• No results found

BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nummer: 0604322 Afdeling: milieuhygiëne

BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

Op 15 september 2005 is een verzoek ingekomen van Koninklijke Wegenbouw Stevin b.v. (hierna: KWS) te Vianen om een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer.

1 AANVRAAG

De aanvraag is ingediend voor het veranderen en in werking hebben na die verandering (revisie) van de inrichting aan de Houtkade 40 te Goes, kadastraal bekend als gemeente Goes, sectie B, nr. 1939. Binnen de inrichting vinden de volgende werkzaamheden plaats:

- Opslag, overslag en handel in zand, grind en schone grond;

- Op- en overslag, breken en zeven van schoon wegenbouwkundig puin;

- Productie van gietasfalt;

- Opslag van en handel in bestratingmaterialen;

- Opslag en stalling van verkeersvoorzieningen;

- Opslag en stalling van materialen en materieel;

- Opslag van reparatie asfalt;

- Opslag van bitumenemulsie;

- Bedrijfskantoor met bedieningsruimte van de weegbrug.

2 PROCEDURE

Voor de voorbereiding van de beschikking is de procedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer gevolgd.

3 COÖRDINATIE/AFSTEMMING Wvo

Op 15 september 2005 is tevens op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan het dage- lijks bestuur van het Waterschap Zeeuwse Eilanden vergunning gevraagd voor bovengenoemde inrichting.

Voor deze aanvragen vindt op grond van paragraaf 8.1.3.2 en paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer een gecoördineerde behandeling plaats.

Overeenkomstig artikel 7b, vierde lid van de Wvo hebben wij bij brief van 6 januari 2006, aan het water- schap Zeeuwse Eilanden meegedeeld dat er met het oog op de samenhang voor ons geen reden bestond tot het maken van opmerkingen over de aanvraag om de lozingsvergunning.

Overeenkomstig artikel 8.31, eerste lid van de Wet milieubeheer is het dagelijks bestuur van het Water- schap Zeeuwse Eilanden in de gelegenheid gesteld een advies uit te brengen met het oog op de samen- hang tussen de beschikkingen op de beide aanvragen.

Het waterschap heeft hier geen gebruik van gemaakt.

4 MER

In het Besluit milieueffectrapportage is een opsomming van activiteiten opgenomen waarvoor het opstel- len van een milieueffectrapport of het uitvoeren van een mer-beoordelingsplicht verplicht is.

De in de aanvraag genoemde activiteiten vallen niet onder de mer-(beoordelings)plicht. Ook is geen sprake van mer-plicht ingevolge de Provinciale milieuverordening Zeeland.

5 MILIEUZORGSYSTEEM

Het landelijke en ook ons beleid is erop gericht dat bedrijven worden gestimuleerd om, ten behoeve van de vertaling van de milieuregelgeving naar de actuele bedrijfssituatie en het streven naar een zo gering moge- lijke milieubelasting van de bedrijfsactiviteiten, bedrijfsinterne milieuzorgsystemen te implementeren.

(2)

KWS beschikt niet over een bedrijfsintern milieuzorgsysteem. Binnen de inrichting wordt wel de werkwijze gevolgd die vastgelegd is in een KAM-handboek.

Daarnaast wordt aan de hand van de weegbonnen van de weegbrug een registratie gevoerd van de inko- mende en uitgaande materialen.

In hoofdstuk 6 zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot milieuzorg.

6 OVERWEGINGEN MET BETREKKING TOT DE AANVRAAG IN RELATIE TOT HET WET- TELIJK TOETSINGSKADER

De onderhavige aanvraag is getoetst aan het wettelijk toetsingskader. Hierbij is een splitsing gemaakt tus- sen een doelmatigheidsbeoordeling en een beoordeling op milieuhygiënische aspecten.

 Bij de beoordeling op milieuhygiënische aspecten zijn betrokken:

- de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken;

- de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan ver- oorzaken, mede gezien haar technische kenmerken en haar geografische ligging;

- de mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen;

- het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheer- sen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting drijft, met betrekking tot de inrichting toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de in- richting voert.

 Bij de beoordeling op milieuhygiënische aspecten is rekening gehouden met de beleidsuitgangspunten en met de geldende richtwaarden (voor zover van toepassing).

 Bij de beoordeling op milieuhygiënische aspecten zijn de geldende grenswaarden, de regels gesteld in een instructie AMvB, de in de provinciale milieuverordening opgenomen instructieregels en de aanwij- zingen die met betrekking tot de beslissing op de aanvraag door de Minister zijn gegeven, in acht ge- nomen (voor zover van toepassing).

Dit heeft geleid tot het volgende.

6.1 Algemeen

KWS is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Dit terrein heeft een industriële bestemming. De activiteiten van KWS passen binnen dit kader.

6.2 Best beschikbare technieken

Op 1 december 2005 is de Wet tot wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging opper- vlaktewateren (verduidelijking in verband met de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrij- ding van verontreiniging; vergunning op hoofdzaken/vergunning op maat) in werking getreden (Stb.2005, 432). Een belangrijk gevolg daarvan zijn de aanpassingen aan het toetsings- en begrippenkader voor vergunningverlening, voortvloeiend uit de Europese IPPC (Integrated Pollution Prevention and Control) richtlijn. In deze vergunning is daarmee rekening gehouden.

Uit de gewijzigde Wet milieubeheer volgt dat het van belang is om een hoog niveau van bescherming van het milieu te bereiken. Dat wordt gerealiseerd door aan deze vergunning voorschriften te verbinden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken voor onderhavige inrichting, zijn de in artikel 5a.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) vermelde punten speciaal in aanmerking genomen. Daarbij is rekening gehouden met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel.

(3)

6.3 Bodem en grondwater

Het kader voor de bescherming en de potentieel bodembedreigende activiteiten

De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) is van toepassing op potentieel bodembedreigende bedrijfsmatige activiteiten binnen inrichtingen als bedoeld in de Wet milieubeheer. Deze NRB beschrijft het beleid met betrekking tot maatregelen en voorzieningen gebaseerd op de stand der wetenschap en techniek waarbij als uitgangspunt wordt gehanteerd dat door een doelmatige combinatie van maatrege- len en vloeistofdichte voorzieningen een verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd. Hiervoor zijn in de NRB een aantal bedrijfsactiviteiten beschreven. Afhankelijk van de aanwezige bodembeschermende voorzieningen dient de betreffende bedrijfsactiviteit in een bodemrisicocategorie te worden onderge- bracht.

Binnen de inrichting vinden de volgende relevante potentieel bodembedreigende activiteiten plaats:

- opslag gasolie in mobiele bovengrondse tanks;

- opslag van bitumenemulsie in vaten;

- werkplaats met opslag.

De maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem

Bij de aanvraag is een bodemrisico inventarisatie gevoegd. In deze inventarisatie zijn de bodembedreigen- de activiteiten weergegeven en is vastgesteld welke maatregelen en voorzieningen door de aanvrager zijn/worden getroffen. Uit het gestelde in de bodemrisico inventarisatie blijkt dat de aanvrager voldoet aan eind emissiescore 1, zijnde een verwaarloosbaar bodemrisico.

Beoordeling en conclusie

De in potentie bodembedreigende, aangevraagde activiteiten zijn getoetst aan de systematiek van de NRB. Rekening houdende met de in de aanvraag beschreven bodembeschermende voorzieningen en de in de voorschriften 2.1 en 2.2 opgenomen bodembeschermende voorzieningen is sprake van een verwaarloosbaar risico.

6.4 Lucht, stof en stank

Het kader voor de bescherming en de potentieel emissie-, stof- en/of stankveroorzakende activi- teiten

De Nederlandse emissierichtlijn lucht (NER) is van toepassing op potentieel emissie,- stof en/of stankver- oorzakende activiteiten binnen inrichtingen als bedoeld in de Wet Milieubeheer. De NER heeft tot doel om de milieuvergunningen in Nederland te harmoniseren waar het gaat om eisen aan de emissies naar de lucht. Hierbij is de stand der techniek het uitgangspunt voor het vaststellen van de emissie-eisen en de daarbij behorende technieken die in de NER zijn opgenomen.

Binnen de inrichting vinden de volgende relevante potentieel emissie-, stof en/of stankveroorzakende acti- viteiten plaats:

- stof van de op- en overslag van zand, puin en wegenbouwkundig puin;

- stof van de puinbreekinstallatie;

- geuremissies bij de productie van gietasfalt.

De maatregelen en voorzieningen ter voorkoming/beperking van emissies, stof en/of stank

Zoals uit de aanvraag blijkt worden of zijn de volgende voorzieningen of maatregelen getroffen ter voorko- ming/beperking van emissies, stof en/of stank:

(4)

Emissies

- Door regelmatig onderhoud aan en afstelling van de installaties en het materieel wordt de emissie naar de lucht zoveel als mogelijk beperkt.

Stof:

Om emissie van stof zoveel mogelijk te beperken of te voorkomen worden diverse maatregelen genomen, namelijk:

- het opslaan van zand tussen keerwanden van circa 3m;

- het bevochtigen van zand in droge perioden;

- het schoonhouden van de loskade tijdens en na het lossen van de zandschepen;

- het bevochtigen van de rijpaden en de zandopslagen door middel van een sproeiinstallatie;

- De brekerinstallatie is voorzien van een omkasting;

- de breker-/zeefinstallatie is voorzien van een sproeiinstallatie, waarmee het te bewerken materiaal op de overstortpunten wordt bevochtigd.

Geur

Ter beperking van geuremissies zijn de volgende maatregelen genomen:

- de bijgeplaatste bitumentank is voorzien van een waterslot waardoor de geuremissie door uitdampen en tijdens het vullen van de tank wordt beperkt;

- het mengproces vindt in een gesloten menger plaats;

- door de lage eindtemperatuur (140°C) van het geproduceerde gietasfalt, zal de zogenaamde ‘blue smoke’ en de daarmee samenhangende geuremissie niet ontstaan.

Beoordeling en conclusie Stof

Ter beperking van stof zijn het breken en de op- en overslagactiviteiten getoetst aan de bijzondere regeling zoals opgenomen in hoofdstuk 3.8 van de NER. In de voorschriften 7.1.1 , 7.1.2, 7.1.3, 7.2.1 en 7.2.2 zijn de in de aanvraag genoemde maatregelen vastgelegd. Rekening houdende met de bovengenoemde re- geling zijn de voorschriften 7.1.4 t/m 7.1.11 opgenomen.

Geur

Ter beperking van de geuroverlast als gevolg van de asfaltmenginstallatie is getoetst aan de bijzondere regeling zoals opgenomen in hoofdstuk 3.3, C5 van de NER. In de voorschriften 7.3.1 en 7.3.2 zijn de in de aanvraag genoemde maatregelen vastgelegd om de geuremissie tot een minimum te beperken. Indien daar aanleiding toe is kunnen wij op grond van voorschrift 7.3.3 een geuronderzoek laten uitvoeren

Fijn stof

Het kader voor de bescherming

Voor fijn stof is het beoordelingskader het Besluit luchtkwaliteit 2005. Met ingang van 21 juli 2005 is het nieuwe Besluit luchtkwaliteit van kracht geworden. Het Besluit luchtkwaliteit strekt tot uitvoering van het stellen van grenswaarden aan zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht. Vooral fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) zijn probleemstoffen.

Beoordeling en conclusie

Bij de inrichting van KWS aan de Houtkade 40 te Goes worden de emissies door uitlaatgassen van het rijdend materieel, de dieselaggregaten van de breekinstallatie en de mobiele asfaltopmenger bepaald. Het puinbreekproces is zelf niet aan te duiden als een bron van fijn stof omdat de werking ervan gericht is op het fabriceren van puingranulaat waarbij de deeltjesgrootte altijd meer bedraagt dan PM10, hoewel niet geheel is uit te sluiten dat er mogelijk kleinere deeltjes tijdens het breekproces ontstaan. Dit zal echter een verwaarloosbaar deel zijn. Het fabriceren van puingranulaat wordt hieronder getoetst aan de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NER).

(5)

Voor zwevende deeltjes (PM10) worden de volgende grenswaarden ter bescherming van de gezondheid van de mens aangehouden: 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, of 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Concentraties die zich van nature in de lucht bevinden en die niet schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens of dier (concentraties van zwevende deeltjes (PM10)), veroorzaakt door natuurverschijnselen, worden bij de beoordeling van de luchtkwaliteit buiten beschouwing gelaten.

Voor de toetsing aan de achtergrondconcentratie is gebruik gemaakt van het modelleringsprogramma Pluimplus 3.41, die dezelfde empirische formule gebruikt als het CAR-model om het aantal overschrijdin- gen van de dagnorm uit te rekenen op basis van de jaargemiddelde concentraties.

Middels dit programma is een toetsing aan voor het jaar 2006 gemaakt op basis van landsdekkende me- tingen voor PM10 welke zijn gestart in 2001. Vanaf dat jaar zijn de gevalideerde gegevens bekend, die ook in het CAR model zijn opgenomen.

Uit dit model blijkt dat voor de locatie de dagnorm 26 maal wordt overschreden tengevolge van de heer- sende achtergrondconcentraties. De invloed van de inrichting m.b.t. fijn stof zal zeer gering zijn en er valt niet te verwachten dat door de bijdrage van de inrichting de dagnorm meer dan 35 maal per jaar zal wor- den overschreden. Ter voorkoming van vorming van fijn stof is het voorschrift 7.1.11 opgenomen.

6.5 Geluid

Rond het industrieterrein Haven-Industrieterrein is op 4 mei 1990 bij Koninklijk besluit een geluidszone vastgesteld. Bij de vaststelling van de geluidzone is gebleken dat er sprake was van een saneringsitua- tie. Teneinde deze saneringssituatie op te lossen is op 9 januari 1996 door het college van gedeputeer- de Staten een programma van maatregelen vastgesteld. Dit programma van maatregelen is aan het ministerie van VROM gezonden teneinde op de saneringswoningen een maximale toelaatbare grens- waarde (MTG) vast te stellen.

Ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder heeft de minister bij beschikking van 26 maart 1996, voor de gevels van de woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen waarop het program- ma van maatregelen betrekking heeft hogere grenswaarden van de geluidsbelasting vastgesteld.

Bij het beoordelen van de aanvraag is de door KWS aangevraagde “geluidsruimte” ten gevolge van de representatieve bedrijfssituatie getoetst aan de zonegrens, de vastgestelde MTG‘s op de gevels van in de zone liggende woningen. De representatieve bedrijfssituatie is bij KWS samengesteld uit de combina- tie van geluidsbronnen van het puinbreken, de menginstallatie en de overige werkzaamheden op het terrein die in verschillende richtingen de hoogste geluidsemissie tot gevolg heeft. Daarbij hebben wij in voorschrift 3.4 bepaald dat de puinbreekinstallatie niet gelijktijdig met de opmenginstallatie in werking mag zijn.

Om te toetsen of geluidsuitstraling van de inrichting past binnen de geluidszone en de door de minister vastgestelde maximaal toelaatbare geluidsbelasting (MTG) op de gevels van in de zone liggende wonin- gen beschikken wij over een digitaal rekenmodel. In dit rekenmodel zijn alle geluidsbronnen van de op het industrieterrein gevestigde bedrijven, samen met andere voor de geluidsemissie relevante gegevens (gebouwen, bodemgebieden e.d), opgenomen. De akoestische modelgegevens uit de aanvraag zijn door de aanvrager tevens digitaal verstrekt en door ons toegevoegd aan dit model. Op deze wijze kun- nen wij de geluidsuitstraling van de inrichting op elk punt in de omgeving berekenen (zonegrens, woning, vergunningpunt).

Hoewel de aanvrager gebruik heeft gemaakt van het door de gemeente Goes verstrekte rekenmodel kunnen er, door recente ontwikkelingen op het industrieterrein verschillen optreden tussen de door ons in de vergunning opgenomen geluidsniveaus en de in het akoestisch rapport bij de aanvraag aangege- ven geluidsniveaus.

Uit de uitgevoerde toets is gebleken dat de inrichting zonder het treffen van geluidsafschermende maatre- gelen bij het puinbreken op de zone grens een bijdrage levert die, samen met de overige op het industrie- terrein gevestigde bedrijven lijdt tot een overschrijding van de voor de zone maximaal toelaatbare geluids- belasting van 50 dB(A). Door het treffen van de in voorschift 3.3 aangegeven geluidsafschermende maat- regen bedraagt de geluidsbelasting op de geluidszone maximaal 47 dB(A). Hierbij merken wij op dat bij gebruik van zeecontainers worden deze opgesteld zoals in de figuren van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport is aangegeven.

(6)

Indien deze opstelling om (bedrijfs)technische redenen niet mogelijk is worden de zeecontainers op een daarmee vergelijkbare wijze opgesteld waarbij een zelfde geluidsreductie wordt bereikt. Op de gevels van de meest nabij gelegen woning in de zone bedraagt de geluidsbelasting ten gevolge van de inrichting 45 dB(A). Beide waarden zijn inpasbaar binnen de zonegrens en de voor de binnen de zone liggende wonin- gen vastgestelde hogere grenswaarden. De bijdrage van KWS zorgt, na maatregelen, dan ook niet voor een overschrijding van de zonegrens of de vastgestelde maximaal toelaatbare grenswaarde op de gevels van woningen.

In de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening” (ministerie VROM; oktober 1998) is aange- geven dat ter beperking van hinder gestreefd dient te worden naar het voorkomen van incidentele ver- hogingen van het geluidsniveau (vallende voorwerpen, laden en lossen e.d.) groter dan 10 dB(A) ten opzichte van het equivalente geluidsniveau over de betreffende periode. Als piekwaarde, gemeten voor de gevels van woningen, gelden voor de dag-, avond- en nachtperiode maximale waarden van respec- tievelijk 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A). Voor specifieke bedrijfsomstandigheden acht de handreiking een niveau van 75 dB(A) in de dagperiode toelaatbaar.

Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport blijkt dat de optredende piekniveaus gedurende de representatieve bedrijfssituatie tijdens de dagperiode lager zijn dan de maximaal toelaatbare waarden over de betreffende periode. De in de aanvraag aangegeven maximale geluidsniveaus hebben wij voor de dagperiode als maximum in de voorschriften opgenomen. Voor de avond- en nachtperiode hebben wij de piekgeluiden beperkt tot maximaal 10 dB(A) boven het equivalente geluidsniveau over de betref- fende periode.

Op grond van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport en de daarin opgenomen geluidsvermo- gens van de verschillend installaties hebben wij geconcludeerd dat binnen de inrichting te gebruiken machines, met betrekking tot de geluidsemissie, overeenkomen met vergelijkbare machines in soortge- lijke inrichtingen. Naar onze mening wordt recht gedaan aan het ALARA-beginsel.

In voorschrift 3.6 hebben wij aangegeven op welke wijze meting en beoordeling van de in de vergunning aangegeven geluidsniveaus plaats moet vinden. Daarbij merken wij op dat:

- de in de voorschriften aangegeven maximaal toelaatbare geluidsniveaus op de controlepunten mede gezien de invloed van verschillende andere bedrijven op het industrieterrein, niet altijd per bedrijf afzon- derlijk zijn te meten. Naast het uitvoeren van immissiemetingen zal controle van deze geluidsniveaus, met name daar waar sprake is van vergunde geluidsniveaus die laag zijn ten opzichte van het omge- vingsgeluid, daarom plaats kunnen vinden door het verrichten van metingen op bronniveau aangevuld met overdrachtsberekeningen.;

- indien op de controlepunten aan de vergunningsvoorschriften wordt voldaan zal de toelaatbare geluids- belasting op de zonegrens en de woningen niet worden overschreden;

- niet alle controlepunten zijn ter plaatse van woningen/gebouwen gesitueerd maar als dat wel zo is het controlepunt akoestisch gekoppeld is aan de gevel van de betreffende woning/gebouw;

- de in de vergunning opgenomen geluidsniveaus door ons zijn berekend met behulp van het computer- programma Geonoise van DGMR raadgevende ingenieurs b.v.

Conform de “Circulaire geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting” van 29 februari 1996, worden voertuigpassages buiten de inrichtingsgrenzen niet beoordeeld voor inrichtingen gelegen op gezoneerde industrieterreinen.

6.6 Oppervlaktewater/afvalwater

Op de lozing van afvalwater is de “Instructie-regeling lozingsvoorschriften milieubeheer” van 15 maart 1996 van toepassing. In het kader van die regeling dienen regels gesteld te worden met het oog op de kwaliteit van het op het openbaar riool te lozen bedrijfsafvalwater.

Volgens artikel 2, derde lid, van die regeling moet, indien een Wvo-vergunning is vereist of algemene voorschriften krachtens de Wvo gelden, in ieder geval de zogenaamde “vangnetbepaling” worden opge- nomen. Dat houdt in dit geval in dat slechts bedrijfsafvalwater in het riool mag worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan:

a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur, en

b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool.

(7)

Door voornoemde instructie op te nemen in voorschriften 4.1 en 4.2 is deze instructie-AMvB voldoende in acht genomen. Verder wordt verwezen naar de voorschriften 4.3 t/m 4.6.

Voor het overige geldt voor de onderhavige aanvraag geen instructie-AMvB.

6.7 Verkeer

Als gevolgd van de activiteiten binnen de inrichting vinden de volgende verkeersbewegingen plaats:

- 5.000 verkeersbewegingen per jaar van vrachtwagens en 100 verkeersbewegingen per jaar van schepen als gevolg van de transporten van mineralen, puin en granulaten;

- het te bewerken wegenbouwkundig puin wordt met name per as aangevoerd dit levert circa 2.000 verkeersbewegingen per jaar op van vrachtwagens;

- Het verkregen asfaltgranulaat wordt per schip (ca. 10x per jaar) naar een asfaltcentrale afgevoerd;

- Voor de aanvoer van halfproducten en afvoer van het geproduceerde gietasfalt vinden circa 600 verkeersbewegingen per jaar van vrachtwagens plaats;

- Per werkdag moet er rekening gehouden worden met circa 20 personenauto’s (40 verkeersbewe- gingen) van medewerkers en bezoekers.

De beladingcapaciteit van de vrachtwagens en de schepen wordt zoveel mogelijk optimaal benut.

Gezien het aantal verwachte verkeersbewegingen en de aanwezige infrastructuur zien wij geen aanleiding om voorschriften op te nemen met betrekking tot verkeersaspecten.

6.8 Energie

In de circulaire van de ministeries van EZ en VROM “Omgaan met energievoorschriften in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer” van 1999 is beschreven op welke wijze dit dient te gebeuren. Belangrijk uitgangspunt is dat, energetisch gezien, zoveel mogelijk de stand der tech- niek wordt toegepast.

Om te bepalen of er al dan niet voorschriften met betrekking tot energiebesparing opgenomen moeten worden, dient eerst te worden bepaald of energie een relevant onderwerp is. Het aspect energie is rele- vant als de inrichting jaarlijks meer dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m3 aardgas gebruikt.

Het verbruik van energie in de onderhavige inrichting bestaat uit 3.800 m3 gas, 40.000 kWh elektriciteit en 33.000 liter gasolie.

Wij zien geen aanleiding om voorschriften op te nemen om het gebruik van energie verder te beperken.

6.9 Afvalstoffen

Uit de vergunningaanvraag blijkt dat jaarlijks een hoeveelheid gevaarlijk afval en bedrijfsafval ontstaat.

Dit afval wordt binnen het bedrijf opgeslagen en afgevoerd naar hiervoor aangewezen bedrijven.

Aanvrager verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen afkomstig van buiten de inrich- ting te ontvangen. Voor dergelijke inrichtingen gelden direct werkende meld- en registratieverplichtingen.

Deze zijn vastgelegd in de Wet milieubeheer (artikelen 10.38 t/m 10.43), het Besluit melden bedrijfsaf- valstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (Stb. 2004/522) en de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en ge- vaarlijke afvalstoffen (Stcrt. 2004 nr. 207). Deze regels zijn op 1 januari 2005 in werking getreden. De regelgeving stelt eisen aan het geven van een omschrijving van het afval, het verstrekken van een afval- stroomnummer, de begeleidingsbrief tijdens vervoer, de registratie van afval, de melding van de ont- vangst van afval en de melding van de afgifte van afval. Uitzonderingen op de eisen zijn ook in de regel- geving opgenomen.

6.10 Financiële zekerheid

Op 1 mei 2003 is het Besluit financiële zekerheid milieubeheer in werking getreden.

Dit besluit biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om in de vergunningen ingevolge de Wet milieube- heer bepalingen over financiële zekerheid op te nemen. Het doel hiervan is te voorkomen dat de over- heid opdraait voor kosten van milieuschade of verwijdering van opgeslagen afvalstoffen die een bedrijf vanwege een faillissement of andere redenen niet meer kan betalen. Onder het besluit vallen onder meer bedrijven die afval inzamelen of verwerken.

(8)

Omdat er na afloop van de exploitatie (afval)stoffen kunnen resteren die een negatieve waarde hebben, is in voorschrift 5.4 opgenomen dat na afloop van de exploitatie de inrichting leeg wordt opgeleverd.

Eventueel zal in een later stadium bepaald worden op welke wijze de (financiële) zekerheid door ver- gunninghouder gesteld dient te worden.

6.11 Grond- en hulpstoffen

Onder punt 12.1 van de aanvraag is aangegeven welke stoffen waar en op welke wijze opgeslagen wor- den. Tevens is in de tabel ingevuld om welke hoeveelheden het gaat. Bij deze vergunning zijn diverse voorschriften opgenomen met betrekking tot de wijze van opslag. Zie voorschrift 10.1.

6.12 (Externe) Veiligheid De inrichting is bedoeld voor :

- Opslag, overslag en handel in zand, grind en schone grond;

- Op- en overslag, breken en zeven van schoon wegenbouwkundig puin;

- Productie van gietasfalt;

- Opslag van en handel in bestratingmaterialen;

- Opslag en stalling van verkeersvoorzieningen;

- Opslag en stalling van materialen en materieel;

- Opslag van reparatie asfalt;

- Opslag van bitumenemulsie;

- Bedrijfskantoor met bedieningsruimte van de weegbrug.

Daarom is er bij de behandeling van deze aanvraag geen extra aandacht gegeven aan de veiligheid van de inrichting, met name voor de mens en het milieu in de omgeving.

Door het consequent toepassen van het acceptatie- en verwerkingsbeleid, wordt voorkomen dat afvalstof- fen binnen komen die niet aan de acceptatievoorwaarden voldoen. Risico die men bij dit soort afvalstoffen kan lopen zijn gevolgen voor geurverspreiding, stofverspreiding, overige emissies, bodem vervuiling en verspreiding naar het riool. Normaliter komen dergelijke afvalstoffen dus niet binnen.

Machines staan geplaatst in lekbakken, zodat olielekkages opgevangen worden.

Binnen de inrichting moeten voldoende brandblusmiddelen aanwezig zijn. Met betrekking tot de brandvei- ligheid zijn de voorschriften 12.3 en 12.4 opgenomen.

6.13 Stortbesluit

Ingevolge het Besluit van 5 juli 2001 tot wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en enige andere besluiten ter uitvoering van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 april 19999 betreffende het storten van afvalstoffen (PbEG L 182; Staatsblad 2001, 336) is onder meer het Besluit stortverbod afvalstoffen gewijzigd. Daarbij is ook de titel gewijzigd in Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen.

In artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen is een verplichting voor het be- voegd gezag opgenomen om in de vergunning ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor inrich- tingen een maximumtermijn voor opslag van afvalstoffen op te nemen. Het doel daarvan is te voorkomen dat een stortplaats ontstaat, die bij voorbaat niet kan voldoen aan de diverse voor stortplaatsen geldende eisen (zoals bijv. de op grond van het Stortbesluit bodembescherming verplichte onderafdichting). Conform artikel 11e, lid 1 van het besluit bedraagt de opslagtermijn ten hoogste één jaar. In het tweede lid van arti- kel 11e is vastgelegd dat, in het geval de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aan- toont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing, in afwijking van het eerste lid, aan de vergunning het voorschrift kan verbinden dat de opslag is toegestaan voor een termijn van ten hoogste drie jaar.

In de aanvraag is specifiek verzocht om een opslagtermijn van 3 jaar.

In de aanvraag is aangegeven dat freesasfalt en asfaltschollen en wegenbouwkundig puin nuttig toege- past kunnen worden. Wij delen deze mening. De termijn van opslag van freesasfalt en asfaltschollen en wegenbouwkundig puin is derhalve maximaal 3 jaar. Dit hebben we vastgelegd in voorschrift 11.1.

(9)

6.14 Doelmatigheidstoetsing

In het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen is het vereist dat het beheer van afvalstoffen op effectieve en efficiënte wijze geschiedt. Tevens is vereist dat een effectief toezicht op het beheer van afvalstoffen mogelijk is. In artikel 1.1 Wet milieubeheer is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het Landelijke afvalbeheersplan (LAP). Het besluit tot vaststelling van het LAP is op 3 februari 2003 in de Staatscou- rant gepubliceerd. Het LAP is op 4 maart 2003 in werking getreden. Op 19 april 2004 is het gewijzigde LAP gepubliceerd welke op 18 mei 2004 in werking is getreden.

Op de in de aanvraag genoemde afvalstromen zijn de algemene beleidsuitgangspunten uit het LAP van toepassing (deel 1), en tevens geldt voor een aantal afvalstromen specifiek beleid dat is uitgewerkt in sectorplannen (deel 2). Een en ander is per activiteit in de navolgende tekst beschreven.

Op de in de aanvraag vernoemde afvalstromen is het sectorplan 13 van het LAP van toepassing.

Toetsing aan het sectorplan.

De minimumstandaard voor het be- en verwerken van freesasfalt, asfaltschollen (teervrij) en wegen- bouwkundig puin is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Het bedrijf voldoet hier aan door de genoemde afvalstoffen te breken en vervolgens af te voeren naar een asfaltcentrale voor her- gebruik of in geval van wegenbouwkundig puin, wordt deze in wegenbouwkundige werken gebruikt als fundering.

Afvalverwerkende bedrijven dienen een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid op te nemen in de aanvraag. In de aanvraag is voldoende aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking plaats- vindt.

Conclusie.

De gevraagde activiteit past in het beleidskader zoals vastgelegd in het huidige Landelijk afvalbeheer- plan.

7 ADVIEZEN EN/OF ZIENSWIJZEN NAAR AANLEIDING VAN DE ONTWERP-BESCHIKKING Binnen de daarvoor gestelde termijn zijn naar aanleiding van de ontwerp-vergunning geen adviezen en/of zienswijzen ingekomen.

8 VERGUNNINGTERMIJN

De vergunning wordt aangevraagd voor een termijn van 10 jaar.

9 VERVALLEN VERGUNNINGEN

De Hinderwet-vergunning van 8 februari 1982, nummer 669-82, vervalt op het moment dat onderhavige vergunning onherroepelijk wordt.

10 VOORSCHRIFTEN

We hebben overwogen dat de nadelige gevolgen van de inrichting voor het milieu, als bedoeld in artikel 8.8 van de Wet milieubeheer, kunnen worden voorkomen, c.q. beperkt door het stellen van de hierna ge- noemde voorschriften, zodat er geen bezwaren bestaan de vergunning te verlenen.

Wellicht ten overvloede wijzen wij er op dat wanneer er sprake is van voorgenomen noodzakelijke bedrijfs- activiteiten, die tijdelijk meer nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben dan in deze vergunning is toegestaan, deze op grond van voorschrift 1.2 vooraf schriftelijk ter informatie aan de directie Ruimte, Mili- eu en Water worden meegedeeld. Tevens zijn in hoofdstuk 5 voorschriften opgenomen om nadelige ge- volgen voor het milieu, die kunnen worden veroorzaakt door definitieve bedrijfsbeëindiging, te voorkomen.

(10)

Door het opnemen van deze voorschriften wordt tevens voldaan aan de eisen uit artikel 8.12b, onder f en h van de Wet milieubeheer. Ten aanzien van ongewone voorvallen, zoals calamiteiten, is het bepaalde in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer van toepassing.

11 BESLUIT

Wij hebben op grond van het bovenstaande besloten om aan Koninklijke Wegenbouw Stevin B.V. de ge- vraagde vergunning te verlenen voor een periode van 10 jaar en wel tot 12 april 2016 overeenkomstig de aanvraag en de daarbij overgelegde stukken, die bij dit besluit behoren en als zodanig zijn gewaarmerkt, voor zover daarvan niet wordt afgeweken.

Aan deze vergunning verbinden wij de volgende voorschriften.

(11)

Inhoudsopgave

1 Algemeen ... 12

2 Bodem ... 13

3 Geluid ... 13

4 Indirecte lozingen ... 14

5 Beëindigen bedrijfsactiviteiten... 15

6 Milieuzorg ... 15

7 Lucht ... 16

7.1 Algemeen ... 16

7.2 Puinbreekinstallatie ... 17

7.3 Asfaltmenginstallatie ... 17

8 Acceptatie/registratie ... 18

9 Breken van puin... 18

10 Opslag/overslag ... 19

11 Afval ... 20

12 Veiligheid... 21

(12)

1 Algemeen

1.1

Onverminderd het bepaalde in deze beschikking is de vergunninghouder gehouden te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrich- ting kan veroorzaken te voorkomen of te beperken.

Dit voorschrift heeft tenminste betrekking op:

• het ontstaan van afvalstoffen en afvalwater;

• de emissie van luchtverontreinigende stoffen;

• de emissie van (fijn) stof;

• beperken van geurhinder;

• beperken van geluidsoverlast;

• het verbruik van energie;

• het verbruik van grond- en hulpstoffen;

• het verbruik van water;

• het vervoer van personen en goederen van en naar de inrichting;

• de veiligheid als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.

1.2

De vergunninghouder meldt voorgenomen bijzondere bedrijfsomstandigheden ten minste 7 dagen voor de aanvang van de uitvoering schriftelijk aan de directie Ruimte, Milieu en Water.

De vergunninghouder neemt maatregelen om deze noodzakelijke bedrijfsomstandigheden zo snel mo- gelijk te beëindigen. Tevens treft de vergunninghouder voorzieningen om de extra milieubelasting zo- veel als redelijkerwijs mogelijk is te reduceren.

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de te nemen maatregelen om de milieubelasting te reduceren.

1.3

Alle werkzaamheden die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben worden uitsluitend verricht door daartoe opgeleid en ter zake kundig personeel.

1.4

Voor alle documenten en richtlijnen waar deze beschikking naar verwijst, geldt steeds de versie die ten tijde van het van kracht worden van de beschikking actueel is, tenzij in het voorschrift de versie expli- ciet is aangegeven.

1.5

Het terrein van de inrichting is aan alle zijden zodanig afgesloten of staat zodanig onder toezicht, dat het betreden van het terrein door onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is.

1.6

In de inrichting is tijdens de werkuren / openstelling tenminste 1 persoon aanwezig, die geïnstrueerd is en kennis heeft van de inhoud van de aan deze beschikking verbonden voorschriften.

1.7

De toegang tot de inrichting is buiten de openingsuren en als er niemand binnen de inrichting aanwezig is, gesloten.

Bij de ingang van de inrichting is een bord aanwezig waarop duidelijk is vermeld:

• verboden toegang voor onbevoegden;

• de openingstijden van de inrichting;

• (alarm) telefoonnummer.

(13)

2 Bodem 2.1

Bodembedreigende activiteiten vinden binnen de inrichting zodanig plaats dat er sprake is van een ver- waarloosbaar bodemrisico, eind emissiecategorie 1, zoals bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodem- bescherming.

Vergunninghouder past de systematiek van deze richtlijn toe.

2.2

De vergunninghouder verwijdert gemorste vloeistoffen, die de bodem kunnen verontreinigen, onmiddellijk.

3 Geluid

3.1

Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige in- stallaties alsmede door de binnen de inrichting uitgevoerde werkzaamheden bedraagt op de in onder- staande tabel aangegeven controlepunten, niet meer dan:

Controlepunt Rijksdriehoek- coördinaat

07.00 uur tot 19.00 uur

19.00 uur tot 07.00 uur

1 x = 51193;

y = 393337

47 dB(A) 26 dB(A)

2 x = 51412;

y = 393255

51 dB(A) 32 dB(A)

3 x = 51826;

y = 392684

36 dB(A) 15 dB(A)

4 x = 51045;

y = 393052

50 dB(A) 11 dB(A)

3.2

Maximale geluidsniveaus (LAmax = Li-Cm), gemeten in de meterstand 'fast', veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties, alsmede door binnen de inrichting uitgevoerde werkzaamheden zijn op de gevels van buiten het industrieterrein gelegen woningen die op het moment van het van kracht wor- den van deze vergunning aanwezig zijn, niet hoger dan 62 dB(A) in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur;

3.3

De vergunninghouder stelt de puinbreker zo op dat deze tijdens het in werking zijn, in de richting van de in de woningen Westhavendijk 122 t/m 130 te Goes volledig door een geluidsscherm wordt afge- schermd. Het scherm heeft ten minste een hoogte van 4.8 meter en een massa van 10 kg/m2 en mag bestaan uit gestapelde zeecontainers.

3.4

Tijdens het breken van puin is de opmenginstallatie niet in werking.

3.5

Meting en beoordeling van geluidsniveaus geschiedt volgens module C methode II. uit de "Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai", uitgave1999.

(14)

4 Indirecte lozingen 4.1

De vergunninghouder brengt bedrijfsafvalwater pas in het openbaar riool, als door de samenstelling, ei- genschappen en hoeveelheid ervan:

• de doelmatige werking van het openbaar riool, of de bij het openbaar riool behorende apparatuur, niet wordt belemmerd;

• de verwerking van slib, afkomstig uit het openbaar riool niet wordt belemmerd.

4.2

Het afvalwater dat de vergunninghouder op het openbaar riool loost, bevat geen:

• grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen;

• bedrijfsafvalstoffen, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen tenzij het stoffen betreft die ook zonder te zijn versneden geloosd mogen worden;

• gevaarlijke afvalstoffen, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terechtkomt;

• stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken;

• stoffen die brand- en/of explosiegevaarlijk zijn.

4.3

Bedrijfsafvalwater kan te allen tijde bemonsterd worden. Daartoe wordt het via een controleput geleid.

De controleput is zo geplaatst dat deze goed bereikbaar en toegankelijk is.

4.4

Het op het openbaar riool te lozen bedrijfsafvalwater voldoet in enig steekmonster, ten minste aan de volgende eisen:

• de zuurgraad, uitgedrukt in pH-eenheden, is niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 10, volgens NEN 6411;

• het sulfaatgehalte bedraagt niet meer dan 300 mg/l, volgens NEN 6654 of NEN 6487;

• het gehalte aan minerale olie is niet hoger dan 20 mg/l, volgens NEN-en-ISO 9377-2;

• de temperatuur is niet hoger dan 30 0 C, volgens NEN 6414;

• het gehalte aan bezinkselvolume bedraagt niet meer dan 1 ml/l, volgens NEN 6623.

4.5

De vergunninghouder waarborgt de goede werking van de slib/zandvangput en de olie-afscheider. Daar- toe inspecteert vergunninghouder deze elk kwartaal en ontdoet ze zonodig, maar ten minste éénmaal per jaar, van zand/slib respectievelijk olie.

De vergunninghouder legt de resultaten van de inspecties alsmede de hoeveelheden afgevoerd slib/zand resp. olie in een milieulogboek vast. Deze gegevens worden gedurende drie jaar op de inrich- ting bewaard.

De vergunninghouder kan dit milieulogboek te allen tijde op verzoek tonen.

4.6

De vergunninghouder neemt bij de constructie van nieuwe bedrijfsrioleringen de uitgangspunten, die in deel B2 van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming zijn geformuleerd, in acht.

De bij het aanleggen van nieuwe bedrijfsrioleringen toe te passen materialen en rioleringsonderdelen worden onder certificaat geleverd.

(15)

5 Beëindigen bedrijfsactiviteiten 5.1

De vergunninghouder draagt er zorg voor dat hij bij de beëindiging van (een deel van) de activiteiten de nodigde maatregelen treft om het gevaar van verontreiniging te voorkomen en het exploitatieterrein weer in een bevredigende toestand te brengen.

De vergunninghouder stelt de directie Ruimte, Milieu en Water hiervan zo spoedig mogelijk op de hoog- te.

De vergunninghouder verwijdert, onverlet het bepaalde in de voorschriften 5.2 en 5.3, (delen van) instal- laties die structureel buiten werking zijn gesteld, tenzij hij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud houdt dat nadelige gevolgen niet kunnen optreden.

5.2

De vergunninghouder meldt bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten of een productieproces dit direct aan de directie Ruimte, Milieu en Water.

Voor de feitelijke beëindiging onderzoekt de vergunninghouder de bodem (grond en grondwater) van de inrichting conform de Nederlandse eenheidsnorm NEN5740 "bodem onderzoeksstrategie bij verken- nend onderzoek of "het Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek", SDU, Den Haag, oktober 1993, ISBN 90-120-81181.

De vergunninghouder legt de resultaten van het onderzoek vóór de feitelijke beëindiging van de activitei- ten ter informatie voor aan de directie Ruimte, Milieu en Water.

5.3

Uiterlijk zes weken voorafgaand aan de uitvoering van het in voorschrift 5.2 bedoelde onderzoek legt de vergunninghouder de opzet van dit onderzoek ter informatie voor aan de directie Ruimte, Milieu en Wa- ter.

In deze opzet wordt tenminste de aard en omvang van het onderzoek vermeld.

5.4

Voordat de inrichting definitief buiten werking wordt gesteld moeten alle grond- en afvalstoffen uit de inrichting zijn verwijderd.

6 Milieuzorg 6.1

De vergunninghouder is verplicht te werken overeenkomstig de door KWS landelijk gehanteerde werk- wijze op het gebied van kwaliteit, arbo en milieu, als vastgelegd in een KAM-handboek.

6.2

De vergunninghouder beheerst de milieubelasting veroorzaakt door de inrichting en streeft als gesteld in voorschrift 1.1 waar mogelijk naar vermindering van de milieubelasting.

Binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze vergunning legt de vergunninghouder een be- heerssysteem ter goedkeuring voor, waarin tenminste de volgende elementen zijn opgenomen:

• emissies naar de lucht (incl. diffuse emissie);

• afvalstoffen;

• energieverbruik;

• waterverbruik;

• geluid.

Per element zijn de volgende aspecten uitgewerkt:

• reductiedoelstellingen;

• maatregelen en of studies;

• termijn van uitvoering;

• wijze van opslag m.b.t. uitgesorteerde afvalstoffen.

(16)

De vergunninghouder ziet er op toe dat de inrichting in werking is overeenkomstig het goedgekeurde beheerssysteem.

6.3

De vergunninghouder legt voorgenomen wijzigingen ten aanzien van het beheerssysteem, als bedoeld in voorschrift 6.2 minimaal drie maanden voor de betreffende ingangsdatum ter goedkeuring voor aan de directie Ruimte, Milieu en Water.

7 Lucht 7.1 Algemeen 7.1.1

Stuifgevoelige stoffen dienen te worden opgeslagen tussen keerwanden.

7.1.2

Alvorens handelingen te verrichten met puin, zand of granulaat moet die (afval)stof indien noodzakelijk, ter voorkoming van stofoverlast, worden besproeid met water.

Toelichting: met handelingen worden in dit voorschrift bedoeld: uitstorten, opladen, breken en verplaat- sen.

7.1.3

Wanneer, ten gevolge van weersomstandigheden, kan worden verwacht dat stofverspreiding op kan treden moeten stuifgevoelige stoffen en rijpaden worden bevochtigd d.m.v. een mobiele sproeiinstallatie.

Deze installatie dient te allen tijden in staat te zijn water te sproeien over het gehele terrein.

7.1.4

In het algemeen dient stofverspreiding bij transport, breken, laden en lossen te worden voorkomen door de storthoogte te beperken tot minder dan één meter.

7.1.5

Indien buiten de inrichting zichtbare verspreiding van stof, zand of ander fijnkorrelig materiaal optreedt dienen onmiddellijk maatregelen te worden getroffen om die verspreiding tegen te gaan. Indien blijkt dat de verspreiding door maatregelen onvoldoende wordt tegengegaan dienen de werkzaamheden, die aanleiding geven tot verspreiding, onmiddellijk te worden gestaakt of aangepast en wel zodanig dat geen verspreiding van stof, zand of ander fijnkorrelig materiaal buiten de inrichting meer plaatsvindt.

7.1.6

De transportvoertuigen dienen zodanig te worden geladen en/of afgedekt dat er geen ongecontroleerde verspreiding van grond- en afvalstoffen buiten de inrichting kan plaatsvinden.

7.1.7

De maximumsnelheid van voertuigen en ander mobiel materieel mag binnen de inrichting ter voorko- ming van stof- en geluidhinder niet hoger zijn dan 15 kilometer per uur.

7.1.8

Indien het terrein machinaal wordt aangeveegd, dient gebruik te worden gemaakt van een veegzuiger.

(17)

7.1.9

Stofhinder tengevolge van laden en lossen in de open lucht moet worden voorkomen door, afhankelijk van de lokale situatie en de windrichting, overslagactiviteiten te staken indien gelet de stuifklasse de windsnelheid de onderstaande waarden overschrijdt:

• klasse S2 (sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar): 8 m/s, windkracht 4/matige wind;

• klasse S4 (licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar): 20m/s, windkracht 8/stormachtige wind;

• klasse S5 (nauwelijks of niet stuifgevoelig): 20m/s, windkracht 8/stormachtige wind.

7.1.10

Tijdens laden en lossen dient de windsnelheid te worden gemeten. De windmeter dient zodanig te zijn opgesteld zodat er geen beïnvloeding door andere objecten plaatsvindt.

7.1.11

Ter voorkoming van verspreiding/uitstoot van fijnstof (PM10) naar de atmosfeer dient de uitstoot van dieselaggregaten/-motoren, welke binnen de inrichting worden gebruikt, te worden beperkt door een goed afgestelde motor of een roetfilter.

7.2 Puinbreekinstallatie 7.2.1

Om stofoverlast te voorkomen moet de puinbreekinstallatie op de overstortpunten zijn voorzien van een sproeiinstallatie.

7.2.2

Het breekgedeelte van de installatie is voorzien van een omkasting.

7.3 Opmenginstallatie voor de productie van gietasfalt 7.3.1

De bitumentank moet zijn voorzien van een waterslot.

7.3.2

Transport van gereed product (afkomstig van de asfaltmenginstallatie) naar de plaats van verwerking moet worden uitgevoerd met wagens die zijn uitgerust met een (snel) afsluitbare laadbak.

7.3.3

Indien daartoe aanleiding bestaat dient vergunninghouder op schriftelijke aanwijzing van Gedeputeerde Staten onderzoek te verrichten naar preventieve maatregelen tegen geuremissie die door de inrichting wordt veroorzaakt. Hierbij kan een meetprogramma voor de bepaling van de geuremissies vereist wor- den. Het onderzoek dient in overleg met Gedeputeerde Staten te worden opgesteld. De resultaten van het onderzoek dienen binnen 6 weken na goedkeuring van het onderzoek aan Gedeputeerde Staten te worden overlegd. Gedeputeerde Staten kunnen op basis van het onderzoek aanvullende eisen stellen.

Geur-emissiemetingen moeten worden uitgevoerd conform NVN 2820 en NEN 2828 (eisen aan de be- schrijving van rekenmodellen voor de verspreiding van luchtverontreiniging).De plaats en de methode van monstername moeten de goedkeuring hebben van Gedeputeerde Staten. Verspreidingsberekenin- gen moeten voldoen aan het Nieuw Nationaal Model.

(18)

8 Acceptatie/registratie 8.1

Alvorens de (afval)stoffen binnen de inrichting worden geaccepteerd wordt voldaan aan het als bijlage 7 bij de aanvraag gevoegde acceptatie- en registratiereglement. Aanpassingen van dat reglement die betrekking hebben op de werkwijze en het pakket te ontvangen afvalstoffen vereisen goedkeuring door directie RMW. Minimaal 6 weken voordat het acceptatiereglement op genoemde onderwerpen wordt aangepast legt de vergunninghouder het aangepaste reglement ter goedkeuring voor aan directie RMW.

8.2

Geweigerde vrachten dienen binnen 24 uur te worden gemeld aan de directeur van de directie RMW.

Deze melding dient minimaal te bevatten:

• aard, samenstelling en hoeveelheid van de afvalstoffen;

• reden van weigering;

• naam en adres van aanbieder en transporteur;

• datum en tijdstip van de weigering.

Indien een nieuwe bestemming van de geweigerde vracht bekend is, moet deze eveneens worden ver- meld.

8.3

Binnen de inrichting is een registratiepost aanwezig. Het gewicht van de aan- en afgevoerde partijen wordt door weging bepaald. Daartoe wordt gebruik gemaakt van een weegbrug, eventueel bij derden, die overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut is geijkt.

8.4

De geregistreerde gegevens worden gedurende minstens 3 jaar binnen de inrichting bewaard.

9 Breken van puin 9.1

In de inrichting mogen, ten behoeve van het breekproces en met in acht neming van de overige voor- schriften van deze vergunning, uitsluitend de volgende afvalstoffen worden geaccepteerd:

• wegenbouwkundig puin: schoon- beton en metselwerkpuin als funderingsmateriaal van opgebroken wegen, niet her te gebruiken bestratingmaterieel (klinkers, stoeptegels, betonbanden) en riolerings- resten (buizen, putten e.d.);

• freesasfalt en asfaltschollen (teervrij).

9.2

De in voorschrift 9.1 bedoelde steenachtige fractie dient afkomstig te zijn van selectieve sloopactiviteiten van onverdachte sloopobjecten, danwel van gescheiden inzameling op de bouw-/ slooplocatie of van erkende (gecertificeerde) sorteerinrichtingen.

9.3

Asfaltpuin mag niet worden gemengd met andersoortige steenachtige materialen of andere afvalstoffen.

9.4

(Secundaire) bouwstoffen welke op grond van het bouwstoffenbesluit moeten worden aangemerkt als categorie 2 bouwstof, mogen niet worden gemengd met andere secundaire grondstoffen die op grond van datzelfde besluit moeten worden aangemerkt als categorie 1 bouwstof. De beoordeling of een (se- cundaire) bouwstof kan worden aangemerkt als categorie 1 dan wel categorie 2 bouwstof mag uitslui- tend geschieden aan de hand van analyses.

(19)

9.5

Indien blijkt dat de samenstellings- en immissiewaarden van een partij niet voldoen aan het gestelde in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit, dient zo’n partij te worden afgevoerd naar een reinigingsinstallatie en/of een erkende eindverwerker.

9.6

De in voorschrift 9.4 bedoelde analyses moeten conform Bijlage F “Gebruikersprotocol Schone Grond en Bouwstoffen” van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit worden uitgevoerd. Een alternatieve onderzoeksmethode is toegestaan na schriftelijke goedkeuring door de directeur van de directie RMW.

9.7

De in voorschrift 9.5 bedoelde immissiewaarden moeten worden bepaald aan de hand van te meten emissiewaarden in relatie tot de toepassingshoogte van de bouwstof. De emissiewaarde moet worden bepaald met behulp van de kolomtest L/S = 10 (conform NEN 7343 versie 1995 NL).

9.8

Het breken van puin in de puinbreekinstallatie dient zodanig te worden uitgevoerd, dat het eindproduct slechts bestaat uit tot granulaat gebroken steenachtig materiaal. Papier, metalen, hout, plastic en isola- tiemateriaal moeten worden verwijderd. Hiertoe dienen de volgende elementen functioneel onderdeel uit te maken van de puinbreekinstallatie:

• voorafzeving;

• magneetscheider;

• breekinstallatie;

• bovenmaatzeef;

• mogelijkheid voor het afscheiden van grove verontreinigingen.

Uit het puin verwijderde verontreinigingen moeten zoveel als mogelijk per soort worden bewaard en afgevoerd naar een vergunde inzamelaar.

9.9

Afzet van asfaltgranulaat dient te geschieden naar een asfaltproducent. Slechts indien uit een schriftelij- ke verklaring van een asfaltproducent blijkt dat deze de partij niet accepteert, mag die partij elders wor- den afgezet.

10 Opslag/overslag 10.1

De maximale opslagcapaciteit per opslagplaats, als genoemd in paragraaf 12.1 van de aanvraag wordt niet overschreden.

10.2

Het lossen en laden van vrachtwagens/schepen vindt zodanig plaats dat het optreden van nadelige effec- ten naar het milieu zoveel mogelijk wordt beperkt. Om dit te waarborgen worden de werkzaamheden die in het kader van het laden en lossen plaatsvinden, binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze vergunning in een procedure vastgelegd, waarin ten minste de onderstaande aandachtspunten zijn ver- werkt:

• de eisen ten aanzien van het te beladen c.q. te lossen vaar-/voertuig;

• het toezicht c.q. de verantwoordelijkheid tijdens de werkzaamheden;

• het gebruik van veiligheidsvoorzieningen;

• de wijze waarop de verspreiding van luchtverontreinigende stoffen (o.a. geur en stof) wordt beperkt.

Deze procedures zijn op de inrichting aanwezig en kunnen te allen tijde op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag worden getoond.

(20)

11 Afval

11.1

De opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste drie jaar.

11.2

Stukgoederen of gecompartimenteerde eenheden afvalstoffen zijn gewaarmerkt.

Maandelijks stelt de vergunninghouder een voorraadadministratie vast. Deze wordt geregistreerd en op tekening aangegeven.

11.3

In geval van bulkopslag van afvalstoffen wordt door de vergunninghouder maandelijks een voorraadin- ventarisatie vastgesteld, geregistreerd en op tekening aangegeven. De vergunninghouder waarmerkt de opgeslagen hoeveelheid afvalstoffen.

11.4

De vergunninghouder zorgt ervoor dat ten minste een zelfde hoeveelheid bulk, binnen 3 jaar van de inrichting is verwijderd als in die periode is aangevoerd.

Dit geldt ook voor afvalstoffen die bij inwerking treden van deze beschikking reeds aanwezig zijn.

11.5

Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op te heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen.

11.6

Indien een stagnatie in de afvoer langer dan 3 maanden voortduurt, moet de aanvoer van die bewuste afvalstof worden beëindigd. Hiervan moet direct melding worden gemaakt aan de directie Ruimte Milieu en Water. Indien, voordat de termijn van drie maanden is verstreken, duidelijk is dat die stagnatie de termijn zal overschrijden, mag vanaf dat moment eveneens geen aanvoer meer plaatsvinden van die afvalstof.

11.7

De maximale opslagcapaciteit van 20000 ton, als genoemd in paragraaf 15.2. van de aanvraag wordt niet overschreden. Daartoe wordt, binnen 3 maanden na het van kracht worden van deze vergunning, een opslagregistratiesysteem geïmplementeerd. Dit systeem bevat tenminste de volgende elementen:

• wijze van voorraadbeheersing;

• maatregelen die genomen worden als de opslagcapaciteit dreigt te worden overschreden;

• wijze van administreren;

• wijze van borging.

De vergunninghouder houdt het opslagregistratiesysteem in stand. De gegevens worden gedurende twee jaar op de inrichting bewaard. Het opslagregistratiesysteem is op de inrichting aanwezig en kan te allen tijde op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag worden getoond.

(21)

12 Veiligheid 12.1

Ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu voldoen de in hoofdstuk 12.1 van de vergunning- aanvraag vermelde opslagplaatsen voor K3-produkten (diesel) ten minste ten aanzien van de volgende aandachtspunten aan het gestelde in de PGS 30 richtlijn ‘Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties’:

• constructie/installatie (hoofdstuk 4.1, 4.2 en 4.3);

• gebruik (hoofdstuk 4.4);

• inspectie, keuring, onderhoud en reparatie (hoofdstuk 4.5);

• opslag in dubbelwandige tanks (hoofdstuk 4.6).

12.2

Acculaders en accumulatorbatterijen zijn tijdens het laden en tijdens het in werking zijn opgesteld in een goed geventileerde ruimte.

12.3

Teneinde een begin van brand doeltreffend te kunnen bestrijden, zijn binnen de inrichting voldoende mobiele brandblusapparaten aanwezig.

De plaats en het aantal mobiele blussers dient in samenspraak met de commandant van de plaatselijke brandweer te worden bepaald.

12.4

Brandblusmiddelen worden jaarlijks gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Re- geling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of een tenminste gelijkwaardige instantie.

gedeputeerde staten, namens dezen,

ing. I. Jansen,

hoofd Afdeling Milieuhygiëne.

(22)

Mededelingen

1. Beroep

Wij herinneren belanghebbenden, voor zover nodig, aan het bepaalde in artikel 20.1 van de Wet milieube- heer en artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan gedurende zes weken vanaf de dag na de dag waarop een exemplaar van de beschikking ter inzage is gelegd, beroep kan worden inge- steld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Kneuterdijk 22, 2514 EN ‘s-Gravenhage.

Het beroepschrift moet in tweevoud worden ingediend.

Indien tegen dit besluit beroep wordt ingesteld kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 36 van de Wet op de Raad van State en artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden ingediend. Dit verzoek moet worden gericht aan de voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Kneuterdijk 22, 2514 EN, ‘s-Gravenhage.

2. Een afschrift van dit besluit is toegezonden aan:

1. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes;

2. het Waterschap Zeeuwse Eilanden;

3. het RIZA.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ten aanzien van de risico's als gevolg van de activiteiten zijn wij van mening dat wanneer binnen de inrichting conform de aan deze vergunning verbonden voorschriften en andere

De omgevingsvergunning moet worden geweigerd indien de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a Wabo niet voldoet aan de in artikel 2.10 Wabo

Plaatselijk wordt, binnen de contour van de sterke arseenverontreiniging, een lichte verontreiniging aangetoond met kwik en zink en plaatselijk wordt een sterke

Conform artikel 39d, eerste lid Wet bodembescherming moet, indien na de sanering verontreiniging in de bodem is achtergebleven en indien in het evaluatieverslag is aangegeven dat

Met de in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten

Dit betekent dat belanghebbenden die de beschikking niet hebben aangevraagd, indien aan de voor- waarden van artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht wordt voldaan, in de

 nu het bouwen van het bouwwerk strijdig is met de regels gesteld in de provinciale verordening ingevolge artikel 2.10, lid 1, aanhef en onder c van de Wabo, de aanvraag

• Binnen een half jaar na afronding van de sanering dient een evaluatierapport (in drievoud) aan ons te worden toegezonden, waarbij afzonderlijk wordt gerap- porteerd over de