse bronnen;

- afvalstoffen naar soort en bestemming;

- energieverbruik per energiedrager;

- waterverbruik;

- geluid;

- registratie van incidenten/(bijna) ongevallen;

- registratie van klachten;

- verkeersbewegingen;

- grondwater- en bodemkwaliteit;

- grond- en hulpstoffenverbruik;

- gerealiseerde productiecapaciteit.

Per element worden, voor zover van toepassing, de volgende aspecten uitgewerkt:

- monstername/analysemethode;

- wijze van registreren;

- meetfrequentie;

- berekeningsmethode;

- meetonnauwkeurigheid;

- callibratie/ijking meetinstrumenten;

- onderhoud meetinstrumenten;

- documentenbeheer;

- toetsing aan vergunningswaarden;

- te nemen maatregelen bij geconstateerde afwijkingen;

- borging van bovengenoemde elementen en aspecten.

Dit systeem is binnen de inrichting aanwezig en kan te allen tijde op verzoek worden

getoond.

Toelichting: om na te gaan of het meet- en registratiesysteem compleet is wordt de checklist gebruikt die als bijlage bij deze vergunning is gevoegd.

1.3.2 Ten behoeve van de bepaling van de meetfrequentie worden bepalingsprotocollen opgesteld conform paragraaf 3.7 van de NeR. De bepalingsprotocollen worden binnen 3 maanden na in werkingtreden van deze vergunning ter goedkeuring aan het bevoegd gezag overlegd.

(voorschrift 1.4.2 uit Herstelbesluit 28 maart 2010 met het kenmerk 10013503/Wm 07.028/23)

1.3.3 Ten behoeve van het uitvoeren van controlemetingen zijn op veilige, goed bereikbare en meettechnisch juiste plaatsen afsluitbare openingen aangebracht.

1.3.4 De vergunninghouder meet de emissies naar de lucht volgens de eisen uit de genormaliseerde meetmethoden, zoals genoemd in bijlage 4.7 van de NeR.

1.4 Meetmethode (voorschrift 2.3.1 uit vergunning 17 juni 2014 met kenmerk W-WOV14000/0063852)

1.4.1 Afwijkingen in de genormaliseerde meetmethoden, zoals genoemd in bijlage 4.7 van de NeR en als zodanig opgenomen in voorschrift 1.4.4 uit de vergunning van 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18 legt de vergunninghouder gemotiveerd ter goedkeuring voor aan het bevoegd gezag.

1.5 Proefnemingen (voorschriften 1.8.1 t/m 1.8.3 uit vergunning 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18)

1.5.1 Proefproducties en/of proefnemingen vinden slechts plaats wanneer zij de ontwikkeling van nieuwe producten, productiemethoden of

emissiebestrijdingstechnieken, dan wel het verbeteren van bestaande producten, productiemethoden of emissiebestrijdingstechnieken tot doel hebben.

1.5.2 Het verzoek om een proefproductie en/of proefneming uit te voeren wordt door de vergunninghouder ten minste acht weken tevoren schriftelijk ter goedkeuring voorgelegd aan de directie Ruimte, Milieu en Water. Het verzoek bevat ten minste een opgaaf of omschrijving van:

- de periode waarbinnen de proef wordt uitgevoerd;

- de plaats waar de proef wordt uitgevoerd;

- de productiecapaciteit ingeval van een proefproductie;

- de verschilpunten ten opzichte van de normale situatie;

- de aard en de hoeveelheid grond- en hulpstoffen;

- de ontstane tussen- en eindproducten en afvalproducten alsmede hun fysische en toxische gegevens;

- de productiemethode;

- de maatregelen, die de vergunninghouder treft ter voorkoming of beperking van de nadelige gevolgen voor de milieubelasting tijdens opstarten, de normale bedrijfsvoering en tijdens proefdraaien en bij schoonmaak- en herstelwerkzaamheden, alsmede storingen, die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten;

- de aard en een schatting van de omvang van de te verwachten uitworp van verontreinigende stoffen en van mogelijke geluidshinder, risico's voor de omgeving en de aspecten verkeer en energie;

- emissiemeet- en registratieprogramma;

- de te verwachten geuremissies.

Met de uitvoering van de proef mag worden aangevangen na schriftelijke goedkeuring van de directie Ruimte, Milieu en Water.

1.5.3 De vergunninghouder stelt van elke grootschalige proef een evaluatierapport op; dit rapport bevat ten minste:

- een berekening van ontstane milieueffecten als daar zijn de emissies naar bodem, water en lucht, geuremissie alsmede afvalstoffen en energie;

- opgave van opgetreden storingen (oorzaak, gevolg en remedie);

- het tijdstip en de tijdsduur van de proef;

- de productiecapaciteit ingeval van een proefproductie;

- een opgave van behaalde resultaten ingeval van een proefneming.

De vergunninghouder legt het evaluatierapport binnen 6 weken na het beëindigen van de proef ter informatie voor aan de directie Ruimte, Milieu en Water.

1.6 Ongewone voorvallen (voorschriften 1.17.1 t/m 1.17.8 uit vergunning 12 juni 2015 met kenmerk W-WOV150001/00093514)

1.6.1 Na elk ongewoonvoorval moet met behulp van het meldschema, opgenomen in bijlage 1 van de aanvraag, worden bepaald of sprake is van een ongewoon voorval met of zonder significante gevolgen voor het milieu.

1.6.2 Ongewone voorvallen die na toepassing van het meldschema wordt geclassificeerd als ongewoon voorval mét significante gevolgen voor het milieu worden overeenkomstig het meldschema zo spoedig mogelijk gemeld bij bevoegd gezag.

1.6.3 Ongewone voorvallen die na toepassing van het meldschema worden geclassificeerd als ongewoon voorval zónder significante gevolgen voor het milieu moeten binnen 24 uur na het ongewoon voorval zijn opgenomen in het registratiesysteem voor ongewone voorvallen.

1.6.4 In het registratiesysteem voor ongewone voorvallen moeten van de voorvallen zónder significante gevolgen voor het milieu tenminste de volgende zaken worden

vastgelegd:

- datum, tijdstip en duur van het ongewoon voorval;

- datum en tijdstip van registratie;

- de locatie van het ongewoon voorval;

- korte omschrijving van het ongewoon voorval;

- de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen en een indicatie van de hoeveelheid ervan;

- een indicatie van het (mogelijk) belaste milieucompartiment, hinder of veiligheidsaspecten.

1.6.5 Het registratiesysteem van ongewone voorvallen moet altijd beschikbaar zijn voor toezichthoudende ambtenaren van of namens het bevoegd gezag.

1.6.6 De vergunninghouder stuurt op verzoek van het bevoegd gezag een overzicht van de ongewone voorvallen zonder significante gevolgen voor het milieu, die in een nader te bepalen periode hebben plaatsgevonden.

1.6.7 Inhoudelijke wijzigingen in het meldschema moeten ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. Implementatie van een wijziging in het meldschema mag pas plaats vinden na goedkeuring door het bevoegd gezag.

1.6.8 Vergunninghouder moet de bepalingen van voorgaande meldvoorschriften verwerken in interne bedrijfsinstructies.

In de bedrijfsinterne instructies moet tenminste aandacht worden besteed aan:

- de wijze waarop ongewone voorvallen worden gesignaleerd;

- de wijze waarop zowel intern als extern wordt gecommuniceerd over een ongewoon voorval;

- de wijze waarop ongewone voorvallen worden onderzocht;

- de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van medewerkers die betrokken zijn bij het afhandelingsproces van ongewone voorvallen.

2 Afval

2.1 Afvalpreventie (voorschriften 1.15.2 t/m 1.15.3 uit vergunning 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18)

2.1.1 De opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar.

2.1.2 Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op te heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen.

2.2 Afvalscheiding (voorschrift 2a.1 uit vergunning PU fabriek van 15 juni 2017 met kenmerk W-AOV140434/00081577)

2.2.1 Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren:

- papier en karton;

- elektrische en elektronische apparatuur;

- kunststoffolie.

2.3 Afvoer van afvalstoffen

2.3.1 Vergunninghouder dient jaarlijks de hoeveelheid vrijgekomen gevaarlijke afvalstoffen binnen de SPP fabriek te rapporteren. Deze rapportage mag onderdeel uitmaken van de jaarlijkse PRTR-rapportage van de inrichting.

3 Bodem 3.1 Algemeen

3.1.1 Nederlandse Richtlijn Bodembescherming

Bodembedreigende activiteiten vinden door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen zodanig plaats dat er sprake is van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging (bodemrisicocategorie A, eindscore 1) zoals gedefinieerd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming. Vergunninghouder past de systematiek van deze richtlijn toe. (voorschrift 1.5.1 uit vergunning 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18) (Activiteitenbesluit is van toepassing, voorschrift is van rechtswege vervallen)

3.1.2 Inspectie van vloeistofdichte voorzieningen

Voor inspecteerbare vloeistofdichte voorzieningen dient een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening aanwezig te zijn. Op verzoek dient deze verklaring aan het bevoegd gezag te worden overlegd. (voorschrift 1.5.2 uit vergunning 27 mei 2008 met het kenmerk 08015816/18) (Activiteitenbesluit is van toepassing, voorschrift is van rechtswege vervallen).

3.2 Maatwerk Bodem (voorschrift 1.5.3 uit vergunning 24 september 2015 met kenmerk W-MWP150021)

3.2.1 In afwijking van afdeling 2.4 van het Activiteitenbesluit milieubeheer:

- Worden bestaande tanks van lekdetectie voorzien op het moment dat een bestaande tank voor onderhoud moet worden gelicht;

- Is het toegestaan om bestaande pompen met een enkele zwetende seal (al of niet op een sokkel) op een goed onderhouden kerende en overeenkomstig de NRB (versie 2012) op kerendheid beoordeelde voorziening in werking te houden. Deze uitzondering geldt niet voor bestaande pompen (al of niet op een sokkel) op onverhard terrein en voor nieuwe situaties. Like-for-Like vervanging van bestaande pompen is toegestaan zonder dat er sprake is van een hier bedoelde situatie. Onder nieuwe situaties worden wijzigingen bedoeld waarvoor formalisering op grond van artikel 2.1 lid 1 onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht noodzakelijk is.

4 Brandbestrijding

4.1 Algemeen (voorschriften 4a.1.1 t/m 4a.1.4 uit vergunning PU fabriek van 15 juni 2017 met kenmerk W-AOV140434/00081577)

4.1.1 Alle brandbeveiligingssytemen moeten te allen tijden:

- bedrijfszeker zijn;

- voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;

- goed bereikbaar zijn;

- als zodanig herkenbaar zijn;

- en waar van toepassing tegen aanrijden beschermd zijn.

4.1.2 In de fabriek mag, behoudens in de daarvoor ingerichte installaties of in de daarvoor ingerichte ruimten, geen open vuur aanwezig zijn en mag niet worden gerookt. Deze bepaling voor wat betreft open vuur is niet van toepassing indien werkzaamheden moeten worden verricht waarbij open vuur noodzakelijk is. Vergunninghouder moet zich er van hebben overtuigd dat deze werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder gevaar. Op een centrale plaats voor de uitgave van (werk-)vergunningen en ter plaatse moet een (schriftelijk) bewijs aanwezig zijn dat bedoelde werkzaamheden zijn toegestaan.

4.1.3 Het rook- en vuurverbod moet op duidelijke wijze kenbaar zijn gemaakt door middel van opschriften in de Nederlandse en Engelse taal of door middel van een symbool overeenkomstig de NEN 3011. Deze opschriften of symbolen moeten goed leesbaar c.q. zichtbaar zijn.

4.1.4 Binnen de inrichting moeten windvanen of gelijkwaardige technische voorzieningen zijn aangebracht. De windvanen moeten zodanig gepositioneerd (aantal/locatie) zijn dat direct zichtbaar is wat de heersende windrichting is.

5 Veiligheid

5.1 Algemeen (voorschriften 1.11.1 en 1.11.3 t/m 1.11.7 uit vergunning 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18)

5.1.1 De vergunninghouder streeft naar een zo laag mogelijk risiconiveau voor wat betreft externe veiligheid. Hierbij besteedt de vergunninghouder aandacht aan organisatorische maatregelen en aan de integriteit en veiligheid van de procesinstallaties en op- en overslagsystemen.

5.1.2 De vergunninghouder hanteert het in artikel 7, zesde lid van het Besluit Risico's Zware Ongevallen 2015 (BRZO) genoemde veiligheidsbeheerssysteem.

5.1.3 De procedures in het veiligheidsbeheerssysteem voor de systematische identificatie van ongewenste gebeurtenissen (ongevalscenario's) die tot zware ongevallen kunnen leiden, bevatten minimaal een systeem voor de analyse van:

- de gevaren die tot het vrijkomen van gevaarlijke stoffen kunnen leiden;

- de condities waaronder de gevaren zich manifesteren;

- het schatten op het vrijkomen van een gevaarlijke stof;

- de ernst van de gevolgen;

De procedure geeft tevens aandacht aan het tijdstip (of de frequentie) en andere redenen die en analyse als boven bedoeld noodzakelijk maken.

5.1.4 In de procedures voor het aanbrengen van wijzigingen van het veiligheidsbeheerssysteem zijn de volgende aspecten verzekerd:

- voor welke wijziging de procedure geldt

- hoe de gevolgen voor de veiligheid worden geëvalueerd;

- hoe er gebruik wordt gemaakt van relevante gegevens over ongevallen en incidenten;

- hoe de documentatie wordt aangepast;

- hoe over wijzigingen met de uitvoerenden (medewerkers van de productie- en onderhoudsafdeling) wordt gecommuniceerd;

- hoe in training van medewerkers wordt voorzien;

- hoe de wijziging wordt gecontroleerd, d.w.z. hoe wordt nagegaan dat:

- de wijziging volgens de procedure is uitgevoerd;

- de gevolgen voor de veiligheid in kaart zijn gebracht;

- eventuele maatregelen zijn genomen en de documentatie is aangepast;

- over de wijzigingen met betrokken personeel is gecommuniceerd.

5.1.5 In het trainings- en opleidingsprogramma van het veiligheidsbeheerssysteem is ten minste aandacht besteed aan:

- beheersing van risico's van zware ongevallen;

- procesveiligheid;

- risico's van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen;

- gevaarseigenschappen van processen.

5.1.6 De vergunninghouder heeft de bevindingen van de uitgevoerde veiligheidsstudies vastgelegd in een document.

5.1.7 De vergunninghouder hanteert procedures voor:

- het in en uit bedrijf nemen;

- alle fasen van de normale bedrijfsvoering (inclusief testen, onderhoud en inspectie);

- waarnemen van en reactie op afwijkingen van normale operationele condities;

- productie tijdens onderhoud.

In deze procedures wordt minimaal aandacht besteed aan de (tijdelijk) te nemen veiligheidsmaatregelen.

5.2 Inspecties, onderhoud en vervanging (voorschriften 1.3.1 t/m 1.3.8 uit vergunning 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18)

5.2.1 Alle installaties en voorzieningen binnen de inrichting verkeren, voor zover dit voor het vermijden van nadelige gevolgen voor het milieu van belang is, steeds in goede staat en functioneren naar behoren. Dit wordt regelmatig door middel van interne (apparaat-) inspecties en/of testen gecontroleerd waarbij de bevindingen schriftelijk worden vastgelegd. Onder bevindingen wordt ook verstaan het uitvoeren van reparaties, verbeteringen en geconstateerde afwijkingen.

De frequentie van het uitvoeren van (apparaat)inspecties en/of testen is geborgd. De vergunninghouder past de frequentie van onderhoud/inspectie aan als de

bevindingen daartoe aanleiding geven. Deze registratie is op de inrichting aanwezig en kan te allen tijde op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag worden getoond.

5.2.2 De wijze waarop de vergunninghouder het gestelde in voorschrift 1.3.1 waarborgt, legt zij vast in een organisatorisch systeem met betrekking tot het beheer van de installaties (onderhoudsmanagementsysteem).

De vergunninghouder legt de beschrijving van dit systeem (op hoofdlijnen) uiterlijk 1 jaar na het van kracht worden van deze beschikking schriftelijk ter goedkeuring voor aan de directie Ruimte, Milieu en Water van de provincie Zeeland.

Installaties zijn onderverdeeld in objecten en voor elk object wordt een uitvoeringsmethode opgesteld m.b.t. onderhoud, inspectie en/of testen. Deze uitvoeringsmethoden zijn mede gebaseerd op analyses van de kans op en de gevolgen van eventueel falen. Verslaglegging (schriftelijk) en terugkoppeling zijn onderdeel van het systeem.

Uiterlijk 2 jaar na het van kracht worden van deze beschikking is dit systeem volledig operationeel.

5.2.3 De frequentie van het uitvoeren van (apparaat)inspecties en/of testen is schriftelijk vastgelegd. De vergunninghouder past de frequentie van onderhoud/inspectie aan als de bevindingen daartoe aanleiding geven.

5.2.4 Bij de beoordeling of bestaande tanks nog geschikt zijn om hun primaire functie - het opslaan van een product - te kunnen vervullen ('Fit-for-Purpose' analyses), moeten de degradatielimieten zoals genoemd in de EEMUA publicatie Nr. 159 worden

aangehouden.

5.2.5 Nieuw te bouwen tanks moeten voldoen aan de Europese norm NEN EN 14015-1.

Voor afwijking van bovenstaande norm is goedkeuring vereist van een door de directie Ruimte, Milieu en Water van de provincie Zeeland geaccepteerde instantie.

5.2.6 Reconstructie, verplaatsing, aanpassing of reparatie van een bestaande tank moeten in overeenstemming zijn met de EEMUA-publicatie No. 159 [Ref. 2].

5.2.7 Bij vervanging van apparatuur, welke kan leiden tot diffuse emissie van VOS, past vergunninghouder de volgende technieken toe:

- kleppen met dubbele pakkingen of kleppen met een hiermee aantoonbaar vergelijkbaar emissieniveau;

- pompen met dubbele roterende asafdichting met lekdetectie of pakkingbusloos of een hiermee aantoonbaar vergelijkbaar emissieniveau;

- compressoren en vacuümpompen met dubbele pakking met lekdetectie of pakkingbusloos, dan wel enkel seals met een vergelijkbaar emissieniveau;

- gesloten monsternemingspunten voorzien van kringloopspoeling.

Rioleringen

5.2.8 De vergunninghouder neemt bij de constructie van nieuwe bedrijfsrioleringen de uitgangspunten, die in deel B2 van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming zijn geformuleerd, in acht.

De bij het aanleggen van nieuwe bedrijfsrioleringen toe te passen materialen en rioleringsonderdelen worden onder certificaat geleverd.

Rioleringsystemen worden geïnspecteerd conform NEN 3398:2004.

5.3 Preventieve voorzieningen (voorschriften 5a.1.1 t/m 5a.1.4 uit vergunning PU fabriek van 15 juni 2017 met kenmerk W-AOV140434/00081577)

5.3.1 In ontluchtingsleidingen (exclusief de uitlaat van veiligheden) die zijn geplaatst op procesapparatuur, vacuümtrucks, tankwagens en schepen waarin explosieve damp-luchtmengels kunnen voorkomen moet, een vlamkering of een gelijkwaardige voorziening zijn aangebracht. De ontluchtingsleidingen moeten op een veilige plaats ten opzichte van ontstekingsbronnen in de buitenlucht en mogelijke verblijfplaatsen voor personen uitmonden. Indien is aangetoond door de vergunninghouder dat deze voorzieningen vanuit veiligheidsoogpunt tot een onwenselijk situaties leiden, is afwijken mogelijk.

5.3.2 Buiten gebruik gestelde procesapparatuur, procesleidingen en tanks moeten zijn gereinigd en worden geïsoleerd van andere in gebruik zijnde installaties bijvoorbeeld door middel van afblinden.

5.3.3 Veiligheidstoestellen moeten zo zijn geplaatst en beschermd dat hun werking op generlei wijze kan worden belemmerd.

5.3.4 Installaties met gevaarlijke stoffen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij in elke situatie op een veilige manier uit bedrijf kunnen worden genomen.

5.4 Opslag van gevaarlijke stoffen in verpakking Opslag verpakte gevaarlijke stoffen tot 10.000kg

5.4.1 De opslag van verpakte gevaarlijke (afval)stoffen die vallen onder de ADR-categorieën zoals genoemd in de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" (PGS 15:2016 versie 1.0 september 2016) moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimten plaatsvinden en moet voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 3 van voornoemde richtlijn met uitzondering van de voorschriften van de paragrafen 3.4.4, 3.8, 3.9, 3.17.3, 3.19.2, 3.19.3 en 3.19.4.

Gasflessen

5.4.2 De opslag van gasflessen (ADR klasse 2) moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimte plaats vinden en moet, voor zover niet anders geregeld in de hierna volgende voorschriften, voldoen aan de voorschriften van de paragrafen 6.1.2, 6.1.3, 6.2 en 6.3 van de richtlijn PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen"

(PGS 15:2016 versie 1.0 september 2016).

5.4.3 Een uitpandige opslagvoorziening voor gasflessen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig paragraaf 3.2 en voorschriften

5.4.3 Een uitpandige opslagvoorziening voor gasflessen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig paragraaf 3.2 en voorschriften