• No results found

Bij den "Ouwen Kofiedief," zooals njo \Villem's vader den baas van het hötel vriendschappelijk~plagend noemde, zag het er binnenshuis wonderbaarlijk vreemd uit. Armelijk was het er niet. In de binnen::

galerij hingen en stonden héél dure, zelfs enkele mooie dingen. Maar de tafels, stoelen, kasten, spiegels, schilderijen, lampen, gordijnen, enz., enz., keken elkaar aan, alsof ze zeggen wilden: Hoe komen wij toch in elkaars gezelschap!? Chineesche luie::stoelen naast een kanapé uit Europa, met rood fluweel bekleed, maar de springveeren staken er hier , en daar bovenuit. Geen nood, 'n zwaar leeren kussen hield dcze oproerlingen in bedwang! Allerlei Duitsche vorsten en vorstinnert prijkten aan den wand, in vergulde, zwarte, witte een Joost mag weten in welke lijsten nog meer. De groote eettafel was 'n kostbaar

stuk, maar het als een spiegel zoo glanzend blad zat vol kringen van borden en glazen. Wel 'n half dozijn soorten van stoelen stonden er omheen, met gaatjesmatten, met leeren en fluweelen, zelfs met houten zittingen. Aan lampen geen gebrek, maar het leek wel of ze hier van heel de wereld waren samengekomen, om een wedstrijd te houden.

Van de menschen die daar rondliepen om voor het avondmaal te dekken, zou niemand op het eerste gezicht kunnen zeggen, wat zij eigenlijk waren. Om te beginnen met de vrouw van den baas. Even log als hij, bijna koffiebruin met gitzwarte oogen, gekleed in sarong (rok zonder snit) met bonte vogels en bloemen er op gebatikt, dan een langé witte kabaja (jak), afgezet met kanten festoenen en met diamantjes op de spelden. Ze had 'n halve goudsmidswinkel aan de kussentjes:::

achtige vingers en polsen, klikklakte op muiltjes met vergulde hakken.

Deze Njonja (mevrouw) kon even goed een Maleische als half~Euro:::

peesche of Chineesche vrouw zijn. Maar zij sprak toch 'n ietsje beter Hollandsch dan haar man. "Astagalal" (Hemelsche goedheid) riep ze en klapte in de handen alsof ze dikke wanten aanhad. "Mijneere .... l"

-"Ja, zeg maar gerust Bismarck!" spotte Willem's vader. - "Mijneere Bismarck, ja, met njo, jal .... Wellekom, jal .... Hoe gaat't met u? ...

Njonja te Padang ook bajiq (wel), ja? ... En njo al zoo kroot, ja!"

- Met nog wel tien andere vragen en uitroepen, altijd uitloopend op

"ja," heette zij de gasten welkom. En ze klapte al:::maar in de sokken:::

handen. Dadelijk schreeuwde zij wel 'n heele hofhouding van half::: en heel:::Maleische vrouwen en mannen bij elkaar om haar bevelen te geven.

Amat stond, met zijn kistje onder den arm, zijn oogen uit te kijken van verwondering. AH zag en hoorde alles aan met onbewogen gezicht, maar de lippen stijf op elkaar. - "Ajo, lekas (vooruit, vlug) naar achter met de pedienten!" zei njonja bazig tot Amat. - "Nee, dit manneke komt met ons in één kamer. En hier, AH, ook!" zei de gast. - "Wat is dàt nou?" vroeg njonja verbaasd. "U en njo toch echte Europeanen, ja, dàt maar inlanders l" - " We zullen er heusch niet van doodgaan, njonja .... Zoo móét het!" - De baas:::zelf was er bijgekomen, en beaamde plechtig: "Wenn Herr Bismarck zegt, solIst geskieden!" -En zoo kregen onze reizigers één groote kamer of zaal, juister: één groot hok. Daar zaten balken in zware ijzeren haken, om de venster:::

luiken en deuren te sluiten. - "Juist, zoo iets moeten wij hebben," zei Willem's vader goedkeurend grinnikend. "Nu spreken we af: Amat blijft bij 't kistje, Willem lost hem af, dan AH, dan ik:::zelf. Maar het 90

mag geen oogenblik uit het oog blijven. En geen mensch hier binnen laten. Ik ga aan tafel eten, en jullie met z'n drietjes eten hier." - ,,'t Lijkt wel of we opeens in een roovershol zijn terecht gekomen!" prut::

telde Willem. Maar hjj begreep toch, dat 't zoo moest. Dus begon men met, ieder op z'n beurt, naar de badkamers te gaan.

Toen Willem en zijn vader weg waren, zei AH tot Amat: "Zie je nu, hoe 't hier gaat? De een vertrouwt den ander geen oogenblik. Altijd denken de lui hier aan gappen, of ze zijn bang begapt te worden. Als ze 't kistje goed in de gaten gekregen hebben, durf ik haast erop wedden, dat vannacht onder den vloer een vuurtje zal gestookt worden." - "Waarom?" vroeg Amat angstig rondziend in het half:::

donkere hol. - "Wel, onnoozele jongen, om in de verwarring het kistje te verdonkeremanen. Mijnheer~zelf heet hier toekang~tjoeri~koppi

(koffiedief). Weet je, hoe hij aan dien naam is gekomen? Bij nacht en ontij den wordt hier koffie uit de tuinen binnen gesmokkeld. Dat is allemaal koffie, die bij het landspakhuis moest worden ingeleverd. Hier krijgen de menschen 'n paar ringits (rijksdaalders) meer voor een zak.

Maar als zij gesnapt worden krijgen zij den ketting." 1) - "En wat gebeurt er dan met die koffie?" vroeg Amat. - "Die koopt de mijn~

heer, met wien wij nu naar Padang gaan." - Groote oogen zette Amat op: "Dus, onze toean is ook een koffiedief!? Straks worden wij nog opgepakt voor koffie:::stelen! Och:::och" was ik maar niet meegegaan I"

Het huilen stond Amat opeens nader dan het lachen. Nu besefte hij pas goed, dat die aardige mijnheer te Pajakombo geen grapjes maakte, toen hij vertelde van den god van kooplui en dieven ....

AH zat te lachen. "Maak je voorloopig maar niet ongerust, sobat.

Die mijnheeren zijn geen dieven, want zij stelen niet. zij lalen anderen gappen en zelf zijn zij maar helers." - "Maar dit is toch even slecht,"

meende Amat. - "Dit is het ook, maar 't is zóó algemeen, dat er zoo'n beetje om gelachen wordt. En ze pikken 't zóó in, dat geen mensch het ziet of wil zien. Met hoeveel karren zijn jullie vanochtend van Paja:::

kombo vertrokken?" - "Met een:::en:::twintig," zei Amat. - "Let nu morgen eens goed op, een:::en:::twintig pedati's zijn dan misschien wel vijf:::en:::twintig geworden!" - Amat keek z'n ouderen vriend onge:::

. 1) Tot 1908 toe moesten de Maleiers in de Bovenlanden koffie voor de regeering planten. Zij kregen daarvoor op z'n hoogst f 13.- per pikol (zak van ruim 60 kilogram) ..

Zij verkochten wel eens in 't geheim een deel van de koffie voor veel meer geld, en daar Voor is menigeen gestraft met dwangarbeid in den ketting. Nu is dat verplichte planten afgeschaft.

91

loovig aan. Maar dit weer zoo leerrijke gesprek eindigde opeens, omdat Willem en zijn vader opgefrischt en vroolijk uit de badkamer kwamen.

"Nu is het jullie's beurt," zei de vader tot AH en Amat. Die lieten zich dit geen tweemaal zeggen en gingen dadelijk naar het achtererf.

Daar liep een pad onder een dak van atap (gevlochten palmbladen) op de dapoer (keuken) aan. Dat kon je dadelijk zien aan den rook die uit het dak sloeg, ook aan de vele honden, die daar, onder elkaar ruzie makend, rondscharrelden, azend op kliekjes en afval. Muren met glimmende tegels, 'n marmeren aanrecht, mooie plavuizen, schitterend blinkend koperen vaatwerk - dit alles behoef je in zoo'n keuken niet te zoeken. Zelfs geen fornuis of schoorsteen is er in. De houtvuren branden er tusschen wat vaste steen en en losse steenen, onder koeali's (braadpannen) en ijzeren ketels en potten. De rook zoekt een uitweg door de ramen en het dak van bamboe en palmblären. Van schrobben en boenen in zoo'n keuken geen sprake! Wordt het hok vuil, dan breekt men het af en zet een nieuw - àls het niet in brand vliegt, wat nogal eens gebeurt, en dan ook de beste schoonmaakkuur is. Eetwaren worden er natuurlijk nooit opgeborgen, zelfs niet schoongemaakt. Dat gebeurt buiten de keuken, en dit is dan maar goed ook, anders zou niemand het eten lusten dat daar bereid wordt. Het smaakt gewoonlijk tóch zeer goed.

Toen onze vrienden dat rookhol voorbij waren, tastten zij in het pikdonker naar de badkamer. Ze stieten eerst nog tegen een dikken paal, waarboven een aap bleek te huizen. Hij sprong althans gillend uit zijn hok op - de schouders van Amat. AH, die dit niet vertrouwde - de beet van een aap is gevaarlijk - , gaf het dier een krachtigen pats, zoodat het over den grond rolde. Als een dollemannetje sprong het nu gierend om den paal, vastgehouden door een ketting aan een buikriem. De honden kwamen er meteen allemaal op af, zoodat de aap in één sprong weer op zijn hok zat en daar ging steunen, net als 'n mensch, die in angst zit. Tot er 'n vrouw met een flambouw uit de keuken kwam, die vriend Monjet (aap) met zoete woordjes troostte en in zijn hok deed gaan.

Na nog een paar maal te zijn gestruikeld over boomen en jukken van wagens en pedati's stonden Ali en Amat dan eindelijk in de bad::

kamer. Dat was een bouwsel als de keuken. In de atap van het dak hoorden zij de ratten lustig bruiloft vieren. Tot op eens "rrrrt!" heel de piepende en ravottende bende verdween. - "Goed uitkijken," zei AH,

"want er moet onraad zijn." En jawel, bij het licht van het héél kleine lampje zagen zij 'n kanjer van 'n slang over 'n bamboe::spant slingeren.

Op dezen ongenooden gast waren de twee niet gesteld. Ali deed fluks zijn buikriem af en slingerde de zware gesp met kracht tegen den kop van het reptiel. Duizelend bleef het hangen als een uitgerolde kabel.

Amat liep naar de keuken om hulp te halen. Een paar Maleische jongens gingen met een rotanstrik naar het permandian (badhuisje), knoopten den kop van den slang vast, zoodat hij haast niet meer zou kunnen ademhalen. Toen droegen zij het gevaarte, waaraan zij nog een flinken sjouw hadden, naar buiten. Dat was de vijfde groote slang, die in één maand op dat achtererf was gevangen! Zij werden daar in groote kisten in 't leven gehouden om ze te verkoopen.

Nu konden AH en Amat eindelijk baden. Hun handdoeken en kleeren hingen zij aan de ruwe pinnen op. Met blikken gajongs ( emmers) schepten zij het water uit een grooten cementen bak. Een bamboekoker voerde het in een flinken straal van buiten aan. En het was heerlijk koel water, want het kwam van een pantjoran (waterval).

Wel tientallen malen goten zij de gajongs leeg boven hun hoofden, zeepten zich van onder tot boven ferm in. En als zij zich dan goed afgeboend hadden, deden zij maar weer de golven water over het heele lijf gutsen. En het liep allemaal weg door glibberige houten roosters.

Hoe verwarde rommel het dan ook op dit erf was, het bad deed goed.

Wanneer zij straks in hun kamer met Willem op een mat onthaald werden op soep en rijst, en kip::zus en kip::zoo en allerlei sambalans (gelei van visch, vleesch met veel fijn gewreven lombok of Spaansche peper met héél veel zout) en - om dit vooral niet te vergeten: op een wagenvracht je pisangs en djamboes ('n soort van weeke, maar lekker::

sappige appels), dan verdween dit allemaal in de gruizige magen als sneeuw voor de zon. En ons drietal had plezier voor honderd om den slang en den aap, om den dikken toean en zijn dikke njonja en om nog zooveel andere rare dingen, die zij hier hadden opgemerkt. Willem vertelde, dat die dikke toean van het hotel vroeger soldaat was ge::

weest. Toen zijn dienst was afgeloopen, is hij hier gaan koffieplanten.

- ("En stelen" dacht Ali, maar zei het niet). Van zijn huis maakte hij 'n hotel. Maar wie 'n ander logies wist, kwam liefst niet hier. Toean Rieff scharrelde zich intusschen rijk en vertikte het om goed Hol::· landsch te leeren spreken. Straks zou hij met zijn dikke njonja naar de Negari Germani (spreek uit: Dsjeurmani ... Duitschland) of Ger~

manenland gaan. En: in hun Heimat zouden de menschen zich dan om die twee 'n kriek kunnen lachen.

Terwijl zij nu zoo heel gezellig zaten te smikkelen, at njo Willem's va~~r met den baas en zijn vrouwen hun dochters en een stelletje kofheboeren (koffieplanters) aan de groote tafel in de binnengalerij.

Daar maakten de lui ook veel plezier in een soort van jagerslatijn, een mengelmoes van Hollandsch, Duitsch en Maleisch. De bedienden verstonden het al net zoo goed als de gasten. Na het eten zaten zij in de bijgeb.ouwen op het achtererf nog lang na te proesten over de orang~

blanda glla (de gekke blanke menschen), onder wie zij dan de koffie~

bruine njonja en de idem nona's (jongejuffrouwen) haar dochters, meetelden.

\Vij wenschen nu heel dit bonte gezelschap "Slamat tidor" (welte~

rusten). Als de nacht om is gaan wij met onzen sobat Amat en de anderen de mooie vallei van Agam bekijken.

XXIV. Prissche ochtenddrukte te Fort-de-Kock.