• No results found

3. Procedurele overwegingen

4.13 Lucht

Het algemene beleid is gericht op het terugdringen van emissies naar de lucht door het toepassen van beste beschikbare technieken (BBT) en op het halen van de luchtkwaliteitseisen uit de Wm. Als gevolg van de aangevraagde activiteiten kunnen de volgende emissies ontstaan:

- verbrandingsemissies;

- procesemissies;

- diffuse emissies.

Verbrandingsemissies

Een groot deel van de bij de processen vrijkomende ventgassen worden naar de aanwezige procesfornuizen geleidt en aldaar verbrandt. Er zijn in de SPP fabriek drie procesfornuizen aanwezig: 10F405, 10F406 en DH6-815.

Op de procesfornuizen 10F405 en 10F406 worden de ventgassen en de afblaas van de ABS Mini Plant mee verbrand. Voor deze fornuizen is in de revisievergunning van 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18 een NOx emissie vergund van 240 mg/Nm3 in verband met de aanwezigheid van een geringe hoeveelheid Acrylonitril in het te verbranden ventgas en het waterstofgehalte van het fuelgas. Beide fornuizen zijn uitgerust met Low-NOx branders. De ventgassen worden voorafgaand aan verbranding door een scrubber (D1896) geleid waar stikstofhoudende componenten in het ventgas worden geminimaliseerd. Omdat met het verbranden van Acrylonitril in het ventgas invulling wordt gegeven aan de minimalisatieverplichting voor Acrylonitril is bij het verlenen van de revisievergunning in 2008 is geoordeeld dat beide fornuizen met een NOx emissie van 240 mg/Nm3 voldoen aan BBT.

Het fornuis DH6-815 (eveneens uitgerust met Low-NOx branders) voldoet aan BBT en heeft een emissie van 100 mg NOx/Nm3.

In het Herstelbesluit van 23 maart 2010 met kenmerk 10013503/Wm.07.028/23 zijn voor de fornuizen 10F405, 10F406 en DH6-815 respectievelijk 240, 240 en 100 mg NOx/Nm3 als emissie eis opgenomen.

In de aanvulling op de aanvraag van 5 juli 2017 wordt voor alle drie fornuizen 10F405, 10F406 en DH6-815 gevraagd om een emissieconcentratie van 240 mg NOx/Nm3 toe te staan op grond van een verhoogd waterstofgehalte in het fuelgas en het verbranden van in de scrubber behandeld ventgas met Acrylonitril.

Uit de aanvraag blijkt dat in de praktijk twee van de drie fornuizen tegelijkertijd worden bedreven en er van de fornuizen 10F405 en 10F406 slechts één fornuis gebruikt wordt voor het verbranden van het ventgas met Acrylonitril. Uit betrouwbaarheidsoverwegingen wordt verzocht om ook in het fornuis DH6-815 ventgas met Acrylonitril te mogen verbranden.

Uit metingen is eerder gebleken dat fornuis DH6-815 aan de oorspronkelijke emissie eis van 100 mg/Nm3 voldoet. De betreffende metingen zijn uitgevoerd op 15 oktober 2014 door Dow en het rapport, met nummer 14EC206/SPP/FH6-15/15102014, is beschikbaar gesteld aan bevoegd gezag. Dit wordt onderschreven door een op 5 mei 2017 door RUD-Zeeland uitgevoerde emissiemeting (rapport ELM-217056/R03).

Onze afweging is als volgt:

Als fornuis DH6-815 wordt ingezet voor de verbranding van ventgas met Acrylonitril zal de emissieconcentratie van dit fornuis toenemen tot maximaal 240 mg NOx/Nm3, hetgeen voor de andere fornuizen eerder is beoordeeld als BBT. Omdat Acrylonitril-houdend ventgas slechts in één fornuis wordt verbrand zal de emissie van het andere fornuis (10F405 of 10F406) dat tegelijkertijd wordt bedreven beduidend lager zijn. Op grond van eerdere afwegingen en de meetresultaten van DH6-815 zijn wij van mening dat het andere fornuis in dat geval moet voldoen aan een emissie eis van 100 mg NOx/Nm3. Van de noodzaak tot een verruiming van deze eis in verband met het waterstofgehalte van het fuelgas is bij de uitgevoerde metingen niets gebleken en dit is ook niet verder onderbouwd in de aanvraag.

Door voor elk van de drie fornuizen een emissie van 240 mg NOx/Nm3 toe te staan bij het verbranden van ventgas met Acrylonitril en een emissie eis van 100 mg NOx/Nm3 als geen Acrylonitril wordt verbrand zal de totale emissie niet toenemen. Hiermee krijgt Dow de mogelijkheid om ook fornuis DH6-815 in te zetten voor het verbranden van ventgassen met Acrylonitril en wordt tegelijkertijd voldaan aan BBT.

Voorschrift 8.1.1 van het Herstelbesluit van 23 maart 2010 met het kenmerk 10013503/Wm.07.028/23 wordt in verband hiermee vervangen door voorschrift 6.1.1 van deze vergunning.

Procesemissies Die-exhaust

Continue emissie van vluchtige organische koolwaterstoffen (VOS) vindt plaats bij de spuitkoppen (die’s) waar de polymeerstrengen worden gevormd. Dit gebeurt bij zowel de SAN Trein als de Treinen 4, 5 en 6. De emissie bestaat uit de stof acrylonitril, waarvoor een minimalisatieverplichting (MVP) geldt, de stoffen styreen en ethylbenzeen, die op grond van bijlage 12a van het Activiteitenbesluit vallen onder klasse gO.2, en overige koolwaterstoffen.

Het produceren van polymeren valt onder de verticale BREF Polymeren. In deze BREF worden geen specifieke eisen gesteld om de emissie van acrylonitril, styreen, ethylbenzeen en overige koolwaterstoffen te beperken. In de BREF CWW wordt het gebruik van een natte scrubber als BBT techniek beschreven voor het verwijderen van VOS en anorganische componenten uit een afgasstroom. Zowel in de van toepassing zijnde BREF Polymeren als in de BREF CWW zijn geen BBT gerelateerde concentratieniveaus opgenomen.

Afdeling 2.3 Lucht en geur van het Activiteitenbesluit is, met uitzondering van de artikel 2.4, tweede lid, niet van toepassing op emissies naar de lucht van IPPC-installaties indien BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld. Volgens artikel 13 lid 7 uit de RIE geldt het hoofdstuk “Best available techniques (BAT)” uit de BREF’s die zijn vastgesteld voor 6 januari 2011 als BBT-conclusies. Aangezien er in de van toepassing zijnde BBT-conclusies (het hoofdstuk BAT uit de BREF Polymeren en de BREF CWW) geen emissie-eisen zijn vastgesteld, sluiten wij voor de emissie-eisen voor alle aangevraagde stoffen aan bij afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit. In de aanvraag wordt verwezen naar normen uit het Activiteitenbesluit, waaraan wordt voldaan. Als norm bedoeld de aanvrager hier de in tabel 2.5 van het Activiteitenbesluit genoemde grensmassastroom. Omdat de in de aanvraag per stof opgenomen vracht (in g/hr) als jaarvracht boven de in tabel 2.6 van het Activiteitenbesluit genoemde vrijstellingsgrens uitkomt, sluiten wij aan bij de in tabel 2.5 van het Activiteitenbesluit genoemde emissiegrenswaarde van de verschillende stoffen. In onderstaande tabel is per emissiepunt voor de verschillende stoffen de emissiegrenswaarde (concentratie mg/Nm3) opgenomen.

Het voorschrift 8.1.2 van de revisievergunning van 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18, waarin voor de die-exhausts van de verschillende treinen een emissie-eis op basis van de uur-vracht is opgenomen, is door ons gewijzigd in voorschrift 6.1.2 van deze vergunning. In dit voorschrift wordt voor de die-exhaust van de treinen per trein een gesommeerde emissiegrenswaarde voor VOS (inclusief gO.2 stoffen) opgenomen van 70 mg/Nm3.

Stofemissie

Relayhoppers, blowers en silo’s

Er worden binnen de SPP fabriek verschillende korreltransportsystemen toegepast met onderscheiden stofemissiepunten. Door het toepassen van filters op deze emissiepunten wordt de emissie van stof zoveel mogelijk beperkt. In de BREF polymeren is het toepassen van een filter dan wel cyclonen om de emissie van stof te reduceren als BBT maatregel aangemerkt. Zowel in de van toepassing zijnde BREF Polymeren als in de BREF CWW is geen BBT gerelateerd concentratieniveau opgenomen. Volgens artikel 13 lid 7 uit de RIE geldt het hoofdstuk “Best available techniques (BAT)”, uit de BREF’s die zijn vastgesteld voor 6 januari 2011, als BBT-conclusie. Aangezien er in de van toepassing zijnde BBT-conclusies (het hoofdstuk BAT uit de BREF Polymeren en de BREF CWW) geen emissie-eisen zijn vastgesteld, sluiten wij voor de emissie-eis voor stof aan bij afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit. In de aanvraag wordt voor totaal stof vanuit de opslagsilo’s een uurvracht van 200 gram genoemd. Overeenkomstig 2.5 tweede lid aanhef en onder a van het Activiteitenbesluit geldt voor stof afkomstig uit een filtrerende afscheider een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3. Wij hebben deze emissiegrenswaarde in voorschrift 6.1.3 bij deze vergunning opgenomen.

Zeer Zorgwekkende Stoffen

Sommige stoffen zijn dermate (milieu)gevaarlijk dat hun emissies bij voorkeur nul zouden moeten zijn. Deze stoffen worden aangeduid als zeer zorgwekkende stoffen (verder ZZS) en zijn als ZZS ingedeeld in bijlage 12a van de Activiteitenregeling. De eisen ten aanzien van de emissies van ZZS zijn vastgelegd in artikel 2.4 van het Activiteitenbesluit. Voor de emissies van dergelijke stoffen geldt dat het streven op nulemissie moet zijn gericht, dit wordt aangeduid als de minimalisatieverplichting (MVP). De minimalisatieverplichting houdt in dat er een continu streven moet bestaan naar het zoveel mogelijk voorkomen van emissie dan wel, indien dat niet mogelijk is, het tot een minimum beperken daarvan. De aangevraagde activiteiten leiden (mogelijk) tot een emissie van de ZZS Acrylonitril.

Per 1 januari 2016 zijn de verplichtingen ten aanzien van de emissies van minimalisatie-verplichte stoffen opgenomen in het Activiteitenbesluit. Op grond van artikel 2.3a, tweede lid van het Activiteitenbesluit is hoofdstuk 2, afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit echter niet van toepassing op een IPPC installatie, als voor de betreffende installatie BBT conclusies voor de emissies zijn vastgesteld. Binnen de inrichting van Dow zijn IPPC installaties aanwezig waarvoor BBT conclusies gelden. Om die reden hebben wij besloten om voor de emissie van ZZS het voorschrift 1.6.4 uit de vergunning van 27 mei 2008 met kenmerk 08015816/18 in stand te houden.

Naar aanleiding van dit voorschrift heeft Dow op 13 maart 2015 een rapport met kenmerk RUD/JV/2015/evaluatie_MVP_stoffen ingediend. Dit rapport betreft de reductiemaatregelen ten aanzien van alle MVP stoffen uit de gehele inrichting. De tot 2015 getroffen reductiemaatregelen van Acrylonitril-emissies in de SPP fabriek zijn hierin meegenomen.

Sinds 2008 is de emissie van Acrylonitril voor de gehele inrichting van Dow teruggebracht van een jaarvracht van 790 kg tot 200 kg in 2013. Uit de aanvraag blijkt echter niet dat het verlagen van de emissie effect heeft gehad op de hoeveelheid Acrylonitril in de afgassen van de SPP fabriek. Dit zal een aandachtspunt zijn bij de beoordeling van de eerstvolgende rapportage met betrekking tot ZZS.

Omdat de genoemde rapportage door Dow in 2015 is ingediend, dient Dow uiterlijk in 2020 opnieuw informatie te overleggen aan het bevoegd gezag ten aanzien van de minimalisatie van ZZS stoffen.

Diffuse emissies

Chemische procesinstallaties bestaan uit een groot aantal samengestelde delen (leidingen, pompen, reactievaten, afsluiters, monsternamepunten etc.). Ter plaatse van verbindingen tussen deze delen vindt er ook bij normaal bedrijf een relatief beperkte lekkage van stoffen plaats. Tevens vindt er bij de op- en overslag van chemicaliën emissies plaats als gevolg van

adem- en vulverliezen. Lekverliezen veroorzaken ongeveer 30% van de totaal emissie van vluchtige organische stoffen van Dow. Op individuele stoffen kan dit aandeel nog groter zijn.

Ten einde deze emissies te beperken is het noodzakelijk dat een lekverliezenbeheerspro-gramma in werking is. Een dergelijk prolekverliezenbeheerspro-gramma bestaat uit het (periodiek) meten van emissies ter plaatse van mogelijke bronnen. Bij constatering van lekkage dient reparatie plaats te vinden. In Nederland zijn hiervoor de documenten ‘Diffuse emissies en emissies bij op- en overslag’ en ‘Meetprotocol voor lekverliezen’ uit de rapportagereeks MilieuMonitor (nr.

14 en 15, maart 2004) van RIVM/MNP opgesteld.

Het meten, verminderen en beheersen van lekverliezen door middel van een lekverliezenbeheersprogramma is bovendien als BBT aangemerkt in de BREF's Polymers en LVOC. In de BREF LVOC is een generieke BBT opgenomen voor de preventie en beheersing van lekverliezen. Het betreft het implementeren van een programma voor lekdetectie en reparatie, het uitvoeren van reparaties of vervangingen van lekkende apparatuur. Bij de vervanging van apparatuur is het BBT lekdichte apparatuur te selecteren. De BREF LVOC geeft aan dat het toepassen van de volgende voorzieningen BBT is bij vervanging:

- kleppen met dubbele pakkingen of kleppen met een hiermee aantoonbaar vergelijkbaar emissieniveau;

- pompen met dubbele roterende asafdichting met iekdetectie of pakkingbusloos;

- compressoren en vacuümpompen met dubbele pakking met lekdetectie of pakkingbusloos,dan wel enkel seals met een vergelijkbaar emissieniveau;

- aantal flenzen minimaliseren en toepassen van effectieve pakkingen bij flenzen die noodzakelijk zijn;

- open einden voorzien van flenzen of pluggen, gebruik van gesloten monsternamepunten, minimaliseren monstername;

- overwegen van reductie maatregelen bij veiligheidskleppen.

In de BREF EFS is aangegeven dat het BBT is regelmatig de emissie van koolwaterstoffen te berekenen. Dow heef een lekverliezenprogramma geïmplementeerd conform MilieuMonitor nr.

14 en 15. Wij hebben in deze vergunning vastgelegd dat Dow het lekverliezenbeheersysteem conform milieumonitor 14 en 15 moet uitvoeren. In hoofdstuk 2 van het meetprotocol Milieumonitor 15 is aangegeven dat als criterium voor de meetverplichting een emissie aan lekverliezen groter dan 10 ton koolwaterstoffen per jaar met een dampspanning van 1 kPa bij 293,15 K of meer, of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid. De emissiedrempel heeft betrekking op de lekverliezen van de gehele inrichting.

Omdat Dow boven genoemde emissiedrempel is gelegen, geldt voor de gehele inrichting en ook voor de SPP fabriek een meetverplichting.

Controleren emissies

Monitoring van emissies dient drie doelen, die elk hun eigen specifieke eisen aan het monitoren stellen:

- als controle op de goede werking van installaties en eventuele emissiebeperkende voorzieningen en of aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan (voor IPPC-installaties:

art. 5.5, vierde lid onder a van het Bor);

- een vergelijking te kunnen maken met de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus;

- ter vaststelling van de jaarvracht voor bijv. MJV/E-PRTR (hoofdstuk 12 van de Wm).

Over bovenstaande wordt opgemerkt dat monitoring van emissies per 1 januari 2016 opgenomen is in artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit. In dit rechtstreeks werkend besluit wordt verwezen naar de Activiteitenregeling waar monitoringsvoorschriften zijn opgenomen. Per 1 januari 2017 is het artikel 2.3a tweede lid van het Activiteitenbesluit aangepast waardoor artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit niet meer van toepassing is op emissies naar de lucht van een IPPC-installatie indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld op grond van artikel 13 vijfde en zevende lid

van de EU-richtlijn industriële emissies. Tijdens reguliere productie in de SPP fabriek vinden er emissies plaats via de fornuizen 10F-405, 10F406 en DH6-815. Deze emissiepunten zijn opgenomen in het monitoringsplan van Dow, waardoor voor wat betreft monitoring wordt voldaan aan BBT.

Niet reguliere emissies/storingen

Volgens artikel 5.7 eerste lid aanhef en onder f van het Bor worden voorschriften opgenomen met betrekking tot het voorkomen dan wel zo veel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, die kunnen worden veroorzaakt door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeëindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden.

Ten aanzien van het voorkomen van storingen merken wij op dat Dow beschikt over en werkt volgens een onderhouds- en inspectiesysteem, wat er op gericht is om preventief onderhoud te plegen. Hiermee worden storingen en lekkages zo veel mogelijk voorkomen. Het onderhouds- en inspectiesysteem maakt evenals het meet- en registratiesysteem deel uit van het milieuzorgsysteem binnen Dow.

Voor emissies welke vrijkomen bij storingen (inclusief starten/stoppen) is voorschrift 6.3.1 in deze vergunning opgenomen. Dit voorschrift is vastgesteld in de vergunning van de PU fabriek van 15 juni 2017 met het kenmerk W-AOV140434/00081577.

Rapportage

Op grond van artikel 12.20 eerste lid van de Wm geldt dat Dow de emissies (jaarvrachten) moet rapporteren in het kader van de E-PRTR-verordening.

Luchtkwaliteitseisen

Op grond van titel 5.2 van de Wm dienen emissies bij vergunningverlening getoetst te worden aan de grenswaarden zoals die in de Wm zijn opgenomen. Het betreft grenswaarden voor:

zwaveldioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM 2,5 en PM10), lood, koolmonoxide, benzeen, ozon, nikkel, benzo(a)pyreen, arseen en cadmium. Wij hebben verzocht om naast de in de Wm opgenomen stoffen tevens een dergelijke toets uit te voeren naar ethyleenoxide en ethyleen.

Om inzicht te hebben in de luchtkwaliteit tijdens de traject tot de aanvraag van de revisie heeft Dow op 23 oktober 2014 een Luchtkwaliteitstoets – Quickscan ingediend. De conclusie luid dat op basis van de gerapporteerde emissies er buiten de inrichting geen overschrijding van de grenswaarden zoals opgenomen in de Wm. Ethyleen en Ethyleenoxide zijn getoetst aan de MTR- en streefwaarde zoals deze door het RIVM worden gehanteerd. Voor ethyleen is een overschrijding (1 ug/m3) gerapporteerd van de streefwaarde (0,03 ug/m3) aan de rand van woonlocaties (Kern Terneuzen) maar deze is beduidend lager dan de MTR-waarde (3 ug/m3).

Een luchtkwaliteitstoets is onderdeel van het revisie traject en wordt bij de definitieve aanvraag in 2018 opgesteld.

Beoordeling en conclusie

Door het toepassen van de BBT zoals beschreven in de BREF’s Polymers, LVOC en CWW en het Activiteitenbesluit worden de emissies naar de lucht in voldoende mate beperkt. De emissie van ZZS wordt grotendeels geëlimineerd. Met betrekking tot uit de inrichting vrijkomende stoffen naar de buitenlucht ontstaat geen strijdigheid met bijlage 2 van de Wm.