• No results found

Archfefexemplaar BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Archfefexemplaar BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Archfefexemplaar

Middelburg, 14 april 2003 Nummer: 033747

Afdeling: Milieuhygiëne

__ . . IPCie 76613110

BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

Op 12 september is een verzoek ingekomen van het Waterschap Zeeuwse Eilanden te Goes voor een baggerspeciedepot en gronddepot in de Willem-Annapolder te Kapelle-Biezelinge om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 eerste lid onder a en c van de Wet milieubeheer.

1. AANVRAAG

De vergunning wordt aangevraagd voor het oprichten en in werking hebben van een baggerspeciedepot en een gronddepot aan de Weg langs de Zeedijk 2 te Ka- pelle Biezelinge, kadastraal bekend gemeente Kapelle, sectie G, nr. 661 en 662 gedeeltelij k.

Slibdepot

Verontreinigde baggerspecie wordt in het baggerspeciedepot ontwaterd en tijde- lijk opgeslagen. De baggerspecie is afkomstig uit het beheersgebied van Water- schap Zeeuwse Eilanden. De verontreinigingsklasse varieert van klasse O t/m klasse 4 .

Gronddepot

Het gronddepot is bestemd voor het opslaan van schone en categorie-1 grond, vrijkomend bij onderhoudswerkzaamheden aan wegbermen.

Vergunningssituatie

Het slibdepot is destijds vergund in de vergunning voor de RWZI. Omdat het slibdepot organisatorisch samenhangt met het gronddepot is er voor gekozen het deel van het slibdepot van de vergunning voor de RWZI in te laten trekken.

Hiervoor is gelijktijdig met het indienen van deze vergunningaanvraag een in- trekkingsverzoek ingediend.

2. PROCEDURE

Voor de voorbereiding van de beschikking is de procedure als bedoeld in afde- ling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieu- beheer gevolgd.

3. COÖRDINATIE Wvo

Op 12 september 2002 is tevens op grond van de Wet verontreiniging oppervlak- tewateren aan het Waterschap Zeeuwse Eilanden vergunning gevraagd voor boven- genoemde inrichting.

Voor deze aanvragen vindt op grond van paragraaf 8.1.3.2 en paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer een gecoördineerde behandeling plaats.

Overeenkomstig artikel 7b, vierde lid van de Wvo hebben wij bij brief van l oktober 2002, kenmerk 029338 aan het Waterschap Zeeuwse Eilanden meegedeeld dat er met het oog op bedoelde samenhang voor ons geen reden bestond tot het maken van opmerkingen over de aanvraag om de lozingsvergunning.

Overeenkomstig artikel 8.31, eerste lid van de Wet milieubeheer is het Water- schap Zeeuwse Eilanden in de gelegenheid gesteld een advies uit te brengen met het oog op de samenhang tussen de beschikkingen op de beide aanvragen. Het waterschap Zeeuwse Eilanden heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om advies uit te brengen.

(2)

4. MILIEUZORGSYSTEEM

Binnen het Waterschap Zeeuwse Eilanden zijn verschillende afdelingen bezig met interne milieuzorg. Milieuzorg zal afdelingsgewijs ingevoerd gaan worden. De prioriteit is gebaseerd op de verwachtingen ten aanzien van de te bereiken milieuwinst en de organisatorische haalbaarheid. Binnen de strategie past een intern milieuzorgsysteem voor onderhavige inrichting.

5. OVERWEGINGEN MET BETREKKING TOT DE AANVRAAG IN RELATIE TOT HET WETTELIJK TOE T SINGSKADER

De onderhavige aanvraag is getoetst aan het wettelijk toetsingskader. Hierbij is een splitsing gemaakt tussen een doelmatigheidsbeoordeling en een beoorde- ling op milieuhygiënische aspecten.

Bij de beoordeling op milieuhygiënische aspecten:

• zijn de bestaande toestand van het milieu, de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken en de mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen betrokken;

• is rekening gehouden met de beleidsuitgangspunten en met de geldende richt- waarden (voor zover van toepassing);

• zijn de geldende grenswaarden, de regels gesteld in een instructie AMvB, de in de provinciale milieuverordening opgenomen instructieregels en de aanwij- zingen die met betrekking tot de beslissing op de aanvraag door de minister zijn gegeven, in acht genomen (voor zover van toepassing).

Dit heeft geleid tot het volgende.

Algemeen

Bij het slibdepot zal er in de toekomst onderhoud nodig zijn van de zandbed- den, het drainagesysteem, de stortbanen en de laag folie. Verder zijn er daar geen ontwikkelingen te verwachten. Het baggerspeciedepot is ca. 9.000 m2 groot en de kades zijn ca. 1,50 meter hoog.

Bij onderhoudswerkzaamheden aan wegbermen, in het beheer van het Waterschap Zeeuwse Eilanden, zal voornamelijk categorie-1 grond vrijkomen. Verder komt er grond vrij bij werken van de sectoren Waterbeheer en Waterkeringen (b.v. bij de aanleg van natuurvriendelijke oevers). Het Waterschap Zeeuwse Eilanden ver- wacht dat op termijn de grond hergebruikt kan worden bij onderhoudswerkzaamhe- den aan de wegbermen.

Met betrekking tot dit hergebruik kan via de "Vrijstellingsregeling grondver- zet" vrijstelling worden verleend van het Bouwstoffenbesluit bodem- en opper- vlaktewaterenbescherming. De vrijstelling geldt voor hergebruik van licht ver- ontreinigde grond als bodem. Voor die vrijstelling is het noodzakelijk dat het hergebruik plaatsvindt in een gebied waar voor de ontvangende bodem een bodem- kwaliteitskaart is opgesteld. In een gebied waarvoor geen bodemkwaliteitskaart is vastgesteld kan geen gebruik worden gemaakt van de "Vrijstellingsregeling grondverzet". In dat gebied kan de grond slechts worden toegepast in (grond)werken als wordt voldaan aan de regels van het eerder genoemde Bouw- stoffenbesluit .

Ofschoon een bodemkwaliteitskaart nog niet is vastgesteld, is al wel de kwali- teit van bermgrond, verspreid binnen Zeeland, onderzocht. Uit die onderzoeken blijkt dat bermgrond die niet verdacht is van verontreiniging, met vrij grote zekerheid als categorie l grond kan worden beschouwd. Derhalve zijn, in af- wachting van verdere vaststelling van de genoemde bodemkwaliteitskaart, geen nadere voorschriften opgenomen met betrekking tot de acceptatie van bermgrond.

Tevens wordt er aangegeven dat er een calamiteitenplaats binnen de inrichting wordt ingericht. Deze calamiteitenplaats zal worden gebruikt voor inkomende partijen grond waarvan eerst de milieuhygiënische kwaliteit bepaald moet wor- den, alvorens deze verder verwerkt kan worden. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld dammengrond of bermgrond die op grond van een eerste organolepti-

(3)

sche beoordeling als verdacht kan worden beschouwd (calamiteit of locatie).

Afhankelijk van de onderzoeksresultaten zal de grond worden opgeslagen in het depot (categorie-1 grond) of worden afgevoerd naar een grondreiniger.

Het terrein voor het gronddepot is in totaal 24.000 m2 groot, de helft hiervan (12.000 m2) is uitgeleend aan het project "blokken op klei". Dit is een pro- ject van het waterschap met Rijkswaterstaat, waarbij de verharding van de zee- dijken wordt vervangen. Zodra dit project is afgelopen, wordt voor deze helft van het terrein een uitbreidingsvergunning aangevraagd. De grond wordt tot een maximale hoogte van 5,0 m + mv opgeslagen.

Bodem en grondwater

In februari 2001 heeft er een verkennend bodemonderzoek volgens NEN 5740 plaatsgevonden. Uit de analyseresultaten kan met betrekking tot de grond ge- concludeerd worden dat het grondmonster 005 een lichte verontreiniging bevat met zink. In de overige grondmonsters is in geen van de geanalyseerde parame- ters een concentratie boven de streefwaarde of de detectiegrens van de desbe- treffende parameter aangetoond. Nader bodemonderzoek van de bodem is niet noodzakelij k.

Rondom het baggerspeciedepot zijn verharde wegen aangelegd. De mogelijke ver- spreiding van verontreinigde stoffen uit de baggerspecie wordt tegengegaan door de aangebrachte folie onder het hele baggerspeciedepot.

Bij het gronddepot worden geen bodembeschermende maatregelen getroffen. De calamiteitenplaats wordt voorzien van een vloeistofdichte verharding van be- ton om vermenging met de bodem tegen te gaan.

Verontreiniging van de bodem en het grondwater wordt niet verwacht met de ac- tiviteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. In de hoofdstukken 2 en 4 van de voorschriften zijn bepalingen opgenomen ter voorkoming van bodemveront- reiniging.

Lucht, stof en stank

Luchtemissies en stof- en stankoverlast worden niet verwacht

Voor de onderhavige activiteit gelden geen richtwaarden als bedoeld in hoofd- stuk 5 van de Wet milieubeheer, waarmee bij de beslissing op de aanvraag reke- ning zou moeten worden gehouden.

Voor de onderhavige activiteit gelden geen grenswaarden van de Wet milieube- heer, waarmee bij de beslissing op de aanvraag rekening zou moeten worden ge- houden.

Geluid

Het grond- en baggerspeciedepot wordt aangelegd op een locatie langs de Weg langs de Zeedijk en de Franseweg, deze wegen worden ook gehanteerd als ont- sluiting van de inrichting.

Woningen zijn gelegen op een grote afstand van de inrichting, vandaar dat voorschrift 7.1 betrekking heeft op de maximaal toelaatbare geluidbelasting op 50 meter van de terreingrens.

Omdat de afstand van de inrichting tot woningen hoog is, zal er geen sprake zijn van hinder vanwege piekniveaus. Gedurende de dagperiode zullen deze ter plaatse van woningen volledig worden gemaskeerd door het heersende referen- tiegeluid.

Daar de inrichting enkel gedurende de dagperiode in werking is, schrijft voorschrift 7.2 voor dat werkzaamheden gedurende de avond- en nachtperiode worden uitgesloten.

Conform circulaire geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting van 29 februari 1996, worden voertuigpassages buiten de inrich- tingsgrenzen beoordeeld op basis van de hierdoor veroorzaakte equivalente geluidbelasting. Op 10 meter afstand van de wegen van en naar de inrichting veroorzaken deze passages (60 passages) een geluidbelasting van 50 dB(A).

(4)

Alle woningen die gelegen zijn langs deze wegen liggen op een afstand groter dan 10 meter uit de rand van de weg zodat op geen enkele woning de geluidsbe- lasting van 50 dB(a) wordt overschreden.

Oppervlaktewater/afvalwater

Het opgevangen regenwater en percolaatwater op de calamiteitenplaats van het gronddepot, zal via een olie/benzine-afscheider en de slibvangput direct op de naastliggende sloot geloosd worden. In de af te geven lozingsvergunning op grond van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren

Het overtollige water van het slibdepot zal via het drainagestelsel onder het slibdepot op de waterzuivering worden geloosd.

Verkeer Slibdepot

De verkeersbewegingen zullen bestaan uit de aan- en afvoer van baggerspecie, personeel en materieel in ongeveer 75 dagen per jaar. Per tractor met kar wordt 7 m3 baggerspecie aangevoerd en per vrachtauto wordt er maximaal 15 m3

baggerspecie aangevoerd, voornamelijk in de maanden september tot en met no- vember. Er zullen gemiddeld 30 verkeersbewegingen per dag plaatsvinden.

De afvoer van ontwaterde baggerspecie vindt in een korte periode plaats. In 7 dagen vinden 700 vrachtbewegingen plaats.

Gronddepot

Voor het transport van (berm)grond worden vrachtwagens gebruikt. De aard van de werkzaamheden en de locatie van het project bepalen de aanvoer van het vrijkomende materiaal. Er zullen gemiddeld 20 verkeersbewegingen per dag plaatsvinden.

Gezien de aanwezige infrastructuur worden er geen verkeerstechnische problemen verwacht.

Energie

Uit de aanvraag blijkt dat er geen energiegebruik plaatsvindt t.b.v. het slib- depot en het gronddepot.

Afvalstoffen Slibdepot

Binnengekomen afvalstoffen als hout, plastic puin worden afgevoerd naar een stortplaats, oud ijzer gaat naar een oud-ijzer-handelaar.

Baggerspecie wordt zoveel mogelijk hergebruikt als bouwstof volgens het bouw- stoffenbesluit. De niet-herbruikbare baggerspecie zal tijdelijk worden opge- slagen totdat afvoer naar het grootschalige baggerspeciedepot bij Koegorspol- der zal zijn gerealiseerd. Indien het grootschalige baggerspeciedepot niet (tijdig) gerealiseerd wordt zal afvoer naar een andere definitieve stortplaats plaatsvinden.

Gronddepot

Het afval dat tussen de (berm)grond wordt aangetroffen wordt opgeslagen in een container en afgevoerd naar een erkende verwerker.

De opgeslagen (berm)grond in het depot, wordt na een wachtperiode van een aan- tal jaar hergebruikt tijdens onderhoudswerkzaamheden, of na keuring, in een werk, bijvoorbeeld aan bermen gebruikt. Binnen de inrichting zelf ontstaan geen afvalstoffen.

Grond- en hulpstoffen Slibdepot

Jaarlijks wordt er 9.000 m3 baggerspecie in het baggerspeciedepot gebracht en na voldoende ontwatering er ook weer uitgehaald

Gronddepot

Er wordt aangegeven dat de grond niet hoger dan 5,0 m + mv zal worden opge- slagen. De totale opslagcapaciteit is 60.000 m3.

(5)

(Externe) Veiligheid Slibdepot

De kades van het depot zijn zo gedimensioneerd dat de kans op doorbraak nihil is. Eventuele verontreiniging door ongelukken met materieel zal via afwatering van de verharding in het depot terechtkomen. Via de drains in het depot kan dit verontreinigd afvalwater worden afgevoerd naar de zuivering.

Binnen de inrichting zijn geen gevaarlijke stoffen en preparaten aanwezig.

Gronddepot

De activiteiten binnen de inrichting geven geen aanleiding tot het opnemen van voorschriften met betrekking tot (externe) veiligheid.

Doelmatigheidstoetsing Slibdepot

Volgens het provinciale milieubeleidsplan 2001-2006 "Groen Licht", dat met betrekking tot het beleid inzake opslaan, be- en/of verwerken van afval ver- wijst naar het provinciaal milieubeleidsplan 1995-1998 "Kerend tij Twee" en de verlenging daarvan Milieuverkenning I, is baggerspecie de, om redenen van on- derhoud of sanering, gebaggerde waterbodem. In het milieubeleidsplan 2001-2006

"Groen Licht" is aangegeven dat het in "Kerend Tij Twee" en "Milieuverkenning I" uitgezette beleid wordt gecontinueerd.

De kwaliteitsindeling van baggerspecie kent vijf klassen. De baggerspecie die hier opgeslagen wordt is klasse O t/m klasse 4 specie. Voor het ontwateren en tijdelijk opslaan van de baggerspecie moeten bodembeschermende voorzieningen getroffen worden.

Het verlenen van de gevraagde vergunning is niet in strijd met het vastgestel- de beleidsplan.

Gronddepot

Het provinciaal milieubeleid is vastgelegd in het provinciaal milieubeleids- plan 2001-2006 "Groen licht" waarin met betrekking tot de opslag van veront- reinigde grond naar het provinciaal milieubeleidsplan 1995-1998 "Kerend Tij twee" en de verlenging daarvan milieuverkenning-I wordt verwezen. In Kerend Tij II wordt ten aanzien van de opslag van verontreinigde grond gesteld dat er alleen mag worden opgeslagen, indien de grond in aanmerking komt voor herge- bruik. De opslag moet, onder bepaalde voorwaarden, bij voorkeur plaatsvinden op de regionale IBC-stortplaatsen. Gesteld wordt dat gronddepots economisch rendabel zijn bij een grondomzet van ca. 50.000 ton per jaar.

In milieuverkenning-I is opgenomen dat de geplande voorzieningen voor de op- slag van verontreinigde grond op de regionale IBC-stortplaatsen verwezenlijkt zijn. Wel blijkt in de praktijk bij enkele overheidsorganisaties behoefte aan een eigen kleinschalig depot. In overleg met de beheerder van de regionale grondbanken wordt bezien op welke wijze deze depots gerealiseerd kunnen worden met gebruikmaking van de expertise van de regionale grondbank.

In overleg over de opzet van een structuur van grondbanken- en depots in Zee- land, is door de regionale grondbank onderkend dat decentrale gronddepots een functie kunnen vervullen voor de tijdelijke opslag van herbruikbare grond. Als voorwaarde is gesteld dat de logistieke afhandeling goed moet worden georgani- seerd. Het initiatief van het Waterschap Zeeuwse Eilanden past binnen de ge- schetste structuur voor decentrale gronddepots.

Uit ervaring met het regionale gronddepot van OLAZ is gebleken dat de grond die wordt opgeslagen bij de grondbank, moeilijk is af te zetten. De reden daarvoor is dat het veelal kleiachtig materiaal betreft, dat slechts in be- paalde, niet constructieve werken, kan worden toegepast. In Zeeland is naar deze werken weinig vraag. Daarmee is de kans groot dat grond zich bij de grondbank opstapelt en zo het karakter van een "stort" krijgt.

Het Waterschap Zeeuwse Eilanden heeft in de aanvraag aangegeven dat de opslag van de grond tijdelijk zal zijn. Op termijn zal de grond gebruikt worden tij- dens onderhoudswerkzaamheden aan de wegbermen.

(6)

De conclusie is dat het voornemen om een gronddepot op te richten past binnen het hiervoor geschetste beleid.

We hebben overwogen dat de nadelige gevolgen van de inrichting voor het mili- eu, als bedoeld in artikel 8.8 van de Wet milieubeheer, kunnen worden voorko- men, c.q. beperkt door het stellen van de hierna genoemde voorschriften, zodat er geen bezwaren bestaan om de vergunning te verlenen.

6. ADVIEZEN NAAR AANLEIDING VAN DE ONTWERP-BESCHIKKING

Binnen de daarvoor gestelde termijn zijn naar aanleiding van de ontwerp- vergunning geen adviezen ingekomen.

7. BEDENKINGEN NAAR AANLEIDING VAN DE ONTWERP-BESCHIKKING

Binnen de daarvoor gestelde termijn zijn naar aanleiding van de ontwerp- vergunning geen bedenkingen ingekomen.

8. VERGUNNINGTERMIJN

De vergunning wordt aangevraagd voor de maximale periode van 10 jaar.

9. VERVALLEN VERGUNNINGEN

Het deel van het baggerspeciedepot in de vergunning van RWZI dient te verval- len. Hiervoor is gelijktijdig met het indienen van deze vergunningaanvraag een intrekkingsverzoek ingediend.

We hebben overwogen dat de nadelige gevolgen van de inrichting voor het mili- eu, als bedoeld in artikel 8.8 van de Wet milieubeheer, kunnen worden voorko- men, c.q. beperkt door het stellen van de hierna genoemde voorschriften, zodat er geen bezwaren bestaan de vergunning te verlenen.

10. BESLUIT

Wij hebben op grond van het bovenstaande besloten om aan het Waterschap Zeeuw- se Eilanden de gevraagde vergunning te verlenen voor een periode van 10 jaar en wel tot 14 april 2013 overeenkomstig de aanvraag en de daarbij overgelegde stukken, die bij dit besluit behoren en als zodanig zijn gewaarmerkt, voor zover daarvan niet wordt afgeweken.

Aan deze vergunning verbinden wij de volgende voorschriften.

(7)

Voorschriften behorende bij de vergunning van het Waterschap Zeeuwse Eilanden voor een slib- en gronddepot te Kapelle, Weg langs de Zeedijk 2, gemeente Kapelle.

l . BEGRIPPEN 1.1

In de navolgende voorschriften wordt verstaan onder:

Bewaren: het tijdelijk opslaan van afvalstoffen in afwachting van verdere ver- wijdering.

CUR: Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research & Regelgeving.

equivalent geluidsniveau (LAeq): het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid;

geluidsniveau in dB(A): het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Electrotechni- sche Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de lEC-pu- blikatie no. 651, uitgave 1979;

KI-vloeistof: brandbare vloeistof waarvan het vlampunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa lager ligt dan 21° C;

NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm;

NEN-EN: een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uit- gegeven norm;

NRB: Nederlandse richtlijn bodembescherming.

1.1 ALGEMEEN 1.1.1

Onverminderd het bepaalde in deze vergunning is de vergunninghouder gehouden te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om de nade- lige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken te voorkomen of te beperken.

De inrichting is in werking overeenkomstig het in de vergunningsaanvraag be- schreven milieuzorgsysteem.

1.1.2

Voorgenomen noodzakelijke bedrijfsactiviteiten, die tijdelijk meer nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben dan in deze vergunning is toegestaan, worden vooraf schriftelijk ter informatie aan de directie Ruimte, Milieu en Water meegedeeld.

De vergunninghouder neemt maatregelen om deze noodzakelijke bedrijfsomstan- digheden zo snel mogelijk te beëindigen.

Tevens treft de vergunninghouder voorzieningen om de extra milieubelasting zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te reduceren.

1.1.3

Alle werkzaamheden die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben worden uitsluitend verricht door daartoe opgeleid en terzake kundig personeel vol- gens daartoe door de bedrijfsleiding verstrekte voorschriften en instructies.

Voor werkzaamheden in situaties waarin die voorschriften en instructies niet voorzien of waarbij daarvan moet worden afgeweken, dient uitdrukkelijk toe- stemming te worden verleend door de bedrijfsleiding.

(8)

1.1.4

Voor alle documenten en richtlijnen waar in deze vergunning naar wordt verwe- zen, geldt steeds de versie die ten tijde van het in werking treden van de vergunning actueel is, tenzij in het voorschrift de versie expliciet is aan- gegeven.

1.1.5

Indien, op welke wijze dan ook, bodemverontreiniging ontstaat, is ontstaan of vermoedelijk is ontstaan, nadat deze vergunning van kracht is geworden, moet dit zo spoedig mogelijk worden gemeld aan de directie Ruimte, Milieu en Water.

Voorts moeten maatregelen worden genomen om verdere verontreiniging te voorko- men; de opgetreden verontreiniging moet, in overleg met de directie Ruimte, Milieu en Water, ongedaan worden gemaakt; ondergrondse tanks en/of leidingen die ten gevolge van de opgetreden bodemverontreiniging kunnen zijn aangetast moeten op aantasting worden gecontroleerd en indien nodig worden hersteld of vervangen. Ten aanzien van te verrichten onderzoek naar aard en omvang van de verontreiniging en te nemen maatregelen om de verontreiniging ongedaan te ma- ken moet worden voldaan aan door de directie Ruimte, Milieu en Water te stel- len nadere eisen.

Het hiervoor bepaalde is niet van toepassing op ernstige bodemverontreiniging ten gevolge van een ongewoon voorval in de zin van de Wet bodembescherming.

1.1.6

In de inrichting moet tijdens de werkuren/openstelling tenminste één persoon binnen de inrichting aanwezig zijn, die geïnstrueerd is en kennis draagt, om- trent de aan deze vergunning verbonden voorschriften.

1.1.7

De gehele inrichting met alle installaties, gebouwen/bouwwerken en voorzienin- gen moet steeds in goede staat verkeren.

1.1.8

De inrichting dient overeenkomstig de aanvraag in werking te zijn, tenzij in de voorschriften anders is vermeld.

Terreingedeeltes mogen uitsluitend worden gebruikt voor het doel waarvoor ze op grond van de bij deze vergunning horende aanvraag zijn bestemd.

1.1.9

De toegangen tot het terrein vanaf de openbare weg moeten worden gevormd door een afsluitbaar hek.

1.1.10

Het is verboden binnen de inrichting afvalstoffen op of in de bodem te brengen om deze stoffen daar te laten.

1.1.11

Brandbare vloeistoffen, behorend tot de KI-klasse, mogen niet worden gebruikt voor reinigingsdoeleinden.

1.1.12

De olieafscheider en slibvangput moeten zo vaak dit nodig is voor een goede werking, doch minstens eenmaal per jaar, worden ontdaan van olie-watermengsel c.q. slib-olie-watermengsel. Dit verwijderen dient te gebeuren door een daar- toe erkend inzamelbedrijf.

1.1.13

Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zoveel moge- lijk worden voorkomen. Zo vaak als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding plaatsvinden.

1.1.14

Afvalstoffen/grond die stankhinder veroorzaken dienen binnen 24 uur uit de inrichting te worden verwijderd en afgevoerd naar een bedrijf dat beschikt over de benodigde vergunning (en) voor het opslaan, be- of verwerken van deze

(9)

afvalstoffen. In afwachting van deze verwijdering dienen de stank veroorzaken- de stoffen afgedekt te worden opgeslagen.

1.1.15

Het is verboden op het terrein van de inrichting:

- materialen en/of afvalstoffen te verbranden;

- vloeistoffen zoals brandstoffen, oliën, vetten en accuzuur te verbranden, te laten uitvloeien of in de bodem te brengen.

2. OPSLAG GROND 2.1

Grond afkomstig van wegbermen mag niet worden gemengd met zogenaamde dammen- grond tenzij uit analyseresultaten van een representatieve bemonstering is gebleken dat deze dammengrond kan worden beschouwd als categorie l grond of schone grond.

2.2

Partijen grond welke op grond van organoleptische waarnemingen moeten worden beschouwd als verdachte grond moeten worden opgeslagen op de aanwezige calami- teitplaat. De calamiteitplaat moet voldoen aan de eisen uit voorschriften 4.6 en 4.7. Alle grond die opgeslagen is op de calamiteitplaat moet fysiek ge- scheiden blijven van andere grond.

2.3

De op de calamiteitplaat opgeslagen grond welke van verschillende werken af- komstig is, moet fysiek van elkaar gescheiden blijven. Pas nadat uit analyse- resultaten van een representatieve bemonstering is gebleken dat de aard van een eventuele verontreiniging en de mate waarin deze verontreiniging in de grond aanwezig is vergelijkbaar is, mogen deze verschillende partijen grond op één hoop worden opgeslagen.

2.4

Grond niet afkomstig uit wegbermen, moet op de aanwezige calamiteitplaat wor- den opgeslagen tenzij uit een bijbehorend analyseresultaat van een representa- tieve bemonstering of bijbehorende vigerende bodemkwaliteitskaart blijkt dat die partij als schone grond of categorie l grond mag worden beschouwd.

2.5

Het gronddepot met uitzondering van de calamiteitplaat, moet zodanig zijn in- gedeeld dat grond, die kan worden aangemerkt als schone grond, niet door ande- re grond verontreinigd kan raken. Hiertoe dient een deel van het gronddepot gereserveerd te zijn voor de opslag van deze schone grond.

2.6

Er mag uitsluitend grond binnen de inrichting worden uitgestort indien de de- potbeheerder hierop toezicht uitoefent.

2.7

Grond waarvan uit analyseresultaten blijkt dat deze als categorie 2 of als niet toepasbaar moet worden aangemerkt, wordt zo snel als mogelijk, maar in ieder geval binnen 4 weken afgevoerd naar een erkende verwerker. Indien uit gegronde redenen blijkt dat deze termijn niet kan worden gehaald, wordt dit onmiddellijk schriftelijk gemeld aan de directeur van de directie KMW. Behou- dens een uiteenzetting van deze gegronde redenen wordt in deze melding tevens aangegeven binnen welke termijn de grond wel zal worden afgevoerd.

De in dit voorschrift bedoelde grond mag niet worden gemengd met andere grond en wordt op de calamiteitplaat opgeslagen.

2.8

In geaccepteerde partijen grond aanwezige bodemvreemde stoffen zoals hout, plastic, ferro en non-ferro, wordt zoveel als redelijkerwijs kan worden ge- vergd, uit die grond gehaald en per soort gescheiden in containers opgeslagen.

Volle containers worden afgevoerd naar erkende verwerkers. Incidenteel aange-

(10)

10 troffen gevaarlijke (afval)stoffen en asbest worden apart gehouden en aan het eind van iedere werkdag afgevoerd naar een vergunninghouder. Afvalstoffen die makkelijk kunnen verwaaien zoals plastic en papier moeten zodanig worden opge- slagen dat verwaaien niet mogelijk is.

2.9

Grond mag tot een maximale hoogte van 5 meter boven het maaiveld worden opge- slagen.

2.10

Grond die niet als bermgrond wordt afgezet, moet overeenkomstig de eisen uit het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming worden bemon- sterd en geanalyseerd.

2.11

Teneinde reeds in het depot gestorte grond te kunnen traceren, wordt het depot in vakken verdeeld. Deze vakken worden zoveel als mogelijk met merktekens zichtbaar gemaakt. Van alle grond die in het depot wordt gestort moet in het logboek worden genoteerd in welk vak die grond is gestort.

2.12

Binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze vergunning moet aan de di- recteur van de directie Ruimte, Milieu en Water, ter goedkeuring een uitvoe- ringsplan worden aangeboden. Dit plan moeten minimaal inzicht verschaffen in de manier waarop grondstromen binnen de inrichting verlopen met de daarbij behorende administratie en registratie en de manier waarop de verschillende grondstromen worden gekwalificeerd.

De vergunninghouder is verplicht conform het goedgekeurde uitvoeringsplan te werken. Wijzigingen aan het uitvoeringsplan dienen vooraf te goedkeuring aan de directeur van de directie Ruimte, Milieu en Water worden voorgelegd.

3. SLIBDEPOT 3.1

De afrastering die aangebracht wordt, is zodanig uitgevoerd dat derden geen toegang hebben tot het slibdepot.

3.2

De sliblagunes worden omringd door een perskade, die zodanig is uitgevoerd en wordt onderhouden, dat deze in staat is de krachten die ontstaan tijdens het exploiteren van het depot, te allen tijde te weerstaan. Eventuele beschadigin- gen worden onmiddellijk hersteld.

3.3

Minimaal 2 weken voordat met het inbrengen van de baggerspecie wordt begonnen, wordt dit schriftelijk gemeld aan de directie Ruimte, Milieu en Water. In deze melding wordt aangegeven:

• Begindatum van de werkzaamheden.

• Geplande duur van de werkzaamheden.

3.4

Zodra gestopt wordt met het inbrengen van baggerspecie, wordt dit schriftelijk gemeld aan de directie Ruimte, Milieu en Water. In deze melding wordt de tota- le hoeveelheid ingebrachte specie in m3 aangegeven.

3.5

De te ontwateren specie is vrij van andere grove afvalstoffen zoals hout, me- talen voorwerpen, puin, plastic etc. Indien aanwezig worden deze stoffen uit de specie verwijderd en naar soort gescheiden opgeslagen in containers. Indien het makkelijk verwaaibare afvalstoffen betreft, worden de containers afgedekt.

Zodra een container vol is, wordt deze binnen 5 werkdagen afgevoerd naar een erkende verwerker. Afvalstoffen die als gevaarlijk afval dienen te worden aan- gemerkt, worden onmiddellijk afgevoerd naar een vergunninghouder.

(11)

11

3.6

Vrachtauto's die gebruikt worden voor de aanvoer van te ontwateren baggerspe- cie, zijn zodanig uitgevoerd en geladen dat er geen ongecontroleerde versprei- ding van specie buiten het depot kan plaatsvinden.

3.7

Indien er stankoverlast buiten de inrichting optreedt, worden terstond afdoen- de maatregelen getroffen. Hierbij kan worden gedacht aan het afdekken met fo- lie, zand stro, het opzetten van water en/of bekalken van het oppervlak van het depot.

3.8

Indien bovenstaande waterlagen worden afgelaten, gebeurt dit dusdanig dat er geen water of specie op de omringende percelen of op de openbare weg terecht kan komen.

4. BODEM 4.1

Uiterlijk 6 maanden na het van kracht worden van deze vergunning is een bo- demrisico-inventarisatie overeenkomstig het gestelde in het NRB uitgevoerd.

4.2

Uiterlijk l jaar na het van kracht worden van deze vergunning zijn de op grond van de Bodemrisico-inventarisatie gedefinieerde bodembeschermende maat- regelen uitgevoerd.

4.3

De vergunninghouder meldt bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten of een productieproces dit direct aan de directie Ruimte, Milieu en Water. Voor de feitelijk beëindiging wordt de bodem (grond en grondwater) van de inrichting onderzocht conform de Nederlandse voornorm NVN5740 "bodem onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek of "het Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek", SDU, Den Haag, oktober 1993, ISBN

90-120-81181.

De resultaten van het onderzoek worden voor de feitelijke beëindiging van de activiteiten ter informatie overlegd aan de directie Ruimte, Milieu en Water.

4.4

Voorafgaand aan de uitvoering van het in voorschrift 4.3 bedoelde onderzoek legt de vergunninghouder de opzet van dit onderzoek ter informatie voor aan de directie Ruimte, Milieu en Water.

In deze opzet wordt tenminste de aard en omvang van het onderzoek vermeld.

4.5

Ten aanzien van de uitvoering van aan te leggen vloeistofdichte vloeren moet worden voldaan aan de volgende eisen:

a. Voordat de vloeistofdichte vloer wordt aangebracht moet d.m.v. een bodemon- derzoek, dat de goedkeuring heeft van de directie Ruimte, Milieu en Water, worden aangetoond dat de bodem niet of niet meer is verontreinigd.

b. Indien de ondergrond ter plaatse onvoldoende is gestabiliseerd, moet een doelmatige fundering zijn aangebracht om verzakking te voorkomen.

c. De vloeistofdichte vloer moet aan alle zijden zodanig zijn begrensd, dat geen vloeistof buiten deze verharding kan treden. De vloer moet vloeistof- dicht aansluiten op eventuele goten, schrobputten en/of doorvoeringen van leidingen.

d. De vloer moet zodanig op afschot worden aangelegd (minimaal 1,0 cm per me- ter) dat afvloeien naar het afvoersysteem blijvend is gewaarborgd. Het vloeistofdichte oppervlak moet voldoende vlak zijn om piasvorming te voorko- men.

e. Aansluitingen op schrobputten, afvoergoten e.d. worden vloeistofdicht uitge- voerd.

(12)

12 4.6

Aanleg van nieuwe vloeistofdichte vloeren moet voldoen aan het gestelde in CUR aanbeveling 65, ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen. Nieuw aan te leggen bedrij fsrioleringen moeten voldoen aan het gestelde in CUR, aan- beveling 51, multitechnische ontwerpcriteria voor bedrij fsrioleringen.

4.7

Aangelegde vloeistofdichte vloeren moeten regelmatig, met een minimum van een- maal per jaar, worden gecontroleerd op afschot en vloeistofdichtheid. Deze controle moet voldoen aan het gestelde in CUR aanbeveling 44, beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen, 2e herziene uitgave. Indien een beschadiging van de vloeistofdichte vloer wordt geconstateerd, dient deze terstond te wor- den gerepareerd

4.8

Gemorste vloeistoffen die de bodem kunnen verontreinigen moeten onmiddellijk verwijderd worden, bijvoorbeeld d.m.v. een deugdelijk absorptiemiddel.

Binnen de inrichting moet voldoende inert materiaal aanwezig zijn om gemorste vloeistoffen op te nemen. Gebruikt absorptiemiddel moet gescheiden bewaard worden in een gesloten vat en als (gevaarlijk) afval worden afgegeven aan een daartoe bevoegd inzamelaar.

5. VERKEER EN VERVOER 5.1

De vergunninghouder streeft naar een zo efficiënt mogelijk gebruik van ver- keers- en vervoersvormen bij het transport van goederen en personen van en naar de inrichting, waarbij de milieubelasting tot een minimum wordt beperkt.

6. VEILIGHEID 6.1

Het terrein is zodanig ingedeeld en uitgevoerd dat alle delen van het terrein te allen tijde goed bereikbaar zijn voor voertuigen met brandblus- en red- dingsmateriaal .

6.2

Brandbare (afval)stoffen, worden in afwachting van afvoer uit de inrichting brandveilig opgeslagen. Ten aanzien van de wijze van opslag dient te worden voldaan aan eventueel door de plaatselijke brandweercommandant/regionale brandweer te stellen nadere eisen.

7. GELUID 7.1

Het langtijdgeruiddeld beoordelingsniveau (LAr/LT) veroorzaakt door de in de in- richting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door binnen de inrich- ting uitgevoerde werkzaamheden, mag op een afstand van 50 meter van de inrich- ting niet meer bedragen dan 55 dB (A) , tussen 07.00 en 19.00 uur. Buiten deze uren mogen geen werkzaamheden worden verricht.

7.2

Meting en beoordeling van de geluidniveau's, ten behoeve van controle van het in voorschrift 7.1 gestelde, dient te geschieden volgens methode II uit de

'Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai' (VROM 1999).

8. REGISTRATIE 8.1

Binnen de inrichting moet een logboek aanwezig zijn waarin de in de voor- schriften 8.2 tot en met 8.4 zijn opgenomen. Dit logboek moet overzichtelijk zijn en duidelijk ingevuld. Het bijhouden van mutaties moet dagelijks ge- schieden.

(13)

13 8.2

Van elke aangevoerde partij grond/specie dient te worden geregistreerd:

a. datum overdracht;

b. omschrijving/samenstelling;

c. hoeveelheid in m3; d. herkomst;

f. transporteur;

g. het vak waarin de grond is gestort.

8.3

Van elke afgevoerde partij grond/specie dient te worden geregistreerd:

a. datum afvoer;

b. hoeveelheid in m3;

c. samenstelling/omschrijving afvalstoffen;

e. bestemming;

f. transporteur.

8.4

Van elke geweigerde partij grond/specie dient te worden geregistreerd:

a. datum en tijdstip van het aanbieden;

b. aard, samenstelling en hoeveelheid in ton;

c. reden van weigering;

d. herkomst en aanbieder;

e. transporteur;

f. nieuwe bestemming.

Van iedere weigering moet onmiddellijk melding worden gedaan aan de directeur van de directie Ruimte, Milieu en Water.

8.5

Vergunninghouder moet aan het begin van ieder kwartaal aan directie RMW opga- ve doen van de in het voorgaande kwartaal ingevolge de voorschriften 8.2 t/m

8.4 geregistreerde gegevens.

8.6

Periodiek, doch minstens eenmaal per jaar, dient een grondbalans te worden opgesteld van de hoeveelheden grond die aangevoerd c.q. afgevoerd zijn en de hoeveelheid die daadwerkelijk binnen de inrichting aanwezig is. Omdat het vochtgehalte sterk kan variëren dient de balans eenmaal per jaar sluitend te worden gemaakt. Het verschil in de grondbalans mag maximaal

10 % bedragen voordat deze sluitend wordt gemaakt.

8.7

Ten aanzien van het bewaren, afgeven en melden van verontreinigde grond moet worden voldaan aan het bepaalde in paragraaf 4.3.3. van de Provinciale Milieu verordening Zeeland. Als inrichtingscode dient te worden gebruikt: 09.519.

9. ACCEPTATIE EN STAGNATIE 9.1

Binnen de inrichting mag uitsluitende worden geaccepteerd:

• bermgrond;

• zogenaamde dammengrond;

• overige grond afkomstig uit waterschapswerken.

Acceptatie van grond waarvan het vermoeden bestaat dat deze is verontreinigd met asbest is niet toegestaan.

Acceptatie van gevaarlijk afval is evenmin toegestaan.

9.2

Alle stoffen die binnen de inrichting worden gebracht moeten alvorens deze worden geaccepteerd, aan een visuele controle worden onderworpen.

(14)

14 9.3

De vergunninghouder is verplicht te werken overeenkomstig de bij de aanvraag bijgevoegde acceptatieprocedure. Wijzigingen aan deze procedure moeten vooraf schriftelijke worden goedgekeurd door de directeur van de directie Ruimte, Milieu en Water.

9.4

Indien de afvoer van grond door bepaalde oorzaken stagneert, dient de vergun- ninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen te geven aan de directie RMW. Deze mededeling dient gegevens te bevatten over:

de oorzaak waarom die grond niet kan worden afgevoerd;

de eventuele plaats (binnen dan wel buiten de inrichting) waar de grond tijdelijk opgeslagen zal worden;

de vermoedelijke tijdsduur van de stagnatie.

9.5

Bij stagnatie in de afvoer van grond die langer dan 3 weken voortduurt, moet de aanvoer van grond onmiddellijk worden beëindigd. Hiervan moet direct mel- ding worden gemaakt aan de directie Ruimte, Milieu en Water. Indien voor dat de termijn van 3 weken is verstreken duidelijk is, dat die stagnatie deze termijn zal overschrijden, mag vanaf dat moment eveneens geen aanvoer meer plaatsvinden van grond.

Gedepu/eerd namen/ dere

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met de in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten

Ten aanzien van de risico's als gevolg van de activiteiten zijn wij van mening dat wanneer binnen de inrichting conform de aan deze vergunning verbonden voorschriften en andere

De omgevingsvergunning moet worden geweigerd indien de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a Wabo niet voldoet aan de in artikel 2.10 Wabo

Plaatselijk wordt, binnen de contour van de sterke arseenverontreiniging, een lichte verontreiniging aangetoond met kwik en zink en plaatselijk wordt een sterke

Dit betekent dat belanghebbenden die de beschikking niet hebben aangevraagd, indien aan de voor- waarden van artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht wordt voldaan, in de

Ten aanzien van de risico's als gevolg van de activiteiten zijn wij van mening dat wanneer binnen de inrichting conform de aan deze vergunning verbonden voorschriften en andere

Hierin staat de resultaatsverplichting vermeld, namelijk het saneren van het grondwater van de bron en de pluim tot 7 meter diepte voor zover de concentraties hoger zijn dan

Conform artikel 39d, eerste lid Wet bodembescherming moet, indien na de sanering verontreiniging in de bodem is achtergebleven en indien in het evaluatieverslag is aangegeven dat