• No results found

Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht. "

Copied!
85
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Deze film is beschikbaar gesteld door het KITLV, uitsluitend op voorwaarde dat noch het geheel noch delen worden gereproduceerd zonder toestemming van het KITLV. Dit behoudt zich het recht voor een vergoeding te berekenen voor reproductie.

Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht.

Toestemming voor reproductie dient men schriftelijk aan te vragen.

This film is supplied by the KITL V only on condition that neither it nor part of it is further reproduced without first obtaining the permission of the KITL V which reserves the right to make a charge for such reproduction. If the material filmed is itself in copyright, the permission of the owners of that copyright will also be required for such reproduction.

Application for permission to reproduce should be made in writing, giving details of the proposed reproduction.

S GNATUU Me OVO

SHELF NUMBER MICROFORM:

MMETA 0230

• •

(2)

EN

L-

(3)

.~ r

1I11~1~11~I ~mf

00739076

~li l~I~Ir !II~I ~11

. J. J. GRÜNE . 'Zuiderlcerkstraat 38 KOOG aId. Z A A ~I

(4)

SOBAT AMAT

(5)

SOBAT AMAT

MIJN VRIENDJE AMA T

VERTELD DOOR

OOM POL

1931

N.V. DE ARBEIDERSPERS - AMSTERDAM

(6)

... '

I. Sobat Amat en zijn landslui.

OBAT Amat klinkt gek, hè? Maar 't is toch héél eenvoudig:

"sobat" is vriend en "Amat" is de naam van een jongetje.

Dus vriendje Amat wordt hier bedoeld en met hem wil ik jelui eens kennis laten maken. Je zult er geen spijt van hebben, want Amat is een juweel van een jongen. Met minstens even veel lef als Bulletje en Boonestaak, jullie wel bekend. Maar hij is zoo bruin als de sigaar, die je vader rookt. Zijn haar is zoo zwart als je schoenen wanneer ze pas gepoetst zijn. En het glimt precies eender, niet omdat hij of z'n moeder daar wat voor doen. 0 neen, Amat en zijn kameraden hebben allemaal van die mooie glimmende koppen.

Daarbij diepzwarte oogen, waarmee ze zoo ondeugend kunnen knip::

pen, als zij iemand voor het lapje houden. En dàt kunnen ze, vooral als zij met Hollandsche jongens te doen hebben. Want ze zijn die allemaal te glad af. Om nu slechts bij Amat te blijven: als zijn moeder voor het middagmaal een kokosnoot noodig heeft, dan zegt ze: Amat, ambillahl, wat zooveel wil zeggen als: "Amat, haal er een." Dan neemt hij een bijltje, steekt het tusschen zijn kleeren, net als een matroos zijn kortjan (maar dan achter, in plaats van voor), klimt, als een kat zoo vlug, in een hoogen palmboom, zoekt op zijn gemak den rijpsten noot uit en: na een paar slagen met zijn bijltje ploft de vrucht op den grond, met een kracht, dat heel de omtrek ervan dreunt. \Vant zoo'n noot met zijn bolster is een kanjer van belang, wel zoo groot als 10 Edammer kazen.

Nog iets: als je een cent in 't water gooit, duikt Amat hem na en in een paar tellen komt hij, met de cent tusschen de hagelwitte tanden, weer boven. En weten jullie, hoe hij een cent, een knoop, een potloodje van den grond opraapt? Nee, maar dit is te komiek om het te kunnen raden. Hij grijpt het ding met - ja, met z'n teenen en als je "vangst"

bent, werpt hij het je toe met zijn voet. En zoo zou ik wel honderd sterke stukjes van Amat kunnen vertellen. Sterke stukjes voor jou, maar niet voor Amat; want hij en zijn kornuit jes vinden dat allemaal heel gewoon. Hoe hij vliegers maakt, dingen die muziek geven, als zij staan, zelf prachtige voetballen vlecht van rotan, net zoo goed, ja veel beter nog, dan jullie's leeren bal - als jullie dat allemaal eens kon zien, zou je jaloersch op hem worden. En op al zijn kameraden, want die bruine jongens zijn allemaal even handig en pootig.

(7)

~n jullie's moeders en vaders zouden nog meer jaloersch worden.

Die jongens hebben van allerlei mooi speelgoed, maar - het kost geen halve cent. Zij ravotten en stoeien van jewelste, maar hun schoenen zijn nooit kapot. Zij dragen geen schoenen; kousen natuur~

lijk ook niet; en wat zij aan kleeren dragen - nou, dat is nog minder dan wat jullie aanhebben, wanneer je in de duinen of aan het strand kampeert. Het zijn ongelooflijk gemakkelijke en goedkoope jongens, die Amat en zijn vriendjes.

Nu hebben jullie allang gesnapt, dat die Amat geen Hollandsche jongen is. Hij woont héél ver hier vandaan, in Sumatra, een van de groote eilanden van Indonesië. In een huis, dat het bekijken waard is, zoo mooi zijn de voorgevel en het dak. De gevel is n.l. van fijn snijwerk.

Het dak lijkt op een reuze~buffelkop, met horens zoo krom en zoo spits, dat de vogels er een straatje~om voor vliegen. Als je zoo'n prachtig huis goed bekijkt, dan sla je je handen van verbazing in elkaar. 't Is allemaal van zoo goed als niets gemaakt. Wat flinke palen in den grond en daar omheen zijn de muren gevlochten. Net een groote mand. Het mooie snijwerk is van kleine, op ellerlei manier gekleurde plankjes. En het groote prachtige dak lijkt van riet, net als die van onze oude boeren~woningen. Maar het is werkelijk van niets anders dan lang taai gras, of van gedroogde palmbladen, netjes, een voor een, over elkaar gelegd, zooals de leien van onze kerkdaken. Maar alles zit vastgenaaid met rotan. En al dat moois maken en onderhouden de vader en de groote broers van Amat zelf. Daar komt geen timmerman of rietdekker aan te pas. Een slotenmaker hebben zij ook niet noodig, want inbrekers of insluipers bestaan niet in dat Minang;Kebausche land.

Wat is dat weer voor een rare naam? vraag jullie weer. Wel, wan~

neer ik dit uitleg, begrijp je ook, waarom die menschen zulke mooie huizen bouwen. "Minang" beteekent overwinnen en .,Kebau" is buffel.

Minang~Kebausche land is dus het land waar de buffel overwint. Dit is ook juist. Toen n.l. de Maleiers hier een woonplaats zochten, zeiden de Koeboes, die er al lang waren, dat zij erom moesten vechten. Dit vonden de Maleiers goed. Zij stelden voor, dat dan voor hen een buffel de vechtpartij zou opknappen. Dit vonden de Koeboes wel een aardig idee. Zij zouden een tijger vangen; want het wemelt daar in de bosschen van die dieren. Met dien tijger zou de buffel dan moeten vechten; en won hij, dan zouden de Maleiers weer ophoepelen. Won 6

de buffel, dan konden zij blijven. Zoo gezegd zoo gedaan en de buffel spietste den tijger op zijn horens. Daarmee was de zaak voor de Maleiers voor den bakker. Sinds dien tijd - het is allang geleden - noemen de Maleiers hun land Negari .Minang Kebau. het land waar de buffel overwint. Hun huizen dragen de horens van den buffel, om daaraan steeds te herinneren.

Vinden jullie die Maleiers nu geen aardige menschen? Wij kunnen aan hen een voorbeeld nemen. En als ik nu verder van dat Maleische jongetje vertel, dan zal je moeten erkennen, dat een Hollandsche jongen heel veel van hem heeft te leeren. Reeds hoor ik verwonderd vragen, wat er toch wel aan Sobat Amat eigenlijk nog te ontgroenen was. Nu, een heeleboel. Dit zal u spoedig duidelijk worden.

11. Eigenaardige denkbeelden van de Orang .. goenoeng.

,

Amat was 12 jaar oud. Hoe kon hij dit weten? Alweer zoo'n gekke vraag, hé? Maar je moet dan ook niet vergeten, dat wij hier te doen hebben met een volkje, zoo heelemaal vreemd voor ons. Bij ons weet ieder kind precies hoe oud hij of zij is. l\1aar in de kampongs (buurten) van het zeer achteraf~gelegen Minang::Kebausche land weten de kinderen het op geen voeten of vamen na. Verjaardagen worden daar niet gevierd. Om de dood::eenvoudige reden, dat iedereen, vader en moeder, zusjes en broertjes, eigenlijk geen datum kennen. En dat spreekt wel vanzelf. Vader behoeft niet naar het stadhuis om het kind' aan te geven. Zoo'n huis bestaat er niet. En er zijn ook geen regIsters, om erin aan te teekenen, dat er een kind is geboren. Alleen de pengoeloeh - d.i. zooveel als de geestelijke van de buurt - krijgt ervan te hooren. Die man zet dan een kaki;ajam of hanepootje achter den naam van de moeder. Let nu wel op: niet achter den naam van vader! Die telt hier zoo goed als heelemaal niet mee!

Hoe is zoo iets mogelijk? - Wel, de Minang~Kebauers zeggen. dat een kind aan zijn moeder behoort, niet aan zijn vader. Niet de haan, maar de kip legt eieren. En zooals dan de kuikentjes van de kloek zijn, zoo is elk kind van de moeder. Jullie vindt zoo iets natuurlijk wéér erg raar. Je zoudt immers je vader voor geen geld van de wereld willen missen. Maar wij moeten toch niet vergeten, dat, héél lang

(8)

geleden, nog vóór de Batavieren, hier de menschen er bijna net eender over dachten als nu de bangsa's of landgenooten van onzen Amat. En die lui zijn daarom nog niet zoo dom. Vader is bij hen bijna altijd aan 't zwerven. Waarvoor - dat vertel ik later. Moeder heeft dus voor alles te zorgen, voor de kinderen, voor den akker, voor het huis, voor - het geld, àls dit er is. Daarom heeft moeder ook het meeste te zeggen over alles. Zoo meenen de Minang~Kebauers.

Maar nu hoor ik jullie vragen: Hoe wist Amat dan, dat hij 12 jaar was? Wel, zijn mamak, zijn oudoom, had gedaan wat zijn plicht is:

bij de geboorte van zijn neef Amat een sneedtje of kerfje gegeven in den stam van een palmboom, waaraan kokosnoten groeien. Men noemt zoo'n boom "pehon kalapa" en daar hebben de Hollanders IIklapper~

boom" van gemaakt. Ieder jaar krijgt zijn stam een nieuw kringetje.

Dus behoefde Amat die kringetjes maar te tellen, om te weten hoe oud hij was. Als je aan hem vroeg: "Hoe oud ben je, Amat?", dan zei hij: "Kira:kira 12 jaar." Kira~kira beteekent n.l. ongeveer. Want héél precies, op dag en week en maand na, vertelt de palmboom het niet. Bij de Maleiers is zoowat alles kira~kira. Vraagt men hoe laat het is, hoe ver, hoe hoog, hoe lang of hoe breed, dan krijg je altijd ten antwoord: "Kira:kira zoo laat, zoo ver" enz. Hierin zit meer wijsheid, dan jullie denkt. De landgenooten van Amat gelooven niet zoo ge:

makkelijk als velen van ons, dat een mensch alles zoo precies weten kan.

Nu over onzen Amat nog een andere vraag: Had hij dan nooit een dag in het jaar, waarop het feest voor hem was? 0 zeker, heel dikwijls hebben de Mp.leiers een selamatan, op z'n Hollandsch: feestmaal. En dan krijgen ook de kinderen heel veel lekkers te smikkelen. Echt lekkers hoor! Want de Maleische moeders verstaan de kunst van koken en bakken net zoo goed, ja haast zou ik zeggen: nog veel beter dan onze moeders. \Vant koekbakkers en fabrikanten van chocola en suikerwerk zijn in het Minang:Kebausche land niet bekend. De menschen maken daar alles zelf. Maar veel smakelijker en - mooier dan wij het gewoon zijn. Heerlijke geleien, prachtige taarten van rijst, koekjes zóó fijn van geur en mooi van vorm, dat Verkade er nog een puntje aan zou kunnen zuigen. Wanneer Amat voor moeder of tantes suikerriet kapte of cacaoboontjes (net heel lange princesse:

boontjes) plukte, dan duurde het niet lang of hij en zijn makkertjes hadden handenvol van suikerballetjes. Die smaken veel en veel beter dan onze lolly's. En vergeten we vooral niet de hemelsche pisang:

goreng, gebakken pisangs. Die smaken nog beter dan onze beroemde appelbollen! Maar Amat at ze eIken dag, warm uit de pan. Want pisangs of bananen groeien in zijn land als hier het piepkruid en dan het heele jaar door! Dus iedereen heeft ze maar voor 't plukken. En dan van die goud:gele, met een schil zoo dun als postpapier! Pisang~

mas, gouden pisang, heeten die. Maar zulken gaan niet in de pan.

Men eet ze uit het vuistje zooals wij onze juttepeeren en perziken.

Waar zóó veel valt te smullen - ik heb je nog geen honderdste deel ervan opgenoemd! - daar kan men licht feestvieren. Als de rijst uitgeplant wordt, als er iemand trouwt, als vader op reis gaat, en dat gebeurt nog al eens! - als hij terugkeert, als - ja, ik zou nog wel honderd "alsen" kunnen noemen - is het feest in huis en kampong.

Zoo lang de menschen maar gezond zijn, is het eigenlijk doorloopend selamatan. Dus maken de meisjes, maar vooral de jongens bijna altijd pret van je~welste. Je moet hen zien dansen! Nog veel leniger dan onze A.J.C.'ers. Je moest de liedjes eens hooren (en natuurlijk ook ver~

staan) die ze zingen! De wijzen laten wel eens te wenschen over, zijn voor ons erg eentonig. De Maleiers zijn dan ook geen bolleboozen in muziek. Maar de woorden, de pantoons of gedichten op de geiten, op de buffels, op de herten en apen, op de bergen en bosschen, spot~

dichten op hun makkers, ook wel op de Hollanders, dat is allemaal verrukkelijk. Want er staat niets van in boekjes. De boeken van een Maleier kan je gewoonlijk best opbergen in een lucifersdoosje!

Neen, zij dichten zoo maar voor de vuist weg, telkens wat anders.

En dat het niet flauw is, kan je 't best beoordeel en, wanneer oud en jong zitten te lachen, dat de kampong er van davert. En als de men~

schen zoo'n pleizier hebben, gillen en lachen de aapjes in de bosschen rondom de kampong soms om het hardst mee. Geen wonder. Zij weten dat er ook wel iets voor hen overschiet. Als de menschen straks slapen, gaan zij hier en daar struinen bij de dapoers of keukens. En als de jakhalzen hen dan niet zijn voor geweest, vinden zij allicht wat van hun gading.

Dat Amat en zijn kornuiten zulke dappere dichters zijn, is dan ook best te begrijpen. Wanneer jullie eerst maar een echt, een gróót feest met hen hebt meegemaakt. Misschien ga je dan gelooven, dat je 't óók' wel zoo zou kunnen.

(9)

f

111. "Paaschfeest" en Nieuwjaar tegelijk.

De "groote feestdag" van Amat's landgenoot en is Hari~Rajah.

"Hari" is dag en "Rajah" is groot of verheven. Over heel de Oostersche wereld viert men dien dag, gelijk bij ons Paschen. Maar knoopt er twee dagen aan vast. Dit feest herinnert aan den grooten Nabi (profeet) Mohammad. Amat is van dien naam een verkorting zooals ons Jan van Johannes.

Mohamad leefde 12 eeuwen geleden in Arabië, schreef een boek (Quoeran) vol mooie en wijze lessen. Wie deze lessen volgt, is volge~

ling "Islam" of "is~la/m" (d.i. toegewijd aan God). Arabische koop~

lieden hebben, nu ongeveer vijf eeuwen geleden, de Quoeran van Mohammad aan de Minang~Kebauers bekend gemaakt. Deze vonden het zóó mooi, dat zij dadelijk aanhangers van den Islam werden. Die Arabische leermeesters noemden zich later Padri's of vaders. Hierbij denken jullie vanzelf aan ons "Paters", en dan heb je gelijk. Welnu, die Arabische vaders waren héél streng, wanneer hun Maleische kinderen niet precies deden wat in de Quoeran staat. Nu, nog geen anderhalve eeuw geleden hebben zij duizenden en duizenden afge::

ranseld en doodgeschoten, omdat er opium 1) werd gerookt, arak en wijn gedronken. Ook omdat het gebed wer dvergeten en nog heel veel meer nagelaten of gedaan werd wat in de Quoeran wordt geboden of verboden. Amat en zijn makkers weten daarvan te vertellen, alsof zij het zelf meegemaakt hebben. Want de goeroes of leeraren brengen nog altijd groot en klein aan het rillen en beven, wanneer zij vertellen van den prang~Padri of Padri~oorlog op Sumatra.

De Quoeran of het heilige boek zou, volgens de Arabieren, door een Engel aan Mohammad zijn gebracht. Dit gelooven de Minang::

Kebauers, en om God voor dit present te danken vieren zij den Hari::

rajah. De Turken, die hetzelfde gelooven, noemen dit feest Bairam.

V óór het gevierd wordt moeten de menschen een maand lang vasten.

Zij mogen dan heel den dag niet eten of drinken, niet rook en, geen muziek of pret maken. Stil moeten zij hun werk doen en nu en dan aan God denken door te zeggen: "la Haha illá 'llaboe, wah moehammad rassoell' là." Dit is echt Arabisch, daarom komt er geen enkele hoofd~

letter in voor en beteekent: "Er is maar één God, en Mohammad is

') Opium is gedroogd sap, uit papaverbollen geperst. Het rooken daarvan maakt de menschen eerst opgewonden, dan duizelig en liek.

zijn Profeet". 't Is best te begrijpen hoe deze woorden in de wereld zijn gekomen. Toen Mohammad leefde, was zijn oom en voogd te Mekka bewaker van de "ka:::a::ba" of kubus, ook wel dobbelsteen. Dit is een tempel, even breed als lang, en ook even hoog. Hij bestaat nu nog, en is nog altijd de heiligste plek ter wereld voor iederen Moham:::

medaan. Minstens eenmaal in z'n leven moet hij om dien kubus heen::

loopen. Maar dit kan haast niet meer, omdat de reis naar Mekka te ver en te duur uit. Toch gaan elk jaar duizenden menschen naar Mekka om den hadji of bedevaart te doen. Dan bezoeken zij meteen Medina, zeven kilometer daar vandaan, waar Mohammad ligt be::

graven. Ook van de familie van onzen Amat gingen er heen en deze ooms en tantes heeten nu "orang:::hadji" of luitjes, die den bedevaart gedaan hebben.

In de ka::a:::ba ligt een reusachtig groote steen, die uit de lucht is komen vallen. Een meteoor:: of z.g. dondersteen dus. De Arabieren waren verschrikkelijk bang, dat er nog eens zoo'n gevaarte op hun hoofdstad zou neerkomen. Daar dit op iederen dag zou kunnen ge::

beuren vereerden zij in die ka::a::ba iederen dag een anderen god.

Als de ~en niet hielp, dan zou allicht de andere god het doen. 'n Slimme berekening van die Arabieren! Maar Mohammad, die veel op reis was en daardoor van alles leerde, vond dat er aan zulke grappen voor altijd een einde moest komen. Van de Joden en de Christenen had hij gehoord, dat er maar één God is. Dit vond hij dan ook veel ver:::

standiger. Wijl hij werkelijk zeer braaf leefde en zijn medemenschen veel goed deed, waren er spoedig heel wat Arabieren, die graag naar hem luisterden. Welnu - zoo leerde hij - gelooft dan en leert het iedereen: "Er is maar één God". Zoo riepen hem de menschen overal in hun landstaal na. Toen Mohammad dood was gingen zij zelfs oorlog voeren teden ieder volk, dat 't niet met hen eens was. Achter "Er i~

maar één etGod" voegden zij de oorlogskreet: "En Mohammad is zijn Profeet." Iedereen, die dat erkennen wou, bleef met Arabieren goede maatjes. Zoo niet, dan moest de "djihat" - op Sumatra zegt men:

prang sabil - of heilige oorlog worden gevoerd, om de leer van Mohammad in te scherpen. Dit is alles::behalve te prijzen, maar eeuwen lang waren de menschen nu eenmaal niet wijzer. Tegenwoor:::' dig zijn nog zeer velen even dom en barbaarsch. - Welnu, wanneer het poeassa of vasten is vóór het Baïramfeest, of zooals onze Maleische vrienden het noemen: Hari::rajah is, dan wordt de geschiedenis van

(10)

dien boozen en dwazen "heiligen oorlog" in kleuren en geuren opge::

haald. Vooral in de nachten die aan dit feest voorafgaan.

Want zooals ik reeds zei, in de vastenmaand vóór Hari::Rajah, d.i.

de boelang::poeasa ("boelang" is maand en "poeasa" is vasten), mogen de menschen overdag niets gebruiken. Maar wél, zoodra de zon onder is, dus tusschen 6 uur 's avonds en 6 uur 's morgens. Want in Indië duren dag en nacht zoowat even lang. In die nachten van de vasten::

maand, vooral in de laatste week, komt er niet veel van slapen. Men eet twee of driemaal en in de tusschentijden komen de mannen en de jongens bij elkaar onder leiding van den goeroe (leeraar ) of hadji. Er wordt dan gebeden en verteld uit Quoerän (koran) en geschiedenis.

Voor de afwisseling wordt met trommels, fluiten en violen muziek gemaakt. Meestal wordt dit een helsch lawaai, want de menschen raken in opwinding en vrees door het aanhoudend vertellen van oor::

logen en van al de gruwelen, die daarbij behooren.

Maar in den laatsten nacht van de poeasa zitten de lui zoo stil als muisjes bij elkaar. Men tuurt naar het Oosten, in afwachting dat er aan de kim een klein streepje van de maan te zien komt. Dan is de vasten afgeloopen en begint het groote feest. Amat en zijn kornuiten staan al klaar met harde knuppels. Zoodra een oude hadji roept: "De nieuwe maan is te zien, laten wij God danken!" juichen mannen en jongens "Amin!" (wat hetzelfde beteekent als ons Amen). En dan gaan alle jongens uit de kampong aan 't beuken op de tam::tam. Dit is zooveel als de dorpsklok. Een dikke boomstam, uitgehold en aan beide einden met een gedroogd geitevel overspannen. Het gevaarte hangt aan twee dikke touwen. Onder de slagen van de geestdriftige jongens loeit en bromt het als een reuze::rommelpot, die je wel een half uur ver kunt hooren: "foek::joem::bong::foek::tjam::bang!"

In de stille kampong komt alles nu opeens in beweging. De luiken worden opengeworpen, hanen kraaien, kippen kakelen, honden blaffen en janken, paarden hinniken en trappelen. Ja, in de verte giJlen de apen in het bosch om het hardst mee. Zoo breekt de feestdag aan. Oud en jong springt nu in de rivier en na het frissche bad trekt iedereen, ook de armste, nieuwe kleeren aan. Dan is het eerste werk naar moeder en vader te gaan, om vergiffenis te vragen voor het verdriet hun in het afgeloopen jaar aangedaan. Want Hari::rajah geldt ook voor Nieuwjaarsdag. Ook aan zusje en broertjes, tantes en ooms, aan de buren, aan de ouderlingen vraagt men vergiffenis. Tegen zijn oud::

oom zegt Amat bijv.: "Angkau (d.i. zooveel als U Edele), wanneer ik reden heb gegeven om boos op mij te worden, wil het mij dan vergeven.

Nooit heb ik bedoeld u verdriet aan te doen." Beleefd buigend, met de opgeheven handen plat tegen elkaar gedrukt, wordt dit gezegd.

En natuurlijk wordt dit vriendelijk beantwoord. Zelfs de grootste deugniet krijgt geen standje of verwijt. Als de ochtendnevel in de heete zon is opgetrokken, bestaat er in de kampong geen vijandschap of boosheid meer. Alles is vergeten en vergeven. Want het is nu Hari::rajah, de groote of verheven dag.

IV. In de kerk en in de kampong.

Vóór op Hari::rajah het ochtendeten (ontbijt zeggen wij) wordt gebruikt, moet er eerst voor de armen en vreemdelingen gezorgd worden. In een van de vijf grondzuilen of groote geboden zegt Mohammad, dat ieder die van den Islam is, een tiende van wat hij heeft aan de armen moet geven en ook geen vreemdeling gebrek mag laten lijden. Met dit gebod wordt wel eens het handje gelicht . . Maar op Hari::rajah is men des te guller. Dan geeft iedereen veel meer dan een tiende weg. Om zoo de rekening in orde te breneng !

Amat's mamak (oud::oom) die over de bezittingen van heel de familie gaat (hierover staat niets in de Koran, maar dit is geregeld bij een wet, veel en veel ouder dan de Islam), zocht van alles een tiende bij elkaar; van de vruchten en gebakken, van het geld. Geld is er gewoonlijk niet zoo heel veel. Maar Amat's vader had juist een heele boel hars en stofgoud in de rimboe of wildernis ingezameld. Een heer uit Padang (de hoofdplaats van de Westkust, waar onze Minang::

Kebausche vrienden heel achteraf in de Bovenlanden wonen), had hem dit allemaal afgekocht. Nu was er toevallig aardig wat geld. Een tiende deel daarvan werd eerlijk afgezonderd. Amat en zijn jonge soedara's en sanaks (broertjes en neefjes) hielpen alles dragen en zoo gingen ze, krakend nieuw gekleed, naar de Soerau. Dit is zooveel als de godsdienstschool en het logement voor vreemdelingen. De pen::

ghoeloe en de goeroe's (jullie weet nu wel wat dat voor menschen zijn) om de zakat en de pitrah (zoo heeten die tienden) in ontvangst te nemen en uit te deelen. Als de beurt aan Amat's oud::oom is, maakt deze een sembah of diepe buiging voor den penghoeloe en zegt dan:

"Ik breng u hier het tiende deel van wat wij hebben voor de armen en

(11)

onze gasten. God geve hun een gelukkig jaar." Alle menschen zeggen dan tegen elkaar "selamat tahoen baroeh", gelukkig nieuwjaar. Dan ga.at men naar huis om te eten, daarna naar de kerk. Messigit heet zoo'n gebouw. In Turkije en andere landen zegt men "Moskee."

Uaarin is op Hari~rajah heel wat aan de hand Van alle kampongs

In feest.klecding

komen de menschen opdagen, iedereen gekleed in het beste en mooiste van wat er in huis is. In de gloeiende zon, tusschen palmen, waringins en zooveel andere mooie boom en, vormen die menschen groepen, die doen denken aan de sprookjes van Duizend en één Nacht. Welnu, onze Maleiers dragen op Hari::rajah, wanneer zij naar de messigit gaan, soms heel oude prachtige erfstukken (poesaka heeten ze) in goud, zilver en zijde. Want onder de Minang~Kebauers zijn n.l. veel bekwame goudsmeden en weefsters. De vrouwen hebben open sluiers in allerlei 14

kleuren, maar nooit opzichtig. Daaronder schitterende hangers, spel"

den, haken, knoopen van gouddraad. Keurig gesneden jakken hangen over vorstelijk doorwerkte rokken (sarongs). Zij dragen dit alles met een zwier, en toch zoo eenvoudig, alsof zij princessen zijn. Hun loop en heeft veel weg van dansen, los, en toch ingehouden. Als jullie dat eens goed kon zien, dan zou je pas begrijpen hoe leelijk, hoe foei~leelijk

vaak, onze meisjes en vrouwen zijn, die allerlei prutserij uit modema~

gazijnen aandoen, haar voeten bederven in de nauwe schoentjes met bespottelijk hooge hakken. Háár loopen is allesbehalve dansen!. ...

Het heeft wel eens iets van zwoegen achter een kruiwagen t

En de mannen die naar de messigit gaan zien er ook allemaal uit om ze door een ringetje te halen. Allen hebben ze nieuwe, kleurige serbands (hoofddoeken) op, mooie gevouwen lendedoeken onder de witte katoenen of soms zijden buiSjes en over de kleurige broeken.

Sommigen zijn zelfs in 't zwart, maar niet zoo stijf, zoo boemanachtig als de lui bij ons. En al die menschen zijn op bloote voeten. Hoogstens dragen zij tarempays of houten sandalen. Maar welke prachtige, lenige voetenl Als je er als Hollander bij bent, dan zou je wel voor altijd de schoenen willen weggooien.

Tusschen die bonte, stihvroolijke massa loopen plechtig mee de hadji's, de oelama's of godgeleerden met groote tulbanden op, witte groene of roode. Die kleuren hebben weer ieder haar eigen beteekenis.

Breeduit hangen hun witte kaftans of mantels, met honderden lusjes en knoopjes vastgemaakt. Bij sommigen is de kaftan voor dezen dag rood of groen. Die moeten preeken - en dat kunnen ze als echte protessorenl - of de plechtige gebeden uitspreken. Ook wel brieven voorlezen, die uit Mekka gekomen zijn of van den imam::besar, den grooten wetgeleerde te Batavia.

De messigit is een doodeenvoudig gebouw, vierkant, met puntig dak en een vijver vóór de ingang. Iedereen die binnen gaat, wascht zich eerst de voeten. Met bekleede of bestoven voeten mag niemand daar binnen. Ook thuis mag men niet plaats nemen op de moccalla of bid::

mat vóór zijn voeten te hebben gewasschen of, als men vuil werk heeft gedaan, een volledig bad te hebben genomen. Zelf heb ik vaak den dienst in de messigit bijgewoond of, bij begrafenissen, het gebed thuis. Zulke belangstelling vinden de menschen zelfs vereerend. Als men er maar op bloote voeten, en dan natuurlijk goed gewasschen, bij komt. Men scheldt niemand uit voor christenhond of kafir. Dit is een

(12)

praatje, waarmee de Christenen tegen de Islamieten opgezet worden.

Wie uitgescholden wordt, zal 't er wel naar gemaakt hebben.

Als dan de kerk uit is begint pas de pret. Dagen van te voren hebben de moeders en dochters alles klaar gemaakt. Iedereen doet haar best

Mcssigit

om met het smakelijkste, en dan zoo mooi mogelijk opgemaakt, voor den dag te komen. Buiten liggen nu groote matten gespreid en in een lange rij staan daarop de gebakken, de versche en ingemaakte vruch::

ten, geleien, kroket jes, allerlei vleeschen, soepen, suikerwerk. Dit alles in groote, met palmbladen afgedekte doelangs (schalen) en fijn gevlochten mandjes. Hier en daar staan serviezen van gedreven koper, voor de vrouwen, die betelnoten willen kauwen. Borden, lepels en vorken zijn er niet. Groote bladeren van de-pisangstruik leveren voor elk gerecht een schoon, frisch::riekend bord. En een lepel maakt men telkens zelf, door van het pisangblad een strookje af te scheuren en hol te buigen. Vóór rijst, gebak of vleesch met de vingers aan te raken, spoelt men deze telkens af in een glas of kom.

16

Tegen den middag is heel de buurt aangezeten. Niet op stoelen, maar met gekruiste beenen, net als kleermakers op de snijderstafel, op de matten. Ouderlingen, hadji's, de pengoeloe nemen de eereplaatsen in, aan 't boveneinde. Amat en zijn makkers helpen de vrouwen bedienen en smikkelen onder de hand van alles mee. Alles gaat heel bedaard en hoffelijk bedienen de gasten elkaar. De een staat op, de ander zit weer aan. Zoo duurt de maaltijd vele uren onder aanhoudend gepraat en gelach. Tegen den avond worden overal langs de matten obors (fakkels) ontstoken. Als het lijden kan, zet men petroleumlampjes neer. In dit spookachtig licht worden dan voordrachten gegeven, krijgsdansen uitgevoerd. Wat eigenlijk niet mag, maar waarop de Maleiers nu eenmaal verzot zijn.

Onder de hand komen bezoekers van andere kampongs met presentjes en gaan op dezelfde wijze ook groepjes naar naburige kampongs gelukwenschen. Ook bevriende Hollanders en Chineezen worden niet vergeten. Soms komen dezen met vrouwen kinderen het feest bijwonen. Zoo maakte Amat bij deze gelegenheid kennis met zekeren Padangschen njo (jongeheer \Villem). Hij sprak met hem af, zoo gauw mogelijk naar Padang te komen, om daar de kennismaking voort te zetten.

v. Een opsnijderig vriendje.

N jo Willem bleef met zijn vader op dien Hari:=rajah in Amat's kampong logeeren. De penghoeloe had voor hen het beste plaatsje van zijn huis ingeruimd. Want een logement (in 't Maleisch heet zoo'n gebouw passangrahan) was er niet. Gewoonlijk krijgen de vreemde::

lingen onderdak in de soerau. Maar men vond deze toch te armoedig voor zoo'n mijnheer en zijn zoon.

In den avond zat héél de kampongbevolking in twee kringen bijeen.

De ouden met de vrouwen en meisjes, om den vader van Willem. Die troonde in zijn wit pak op een van de weinige stoelen, die in de kampong te vinden waren. Hij leek wel 'n soort van koning onder zijn onderdanen. Hij vertelde maar, en allen luisterden met ingehouden adem, om toch geen woord te verliezen van al het wonderbare nieuws~

dat deze Hollandsche mijnheer gaf. Hij deed het nu eens grappig, zoodat allen van plezier zaten te grinniken. l\tlaar soms was hij ernstig.

Wanneer hij bijv. uitlegde, hoeveel geld er zou te verdienen zijn, als 17

(13)

de kampongmenschen braaf koffie plantten en hem den oogst ver~

kochten. "Uw koffie" - zoo vertelde hij - "is de beste van heel de wereld. Ze staat gelijk met de mokka van Arabië. In Amerika geeft men er net zooveel voor als ik vraag. De Hollanders kunnen haar niet eens betalen." - Nou, dat was aan geen dooven gezegd. Morgen zou men er eens moepakat (vergadering) over houden. Want een oude Maleier zegt nooit dadelijk ja of neen. En hij doet alles in overleg met anderen, gaat nooit zijn eigen weg.

De tweede kring, de jongens en jonge mannen, vormde zich om njo

\Villem. Die zat, ook in een wit pak, net als de anderen op de tikar of mat, de been en gekruist en met bloote voeten. Precies een drie:::kwart Maieische jongen. Hij sprak ook net zoo goed i\'laleisch als Hollandsch.

Al was hij maar drie jaar ouder dan Amat, heel de kring keek hem aan en luisterde naar hem als naar een wereldwonder van wijsheid. Hij vertelde van Amsterdam en zijn "studies" in de N egari Blanda (d.i.

land der blanken).

Had daar nota:::bene de lagere school bezocht. Niets meerl \Vant toen die afgeloopen was, moest hij naar Sumatra, omdat in Holland geen mensch hem de baas kon. Zulk een lastige wildzang was die Willem. i\'laar dàt vertelde hij natuurlijk niet! Wèl van zijn vele reizen, eerst met een stoomschip. Daar had zijn oom hem onder toezicht van den bootsman geplaatst, met verzoek om het eindje piktouw voor zijn broek niet te sparen. - Ook dàt deel van de geschiedenis sloeg hij over, Want dan had hij er bij moeten vertellen, hoe hij, heelemaal gekal~

meerd, in den Brandewijnsbaai bij Padang aankwam, den Hemel dankend, dat hij dien strengen scheepsvader, den bootsman, kwijt raakte. Maar dit hielp he meerst niet veel. Een groote, breede man in wit pak, met een toedoeng (d.i. een breede kurken zonnehoed) op, met een paar handen, waarmee alles te vermorzelen was, stond voor hem.

Hij keek Willem doordringend aan met stijf op elkaar geperste lippen.

En Willem keek hem aan met een paar brutale oog en, waarin de man kon lezen: "Wat mot je toch van mij hebben?" - "Jij bent Willem, hè?" zei de vreemde man. - "Ja, ik ben WillemI" De bootsman stond juist klaar met het eindje piktouw, om Willem de laatste zalige ver~

maning toe te dienen. Maar de man gaf een teeken met de hand, om 't nu niet te doen. Toen zei hij: "Zoo, ben jij Willem? Wie denk je wel, dat ik ben?" - "Weet ik 't?" zei Willem onverschillig, maar toch zijn

"vriend", den bootsman in de gaten houdend. Je kon nooit weten, of 18

.,

.,.

die hem bij het afscheid nog niet even wilde "streelen"! - "Nou", zei de vreemde man met een stem, alsof er iets in zijn keel zat, "ik ben je vaderI"

Daar stond Willem nu toch zoo van op te zien, alsof hij honderd maal achtereen door den bootsman gekitteld was. Bleek werd hij, ja hij bibberde als een hazewindje. Hij had wel een portret van zijn vader, maar een uit een heel anderen tijd en met andere kleeren aan. Het leek heelemaal niet op dézen man met het verbrand donker gezicht en in zijn witte pak. Hij kon niets zeggen. Enfin, de bootsman gaf hem een duwtje en zei: "Nou, mot je dan je vader geen jat geveni" Het was raar gezegd, maar goed bedoeld. Vader zei niet veel anders meer dan:

"Kom maar mee van boord en pas nou goed op." Willem paste, voor zijn doen, inderdaad goed op en is al heel gauw met zijn vader goede maatjes geworden. Dat nieuwe leventje in Sumatra beviel hem wel.

Varen naar de kleine eilanden, dan weer te paard, de bergen en bos~

schen in. Hij raakte er heelemaal thuis, moest haast iedere maand nieuwe pakken hebben - zóó groeide hij uit de kluiten. Na twce jaar was hij haast een even goed koopman als zijn vader. D.w.z.: hij wist van de Maleiers voor zoo weinig mogelijk geld veel koffie, gom, hars, rubber, kamfer, wierook en goud los te krijgen. - Ik noem hier de Hollandsche namen maar. Dan verstaan jelui het beter.

Koffie planten de Minang:::Kebauers in hun ladangs (tuinen), maar de rest moeten zij zoeken in de oetan of allerwoeste wildernissen. Daar zweeten de boom en al die gommen en harsen uit. De menschen, die er met troepen op uitgaan. weken en weken ver, schrapen al dat kleverige goedje bij elkaar, drogen het in de zon tot het klonten en korrels zijn. Of zij tappen de boornen af door sneedjes te geven in stammen en dikke takken. Dan vangen zij het "bloed van den boom", zooals zij het vocht noemen, in kannetjes en blikken op. Dit duurt soms heel lang en lukt niet eens altijd. *) \Vant de boom bloedt wel eens dood. Zoo zijn al kostbare kamfer bosschen uitgeroeid. Goud zoeken de rnenschen in beekjes en bronnen, door het fijne kiezel in uitgespannen doeken op te vangen. Dan wasschen en spoelen zij net zoo lang, tot er gouds tof overblijft. Jelui zal misschien denken: "Hoe rijk moeten die menschen wel worden, die al deze kostbare dingen maar voor het op~

rapen hebben!" Och, je zoudt wel anders praten, als je dat alles eens'

t) In de laatste jaren leggen de Maleiers rubber tuinen aan, zijn zelfs beroemde af- tappers geworden.

19

(14)

kon meemaken. Ik heb nooit armer menschen gekend dan goudzoekers en verzamelaars van boschproducten. In vele weken vinden zij soms niets! En als zij wat hebben, dan komen de roovers het hun soms af~

nemen. En denkt dan eens aan de angst voor wilde dieren, aan honger en dorst, die zij moeten lijden. Hoe velen van die arme meschen worden ziek en sterven onderweg. Want het is 0 zoo ongezond in die bosschen en moerassen! Ik ben eens op een plek geweest waar meer dan 1000 menschen binnen het jaar aan koorts stierven. Voorloopig vertel ik er niet meer van. Straks komen wij er met Amat en Willem.

Want Willem vertelde in den stil luisterenden kring, hoe heerlijk in de Barat (in het Westen) het varen en zwerven is. Als de jongens met hem mee naar Padang wilden gaan, dan zouden zij daar een leventje van vroolijken Frans kunnen hebben. En de jongens geloofden dit graag, wilden die wondere onbekende wereld wel eens zien, de zee, de schepen, de kareta~api of vuurwagens van den spoorweg, de steden met al de prachtige dingen, waarvan njo vertelde. Vooral toen zij hoorden van Hagenbeek, die voor zijn circussen levende tijgers, panters, olifan~

ten, buffels, beeren, herten, slangen, krokodillen moest hebben - ; hoe njo's vader die beesten aan boord van de schepen wist te krijgen, als de anderen ze eerst maar gevangen hadden, - toen riep Amat opge::

wonden: "Ik doe mee!" - "Prachtig!" zei Willem, "Amat mag mee naar Padang!" - "Saja maoe djoega!" (ik wil ook mee) riepen eenige anderen.

Heel laat ging oud en jong slapen. En alle menschen in de kampong droomden dien nacht van veel~geld~verdienen en groote reizen in onbe::

kende streken. Willem en zijn vader droomden niet. Zij wisten, dat de goedangs (pakhuizen) te Padang strakjes goed gevuld zouden worden.

En dat zij over heel veel helpers voor sjouwen en jagen zouden kunnen beschikken. Slim was het wel, om die ~1inang~Kabauers zoo op te winden. Braaf is echter iets heel anders. Want het mooie hadden zij den menschen wel verteld, maar het leelijke niet. En halve waarheid is altijd veel erger dan heele leugen. Onthoudt jelui dit maar goed.

VI. Amat met den njo op tijgerjacht.

In den nanacht van Hari::rajah was het onrustig in de kampong. In de kraal liepen de kebauen (buffels) woedend te loeien en te blazen.

De paarden in de stallen hinnikten en trappelden onrustig. De jak::

halzen keften en jankten en liepen bij groote troepen heen en weer.

De geiten blaatten erbarmelijk. De hoenders werden er wakker door en kakelden en kraaiden om het hardst. En boven alles uit schreeuwden de wilde pauwen in het bosch. Iedereen wist wat dit beteekende: een tijger sloop rond. De gardoe of nachtwacht sloeg geducht op de tam::tam liep heen en weer met fel brandende obors of fakkels, om den ongenooden gast bang te maken. Hij scheen dan ook den aftocht te hebben geblazen, want de dieren kwamen weer wat tot rust. Heel dikwijls gebeurt het gelukkig niet, dat de tijger in de kampongs komt.

Hij lust wel dolgraag geitjes, kalfjes, ja het liefst van alles nog: men::

schenkindertjes. Mijnheer heeft, voor zijn doen, een goeden smaak, neemt, als hij 't voor het kiezen heeft, liefst al wat jong is. Maar in de kampong is ook van allerlei, waarvan hij niets hebben moet. Vooral de pagars, de wanden van bamboe, waarachter de dieren gesteld zijn, maken hem bang. Als hij daarin zijn klauwen slaat, honderd tegen een, dat hij dan zijn laatste boutje heeft gegeten. Want hij verwondt zich aan bamboe, krijgt daarvan bloedvergiftiging en komt aller::ellendigst aan zijn einde. Dat overkomt mijnheer ook wel eens in de wildernis.

Want ook daar groeit veel bamboe. Maar hij heeft daar de ruimte om een straatje~om te maken. Dus alles bij elkaar genomen, zien jelui wel, hoe het bestaan van een tijger nu juist niet heelemaal een pretje of smulpartij is. Als deze sinjeur in de kampong komt, dan kan je er van opaan, dat hij en zijn kornuiten de oetan, (de diepste wildernis) vrijwel uitgemoord hebben. Zij moeten dan honger lijden. En honger is het scherpe zwaard, dat hen drijft naar hun gevaarlijkste vijanden.

Toen het een beetje begon te schemeren, zoo omstreeks half zes, kwamen alle mannen en jongens naar buiten. Ook njo Willem en zijn vader, allebei met een geladen geweer bij zich. Overal waren de tijger~

sporen te zien, de indruksels van de groote katteklauwen. Het moest een kanjer van een koningstijger zijn geweest, want voor:: en achter::

klauwen stonden wel twee passen van een mensch uit elkaar. In de kralen en hokken was alles gelukkig nog present. Alle dieren toonden zich blij, toen zij hun meesters weer zagen. En de meesters niet minder, wijl hun dieren ongeschonden waren. "Maar we zullen dat heerschap zijn vrijpostigheid afleeren!" zei njo Willem's vader. "Durft u den toean::harimau schieten?" vroeg Amat aan "Villem. - "Ik durf!" zei ' deze met een houding of hij N imrod::zelf was. - "Denk er aan," zoo waarschuwde Amat, "als u hem niet goed raakt, dan .... dan gaat u er

(15)

zelf aanl Want een gewonde tijger is dubbel zoo kwaad dan anders."-

"Als we hem vinden, schiet ik hem neer" zei njo beslist.

Met nog een paar andere jongens gingen V/illem en Amat het spoor na van mijnheer den tijger (zoo noemen de Maleiers hem, als hij in de buurt is, uit eerbied). Dit spoor kwam uit bij ecn koffieladang (een stuk bosch, waarvan een koffietuin was gemaakt). "Daar zit hij in!" zei Amat met een zekerheid, alsof hij zelf van de tijgerfamilie was. Hij wees op een stuk dicht kreupelhout. "Nou oppassen, want mijnheer ligt op de loer!" - Dichtbij waren bamboestoelen. Dit zijn eigenlijk niets anders dan graspollen, zooals jelui allemaal wel honderdmaal hebt gezien in open boschplekjes. Maar dan duizendmaal grooter; zoodat de grashalmen armdikke stokken worden, zoo hoog als huizen en hard als glas. Als die halmen in beweging komen, dan kletteren zij tegen elkaar als de riggels van rolluiken. - Welnu, onze jager en zijn speurders kropen tusschen die bamboestoelen. Dan waren zij voor~

loopig veilig, als de tijger aanstonds voor den dag sprong, natuurlijk met het vrome voornemen om minstens een van hen op te peuzelen.

En dan zou hij zeker Amat of een van de bangsa's hebben uitgekozen.

Want dit is ook weer zoo iets raars - voor jelui dan: Als een tijger keus heeft tusschen Hollanders of Maleiers, dan necmt hij een .Maleier.

Dat schijnt 'm in de reuk te zitten. Alle rassen hebben hun eigenaar~

digen geur. Dat kan je het best opmerken in kerk of komedie, zelfs in een nauwe straat, als daar veel menschen loopen. Daar ruikt het nooit bepaald frisch. De tijgers schijnen voor zich te hebben uitgemaakt, dat een Maleier lekker ruikt en een Hollander of andere blanke .... - Ik durf het niet zeggen; want dan zou jelui misschien boos op mij worden.

Vul het dus zelf maar in!

Daar zaten nu onze tijgerjagers te loeren op een boschje darat~

struiken. (Uit de bladeren daarvan wordt machine~olie geperst). Er kwam beweging in. Een dikke, gevlekte poot schoof te voorschijn. Dan een tweede klauw met nagels als scherp geslepen stalen lepels! Nu kon Willem wel gissen, waar borst of kop zaten. Maar gissen is wel eens missen. Hij zat met den vinger aan den trekker. Een klein rukje, en zijn geweer ging af. "Nog niet!" fluisterde Amat, die zelf met tijgerblik naar het boschje gluurde. Maar opeens vertoonde zich de tijgerkop buiten de blären. De lippen en dikke snorren trilden boven het gele ' roofdierengebit, net zooals dat van een poes als zij een muschje wil bespringen. En zijn vlammende oogen loerden strak op den bamboe~

(16)

stoel. "Djangan takoet!" (wees niet bang) fluisterde Amat Willem toe.

Deze richtte den tromp van zijn geweer precies op de tijgeroogen, zijn vingers haalden den trekker over. "Pang!" klonk het, en in hetzelfde oogenblik een gillend geloei. Even slechts! Want terwijl de achter::

pooten trilden als ging de tijger zijn sprong doen, zakte de schitterend bruin en wit gevlekte kop voorover. Roerloos rolde het lichaam op zij.

Hij was op slag dood.

"RaakI" juichte Willem, doodsbleek nu van de inspanning. De jongens wrongen zich dadelijk tusschen de bamboes uit en met één sprong stonden zij bij het lijk van den verschrikkelijken koning van het Sumatrasche woud. "Och och, wat een mooi dier!" riep Willem, net alsof hij spijt had van zijn knap schot. En Amat en de anderen stonden er bij, vol ontzag voor den verslagen vijand. Ook vol bewondering voor den schutter. Juister: voor den gelukkigen waaghals. Want om zoo maar op een tijger te gaan jagen, zonder daartoe eerst goed geoefend te zijn - dit is een ongehoord jongenswaagstuk.

Zoo dacht Willem's vader er ook over. In de kampong had iedereen het schot gehoord. Met den Hollander voorop, ging de halve bevolking op het geluid af. Toen men de jongens bij het lijk van den tijger zag staan, ging er één roep van bewondering op over dit stoute stukje.

Maar Willem's vader schoot boos uit zijn slof: "Duivekatersche kw a::

jongen, zoo iets lap je mij geen tweede keer, hoor je! Het zou je nog wel eens zuur kunnen opbrekenI" - Oud en jong drong echter beschermend om Willem en streelde hem dankbaar en bewonderenJ.

"Djangan marah, toean?" (Wees niet boos, mijnheer) zeiden allen overredend. Spoedig zakte vader's boosheid dan ook af en hij zei:

"Nou ondeugende aap, we hebben dan toch een mooi velletje. En je hebt een premie van 30 gulden verdiend." Want op het doodschieten van een Sumatratijger stond 30 gulden belooning.

Van boomtakken en rotan was nu fluks een draagbaar gemaakt, om den gevallen woudkoning naar de kampong te brengen. Achter deze baar liepen twee jongens, die langzaam op een trom een soort van doodenmarsch sloegen. Doodstil volgde een stoet van kampong::

menschen met de penghoeloe deftig voorop. Een.laatste eerbetoon aan den gevallen vijandl Want het oude volksgeloof wil, dat de geest van den tijger wraak zou nemen, als hij oneerbiedig behandeld was.

Maar daarna is het prachtig gestreepte vel afgestroopt, met zorg op een groot bamboeraam uitgespannen, om het te drogen en te looien.

· ,,' I . . . . .

Later zou het pronken voor den haard in een paleis of rijkelui's woning. Met het vleeseh wisten de jakhalzen wel raad. Die vierden nu op hun manier feest met de menschen. En behoef ik het jelui nog te zeggen: op Hari::rajah II was njo Willem de held van den dag en Amat zijn dikste vriend oftewel sobat::kras.

VII. Amat voor den raad der ouderen.

Amat en een paar andere jongens wilden naar Padang, liefst met njo Willem. Zijn moeder en de familieleden deden wel hun best om dit Amat uit het hoofd te praten. Maar dit hielp niets. Vader vond het niet erg. Hij deed zelf niet veel anders dan zwerven. De penghoeloe werd er bij gehaald als wijze raadsman. En toen Amat toch op zijn stuk bleef staan, moest hij voor den raad der ouderlingen komen, de moepakat. Wanneer deze geen bezwaar maakte, dan kon Amat zijn zin volgen. Anders óók, maar dan verspeelde hij het recht van gehol::

pen te worden, wanneer hij in nood kwam.

Spoedig na Hari::rajah kwam die moepakat bijeen in de kampong van Amat. Het zou een negariraad, een van alle kampongs van het landschap zijn. Veel volk werd er verwacht. En dat zou allemaal onder een grooten boom bijeenkomen. Juist als vroeger in onze dorpen. Jelui kent allemaal wel een groote, oude linde, die op een dorpspleintje, de Brink, staat. Zij vormde daar vroeger het middenpunt van het dorps::

leven voor oud en jong. Ook in vele kampongs van Sumatra vindt men zulke oude, gezellige boom en. Maar dan natuurlijk geen linden. De altijd met eerbied onderhouden, ja soms als "heilig" geachte dorps::

boom is daar, en bijna overal in Indië, de Waringin. Zijn dicht op elkaar gedrongen blaadjes houden het midden tusschen die van onze liguster en maagdepalm, maar ze zijn donkerder. O~k moesten ze eigenlijk tot vijgen met elkaar vergroeien, maar in het heete klimaat lukt deze bloeiwijze wel bij de ananas, de heerlijke, sappige pijnappel, niet bij andere bloemkoeken, zooals dit soort van vruchten heet. Oud wordt deze boom, wel duizenden jaren. Dikke kabels hangen dan aan de oksels van zijn takken. Dat zijn luchtwortels. In de eenzaamheid groeien deze weer in den grond en dan staat de dikke stam als in een kooi. Maar als er veel onder dien boom gcloopen en gespeeld wordt, blijven de luchtwortels hoog boven den grond hangen. Dan vormt zoo'n boom een koele, plechtige veranda, een vergaderzaal, als onze

(17)

knapste architecten er nooit een zóó mooi hebben gebouwd. Prachtig klinkt, onder dit hooge, holle bladerendak het geluid, als er gesproken of gezongen wordt.

Voor de moepakat in of bij de kampong van onzen Amat, was dan een groot gezelschap bijeengekomen. Veel meer menschen dan de kampong zelf woonden. Ouderlingen, hadji's, pengoeloe's, familie~

hoofden - zij zaten daar in een wijden cirkel op breede, fijn gevlochten matten. Voor een achter hen stonden of drentelden allerlei groepjes vrouwen, mannen en kinderen. Ook de moeder en heel de familie van Amat waren daar. Ze had iets van een zwerm bijen, die gonzende menigte. Boven allen uit hoorde men njo Willem onder de jongelui opscheppen. Want deze bengel was er nog, had het hoogste woord onder het groepje om het tijgervel, dat als een scherm was te pronk gezet aan den rand van de schaduw.

Toen een ferme slag op de tam::tam was gegeven, kwam er dadelijk stilte. Allen keken naar een tafeltje met een groen kleed gedekt, bij den boomstam. Er lag een hamertje op, eenige boeken en papieren, en wat schrijfgerij. Maar op de drie stoelen zat nog niemand. Het duurde echter niet lang of er kwam een kleine optocht binnen den kring.

Voorop drie heeren. Twee in krakend gesteven, witte pakken. De controleur. of zooals de Minang:::Kebauers hem noemen: toean:::petor.

Hij is Hollander, draagt een soort van marinepet met breed::zilveren band. Doet z'n best om erg streng te kijken. De andere is Willem's vader. Deze draagt een zonnehoed. Kijkt niet streng, maar groet knip::

oogend naar links en rechts, alsof hij zeggen wil: "Wij kennen mekaar wel, hè!" Naast hen loopt een Maleische mijnheer, keurig in 't zwart met zilveren biesjes op mouwen en kraag. Hij draagt een fijnen, grijs::

wit gestreepten hoofddoek of serban. Uit zijn openhangend buis komt een kostbare lendedoek met gouden sieraden kijken. Aan zijn bloote voeten heeft hij mooie bewerkte sandalen. Dit is de toeankoe::kapala::

negari, het voorname hoofd van het landschap. Want negari beteekent ook landschap.

Iedereen buigt zich even voorover, met de handen op de borst voor deze drie heeren. Voor wie er dan volgen, toont 'men minder eerbied.

Daar is eerst de kanarievogel::oppasser. Dit is een in 't blauw gekleed politieagent. Jas en broek afgezet met breede kanarie:::gele streepen.

Hij draagt een dikken stok in de hand en een sabel in een schede. De punten van een rooden hoofddoek fladderen slordig over zijn voor:::

hoofd. Hier en daar zit men verstolen te lachen over eenige jongelui, die dan volgen. Dat zijn magangs of schrijvers, die zich verbeelden heele mijnheertjes te zijn. Zij zijn dan ook tot in de puntjes in de kleeren, maken hun handen nooit vuil door land werk of anderen handenarbeid. Ze kunnen immers lezen en schrijven, zijn dus "be:::

schaafd". Voor hun werk krijgen zij meestal zoo goed als geen loon.

Zij werken voor de "eer". Hebben dan ook allemaal een galar of adel:::

lijken titel". De Maleier is verstandig genoeg, om niet hoog tegen zulke

"beschaafden" en "adellijken" op te zien. Veel meer respect hebben zij voor een onderwijzer of landbouwleeraar , voor een bekwamen toekang of ambachtsman. Wanneer die jongelui wat ouder worden, zien zij ook wel in, dat het verstandiger is nuttigen arbeid te verrichten, dan voor de "eer" allerlei afschriften te maken, waarvan zij gewoonlijk zelf geen woord begrijpen. Nu zijn zij hier als een soort van lakeien in het gevolg van den toean:::petor en van den toeankoe::kapala. 1)

De drie heeren gaan achter het tafeltje zitten, de politieagent schuilt wat achteraf en de magangs hurken op de matten. De controleur houdt een aanspraak tot de kapala en de anak~anak:::negari (het hoofd en de kinderen van het landschap): "Het doet mij genoegen, te 'Ver::

nemen, dat u allen den Hari::Rajah zoo waardig heeft gevierd. Moge heel het jaar voor u gelukkig en voorspoedig zijn. Ik zal van mijn kant alles doen wat mij mogelijk is, om uw geluk en voordeel te bevorderen."

Zoo begint het, heel vriendelijk en beleefd. Maar dan volgen aller1ei standjes: de belasting is niet goed betaald, de wegen zijn niet goed genoeg onderhouden. Soms is deze of gene erg ondeugend geweest.

Dat moet natuurlijk allemaal anders worden. Daarom geeft hij de noodige printahs of bevelen. De Minang::Kabauers zijn echter alles behalve jabroers. Wanneer de Toean heeft uitgesproken, vragen velen vrijmoedig het woord. Voor elk gat van den strengen heer wordt dan een spijker geleverd. "Klaagt toean::petor over te weinig belasting! Wij betalen veel te veel." - "Geen goed onderhouden wegen? Wij werken te veel voor niemendal." En zoo voorts. N iet lang duurt het, of de controleur belooft zelf beterschap. Hij zou alles overbrengen aan de heeren, nog hoog er dan hij zelf is. En dan zullen deze wel voor ver::

betering zorgen. Men grijnst eens tegen elkaar. Een hadji staat op en ,

1) "Toean" is heer en "koe" is mijn. Toeankoe is dus letterlijk: mijnheer. Zoo leeren jullie meteen Maleischl

(18)

zegt: "Laat toean::petor maar niets beloven. Er verandert toch niets!"

"Precies!" murmelen de anderen.

Met deze boodschap kon de controleur naar huis gaan. Men scheidt als beste vriendjes. "U doet niets en wij gaan stillekens onzen gang"

- zoo denken alle ouden, maar willen hun toean::petor niet boos maken door het te zeggen. "En nu begint de moepakat pas goed. Met den vader van njo Willem, met de moeders en families van Amat en andere reislustige jongens, - met nog allerlei andere families. Men praat uren en uren lang. Ieder op z'n beurt, beleefd, grappig, lachend, huilend, zuchtend. De toeankoe::kapala liet ze allemaal maar goed uit::

praten. Als hij dan ten laatste zei: "Zoo wil de adat (hun eigen wet)", en een oude wijze zei erop: "Dat verbiedt de koran" of "Dat laat hij toe" - dan was het uit.

Zoo ging het ook met Amat's reisplannen en die van de anderen.

Heel komiek - voor jullie. Maar hierover in het volgende hoofdstuk.

VIII. Sobat Amat gaat de wereld in.

Vinden jullie het niet komiek, dat een jongen van 12 jaar maar heeft te zeggen: "Ik wil op reis" en dat dan niemand het hem kan beletten?

Ja, om zoo iets goed te kunnen begrijpen, zou je zelf Maleier moeten zijn. De Maleiers hebben nooit aan dwang gedaan. Zij dwingen nie::

mand en willen ook niet gedwongen zijn. Zoo staan ze wel onder de Hollanders, maar, dàt hebben jullie wel gezien aan de moepakat met dien controleur, als 't er op aankomt lachen zij de Hollanders toch maar uit. Onder elkaar kennen zij ook niets anders dan de parènfah:

alo es, zacht bevel of wenk. "Je moet!" - dit verstaan zij niet. Zoo zijn zij het reeds honderden jaren gewoon. Het gaat dan ook best onder hen. Maar wij behoeven 't onder ons zoo niet te probeeren. Je zou dan rare dingen beleven! - Gelooven jullie dat ook niet? - Later worden wij misschien wel wijzer.

Goed - hoor ik jullie nu zeggen - maar Amat is pas 12 jaar.

Vergeet niet, dat 'n Maleische jongen van 12 jaar al een kereltje van jewelste is. Hij slaapt niet eens meer thuis, zorgt haast heelemaal voor zichzelf. Hij heet al wijs genoeg, om zelf te weten wat het beste voor hem is.

Dit zei een man van den Raad van Ouden onder den waringin ook,

,

toen Amat met z'n moeder, vader, mamak (oudoom) en heel de familie in 't midden van den kring vóór het tafeltje stonden. Moeder had hetzelfde gezegd, wat alle moeders vóór haar in 't midden brachten, wanneer haar kinderen weg wilden gaan: "Hij is mijn kind en als hij weggaat, dan zal ik dag en nacht in groote onrust aan hem denken ....

Want de wilde dieren kunnen hem verscheuren! Hij kan verdrinken in den stroom, hij kan honger en dorst lijden op den langen weg I Ziek worden en - zelfs doodgaan! Dan zal Amat om zijn moeder roepen en ik zal niet bij hem kunnen komen! 0, Toeankoe, 0 gij oude wijze mannen, die zelf zoo veel hebt gezien en overdacht, zegt toch aan Amat, dat hij medelijden moet hebben met zijn moeder en hier blijven!

Toean::allah (God de Heer) zal u allen zegenen!"

Om met Amat's moeder goede maatjes te blijven, deden alle familie::

leden hier nog een goed woordje bij. Ook zijn vader, maar deze zei verder: "Och heeren, de boea (de vrucht) rolt niet ver van den boom!

Als Amat nu eenmaal niet anders wil, wat zullen wij er dan aan doen!"

"En wat zegt Amat zelf?" vraagt de toeankoe. Hij knikt Amat vriendelijk toe, als wil hij zeggen: "Doe nu eens je best, baasje." .Maar Amat is heelemaal niet verlegen. Hij zegt: "Toeankoe::toeankoe (d.i.

zooveel als: gij allen, mijnheeren), weet, dat ik héél veel houd van mijn moeder, van inijn mamak en van alle soedara's en sanaks (broertjes en neefjes), ja, van alle bangsa's (landgenooten). Maar ik wil een flink en wijs man worden. Als ik grond kan vinden sticht ik een nieuwe kampong, als ik wijze meesters vind zal ik veelleeren. En ik kom telkens mijn moeder bezoeken. Overal waar ik ben, zal ik mijn gebed doen in de messigit en de groeten van u overbrengen aan de penghoe::

loe's en hadji's, aan de toeankoes. En veel goeds zal ik vertellen van ons land."

Alle leden van de moepakat hadden stilletjes plezier in het advo::

kaatje met zijn hoog stemmetje. Zij dachten, als wijze mannen, natuur::

lijk het hunne van al die mooie plannen. Zeggen en doen zijn altijd twee! Maar toen Amat had uitgesproken kon hij aan het goedkeurend gemurmel wel hooren, dat hij zijn zaak had gewonnen. Ook zijn moeder begreep dit en begon luid::op te klagen, dat mannen hard waren. "Wees blij, dat u zoo'n flinken jongen hebti" zei een ouderlincf.

Een hadji stond op en zei: "Bedenk 0 moeder, dat onze groote Profe:t óók verre reizen deed en zoo den éénen God leerde kennen." Nadat allen de moeder getroost hadden en de vader van njo Willem had

(19)

gezegd, een wakend oog op Amat te zullen houden, stond de kapala op en hield een deftige aanspraak, waarin hij alles wat er gezegd was als op een weegschaaltje legde. Toen eindigde hij: ,,Ik geloof, dat wij allen het erover eens zijn, dat Amat een ferme jongen is?" - Allen, zelfs de weenende moeder, zeiden: "Betoelnjal" (het is inderdaad zoo) - "Laat hij dan gaan, zich goed gedragen, èn: als het niet goed gaat, terugkeer en naar zijn familie."

Met deze wijze uitspraak waren allen het eens, behalve, dat be::

grijpen jullie wel, de moeder. En zoo waren er nog een paar andere moeders, die even hard streden om háár jongens af te houden van de gevaarlijke en lange reis. Maar: gelijke monniken gelijke kappen - zoo zouden wij hier zeggen. De Maleiers zeggen het korter: satoe sama lain (één is gelijk aan allen).

Zoo ging er dus een klubje Minang::Kebausche jongens naar Padang.

Met een heele stoet van dragers langs een weg, die haast dien naam niet verdiende. N jo Willem en zijn vader zouden bij hen blijven.

Willem maakte de reizigers al blij met hun voor te hangen het groote genot van spoedig een groot deel van den weg af te leggen in wagens, die door een gloeiend ijzeren paard worden getrokken. Het grootste wonder, dat voor die achteraf wonende bergmenschen bestaanbaar was!

Om te laten zien, hoe goed hij 't met zijn Maleische vrienden voor had, liet Willem's vader een kebau slachten. Iedereen mocht daarvan mee::eten zooveel 't hem beliefde. In alle huizen van de kampongs waren de vrouwen weer ijverig in de weer. Nu om boenkoesans (pakjes) te maken met eetwaren en wat kleeren voor de reis. Dikke stukken bamboe vulden zij met geoliede pisangbladeren, rijst, vlokjes kokosnoot en stukjes bruine suiker. Als dit alles goed was ingestampt, ging de bamboe in een smeulend vuurtje en verkoolde langzaam.

Tegen dat het vuur uitging was de rijst gaar gesmoord. Er kwam nu lemang voor den dag, een soort van rijstkoek waarvan een reiziger wel een week lang kan leven. Daarbij kwam nog een goede voorraad deng:deng, d.i. héél dun gesneden hertenvleesch, in de zon gedroogd tot doorzichtige velletjes. Als men ergens rust nam, moest dit boven een vuurtje gebraden worden. Het leek wel of hier een troep A.J.C.::

ers ergens een kamp ging betrekken. Het groote verschil is hier echter, dat moeders en vaders van onze beroemde Hollandsche jeugdorgani::

satie hun kinderen met het grootste pleizier zien vertrekken. Zij weten immers, dat zij heerlijke dagen tegemoet gaan en straks des te ge::

zonder en sterker zullen terugkeeren uit bosch en heide. Maar in die kampong wist de bezorgde moeder, dat menigeen van zoo'n uitstapje naar Padang niet terugkeert. Of hij blijft daar, of hij gaat nog verder van huis, naar Java of naar Atjèh, naar Malakka of naar Siam. Ja soms wel naar Arabië of Egyptel Zoo heb ik Amat het eerst ontmoet op een stoomschip, dat van Tandjong::Priok naar Benkoelen voer. Hij was dus een aardig eind uit de buurt van zijn kampong geraakt!

Maar eer hij zóóver was, hadden olifanten voor hem ecn weg moeten banen, had hij njo Willem te Padang voor altijd goedendag moeten zeggen, was hij heel Sumatra bij stukjes en beetjes rondgevaren. En zeker niet altijd voor z'n pleizier!

Maar hij heeft zijn zin gehad en zich dan ook vroolijk door alles heengeslagen.

IX. Den eersten dag gaat het goed.

Op hoop van zegen hebben onze Minang:Kebausche vrienden het vleesch van den geslachten kebau vroolijk opgepeuzeld. Jullie zouden het zeker niet lekker hebben gevonden. Maar Malciers zijn er erg' op gesteld. Dit zal wel aan hun benijdenswaardige gebitten liggen. Zij kunnen het daarmee zoo gemakkelijk vermalen. Het gaat met onze oude scheepsbeschuit precies eender. Voor iemand met een stevig gebit is zoo'n cake als een stuk koek. Maar kan je 't niet goed bijten, dan lijkt het wel of je een stuk turf te knabbelen krijgt.

Bij dat kebauvleeschmaal spraken vromc hadji's gebeden uit, om 's Hemels zegen te vragen voor de reis. Daarna barstten de dichter:

zangers los met allerlei gelegenheidsliedjes. De een bezong Amat en zijn kameraden als een soort van kalongs (groote vleermuizen). De ander vergeleek hen bij kantjils (alleraardigste kleine hertjes, niet groot er dan schoothondjes). Dit alles had zijn diepzinnige beteekenis, die Amat goed scheen te vatten, want ook hij voelde zijn dichtader zwellen. Bezong op zijn beurt dit alles en nog wat, om dan alle goeds te beloven, wanneer hij straks als een sprookjesprins zou terugkeeren.

Met een "baiqlahl" (goed zoo) was de pret uit.

Den volgenden ochtend, heel vroeg, waren Amat en de anderen klaar voor de reis. l\1et moeder en de familie maakten zij 't kort. Met hun reiskost in de slendangs (draagdoeken) volgden zij njo \Villem.

Deze bengel liep, met de zelfbewustheid van blank:officier, voorop,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

man in dien deerniswaardigen toestand terugzag, ondervroeg zij hem, en vertelde manlief haar met horten en stooten de geheele lugubere geschiedenis van Assem-Reges,

dat onvermijdelijk donker zou zijn wanneer niet bijtijds voor de toekomst werd zorg gedragen, maar tevens mannen, die klaar staan, om anderen met raad en ook

I-Iajati heeft tot n()g toe geen schu ld, zodat ik voorshands nog geen ' echtscheiding kan vragen. den laatsten tijd nog al erg tegenvalt. Door deze bemoedigende

Dit werd tusschen luid neus-gesnuit uitgebracht. ujn levensgeschiedenis opgebiecht..... ik wil Bernard spreken. Ze hoorde altijd graaD' over de chronique scandaleuse.... Ze

(Zij giet de n aangewezen beker uil). Heil u Xanthippe, fiere dochter van onzen stam! Niet teruggeschrikt zijt ge voor de wraak der eeuwige Moire I Diep in

Hanna stapte dadelijk in. De helper wist blijkbaar al wat hij te doen had, want hij maakte het paard los en terwijl de auto zich al in beweging zette zag Hanna, dat hij zich

Zooals hij daar nu zat te smullen van de nasi·goreng, gulzig etend met zijn handen, la- waaierig smekkend met tong en lippen, had hij iets dierlijks over zijn

De boeitros was vast, maar met de waltrossen schenen de Maleische roeiers geen haast te hebben. Hoe dichter het schip bij den steiger! hoe minder zij hoefden sleepen