• No results found

Stellen jullie je eens voor, hoe beduusd Amat zat te kijken, toen hij, haast zonder het te weten, in een mooie kooi opgesloten zat. Want die directiewagen met zijn groote spiegelruiten, fijn::bewerkte wanden met kastjes en schilderijen, keurige stoelen om een piek::fijn tafeltje en dan een vloer, zoo mooi, dat je er haast niet op dorst te loopen, dàt was iets, waarvan Amat zelfs niet had gedroomd, als hij aan den vuurwagen dacht. Hij kwam er dan ook al heel gauw toe, het geval niet zoo erg te vinden. Graag had hij buiten eerst alles eens goed willen afneuzen, maar hier was toch ook veel te zien naar alle zijden.

Hij zag den langen werktrein op de rails heen en weer schuiven. Een onafzienbare rij platte wagens, waarop honderden Chineezen en allerlei vreemde menschen zaten, tusschen groote stukken ijzer, hout, stapels steenen. Bij langena niet zoo mooi als de wagen, waarin hij nu zat. Maar hoe sterk was dat alles, hoe zwaar! En wat een wonder::ding, die puffende en blazende locomotief! Ja, dàt was dan toch zeker een vuurpaard. Hij zag den hellen gloed van het vuur, waarop een Maleier groote scheppen steenkool laadde. "Brr, wat zullen die mannen het warm hebben I" dacht hij. Maar die stoomschuif en de blinkende trek~

stangen op de zware wielen, die precies deden wat de mannen bij het vuur met een paar rukjes met een handel aangaven, hij kon zich nog niet verbeelden, dat zoo iets bestaanbaar was! Verbijsterd zag hij opeens heel die hoop ijzer en vuur wegdreunen, terwijl de groote lenzen voor de roet:: en stoom::uitstootende locomotief hem streng aankeken, alsof het monster hem wilde zeggen: "pas op jongen, dat je me niet te na komt, want ik maal je tot moes!"

Doch dan zag hij de drukte op het perron. Die jachtende en span~

nende menschen, meest allemaal zijn eigen landsluitjes. Zij waren toch niets bang voor de ijzeren monsters. Zelfs niet de vrouwen en meisjes, die onder elkaar druk babbelden en lachten. En wat keken zij allemaal jaloersch naar AmatI Geen wonder! Zij moesten aanstonds allemaal op elkaar gepakt zitten in leelijke stoffige wagens 1 En die Maleische jongen zat daar zoo kostelijk en zoo ruim. Hij hoorde min::

achtend zeggen: "Dat is maar een boejong (bediende) van een Blanda, die op de ba rang (goederen) van zijn mijnheer mag passenI" - "Ik

máár een boejong?" foeterde Amat bij zichzelf, "dan vergissen jullie je toch! Ik ben vrij, hoor! Ik wil geen boejong zijn!" ....

Mèt sprongen njo Willem en zijn vader, ook Ali op het balcon. En toen nog een paar heeren in keurige witte pakken en groote witte zonnehoeden (toedoengs) op. Het hekje was nog niet dicht gevallen, of er klonk een slag op een klok. De locomotief gilde en - poef~paf

-horre~borre! daar ging het stel vooruit. Eerst 'n beetje langzaam, spoedig razend vlug. En binnen een minuut was er van heel de stations~

herrie niets meer te zien. Het leek wel of de bergen, de sawahs, de kampongs, de telegraafpalen krijgertje met elkaar gingen spelen. En opeens ging alles scheef staan! De trein ging n.l. de hoogte op, knar~

send en zwaar zuchtend. Amat scheen vergeten, dat er nog andere menschen bij hem gekomen waren, zóó was hij verdiept in het kijken naar al het vreemde, dat hem als de prentjes van een tooverlantaarn - wij zouden tegenwoordig zeggen: als een film in de bioscoop -voorbij stoof. De lui op het balcon hadden plezier in zijn verwondering.

"Die boejong is bepaald een vreemd, eendje in de bijt!" lachte een van de onbekende heeren. Ali kuchte eens droogjes. Willem's vader begreep het. Hij lag op z'n gemak uit te blazen in een luie~stoel, kwam nu een weinig overeind, om de heeren toe te mompelen: "Spreken wij hier asjeblieft niet van boejongs. Onze Maleiers zijn beste luitjes, maar zij hebben het nog al hoog zitten, ziet u!" - "Zijn zij dan toeankoes?" vroeg er een verwonderd. "Hebben die boea.Îa's (kroko~

dillen) altemet 'n stuk of tien galars (titels) bij hun naam?!" - All had genoeg begrepen. Hij liep driftig het salon binnen, om bij Amat te gaan staan. ,,0 Angkau," riep deze opgetogen uit, wat is zoo'n reis met de kareta~api mooi! 't Is verrukkelijk!" AH zei niets, keek donker voor zich uit en luisterde naar het gesprek op het balcon. Hij ver~

stond er genoeg van om te begrijpen, dat njo Willem's vader goed van hem en Amat sprak, maar dat de anderen het er niet mee eens waren. "Als wij, Europeanen, niet zorgen baas te blijven, worden die Maleiers ons de baas!" zoo betoogden zij. Ali vond het nu genoeg. Hij ging naar het balcon en zei beleefd, maar streng tot njo Willem's vader: "Mijnheer, wij zijn hier te veel. Daar wij niemand willen hinderen, zullen we aanstonds te Padang~Pandjang (het eerste hoofd~

station na Fort~de~Kock) een andere plaats in den trein nemen."

Willem's vader schrok. De twee heeren keken beteuterd. Zij hadden er niet aan gedacht, dat AH een wereldburger was, een eenvoudig 106

mensch, maar die niemand boven zich duldde. "Je mag hier gerust blijven, sobat," zei een der vreemden. AH keek hem flink in de oogen en zei: "Met een "boeaja" zonder gal ars speelt men geen sobat, mijn~

heer. En als de "boeaja" niet langer in uw gezelschap reizen wil, dan verlaat hij den wagen. Wij gaan er te Padang~Pandjang uit." -Willem's vader kreeg een inval: "Soyez tranquille, mon ami" (houdt u bcdaard, vriend) zei hij tot AH. Nu keken de vreemde medereizigers alsof zij het te Keulen hoorden onweeren. Vooral, toen zij AH in 't Fransch hoorden antwoorden: "Ik ben volkomen rustig, mijnheer.

Maar ik wensch geen beleedigende gesprekken over mijn landslui aan te hooren." - "Straf deze menschen met uw minachting; dat doe ik ook," zei Willem's vader. Hij veronderstelde, dat die ingebeelde heeren te weinig Fransch verstonden, om dit te begrijpen. En het wàs zoo; want beschaamd zwegen zij verder stil. Het was voor hen een verlossing, toen de trein, na een mooie rit van een uurtje, te

Padang~Pandjang, de hoofdplaats van het landschap Batipoe, stopte.

Nauwelijks groetend, stapten zij uit. Thans hadden zij misschien voor goed afgeleerd menschen van een ander ras minachting te laten blijken.

Een algemeen gebrek van Europeanen, die geen opvoeding 'gehad hebben, zich verbeelden beschaafd te zijn, omdat zij een witte huid hebben, stevig kunnen vloeken en schelden en meestal ook goed ver~

trouwd zijn met het paitje (glaasje bitter) en meer van die "schoone"

dingen. Niet iedere Maleier, Javaan of andere bewoner van de Indische eilanden durft zoo vrijmoedig optreden als onze Ali. Maar je kunt er van opaan, dat zij zulk soort van Europeanen diep minachten.

Amat had een goed deel van het gesprek op het balcon kunnen volgen en had inwendig veel plezier in het optreden van Ali. Hij nam zich voor om óók zoo te doen. Eerst tegenover Willem. Dien vond hij wel een aardige jongen, haast een oudere kameraad. Maar dat op~

snijden en overdrijven zou hij hem toch afleeren. Als er maar een gelegenheid toe kwam. "Die komt gauw genoeg, als wij te Padang zijn!" zei AH. Nu zouden zij maar kalmpjes verder reizen. En welk een reis werd het nu! Bij Padang~Pandjang zagen onze reizigers de hooge bergtoppen schuil gaan in haast roetzwarte wolken. Spoedig ging het dan ook stortregenen, zoo erg, dat wel honderden waterloopjes klotsten langs en onder den spoorweg. De trein draaide om een steil en uitlooper van den Singalan, den Tendikat, die zelf weer vuurspuwende berg is geweest, maar hij werkt al sinds menschenheugenis niet meer.

Zijn krater is nu een meertje waaruit de tapirs en varkens bij menigte gaan drinken. Vooral in de laatste 35 jaar, nu de tijger het raadzamer vond deze streek, die 's nachts door den spoortrein "onveilig" ge::

maakt wordt, te verlaten. Nu worden de tapirs ook niet meer op::

gegeten. Want de Maleiers eten hun vleesch niet. De tapirs zijn van de varkens~familie, en zulk vleesch mag de Mohammedaan niet eten, zelfs niet aanraken. Precies als bij de Joden, met wie de Mohamme::

danen of Islamieten een heeleboel dingen gemeen hebben. Maar er is ook veel verschil. Zoo mag de Mohammedaan volstrekt geen alcohol drinken.

Doch we hadden het over den Tendikat. Aan de andere zijde van dezen berg was het opeens prachtig zonlicht. Maar frisch als in October in ons land. In een diepe kloof, een van de mooiste en geweldigste die bestaan, breekt hier de Batang~Anei (Anei:='rivier) door de rotsen.

Onmetelijke klompen steen, die weer als in 't niet verzinken tegen de hooge bergwanden. Hier is de poort van de Padangsche Bovenlanden, tot een goed eind in de jaren van '80 toe grimmig bewaakt door den toean harimau (mijnheer de tijger). Want hier was hij oppermachtig.

In honderden hoeken en spleten lag hij op den loer om menschen en dieren op den weg te bespringen. 's Nachts durfde niemand langs den

uren~langen weg door deze kloof te gaan. De dragers van de post moesten er door. Ze deden het met groote obors (flambouwen) ge::

drenkt in damar (brandbare zwarte gom, aan pek gelijk). Zij zwaaiden met de helle vlammen, om den tijger schrik aan te jagen. Zij lieten daarbij donderbussen ontploffen, hadden ook geweren bij zich. Maar al deze voorzorgen waren den menschen nog niet voldoende. Zij geloofden, dat "mijnheer de tijger" het meeste ontzag had voor de geweldige Hollanders. Met hun brandende fakkels zwaaiend, riepen zij dan ook gestadig: Orang:Kompanie! (Wij zijn mannen van het bestuur). Jullie moet n.l. weten, dat het bestuur vroeger uitging van de Oostindische Kompanie. Platweg noemde men dit bestuur Jan Kompanie. Het was berucht en gevreesd, want het zoog de menschen uit tot op het gebeente en hield er met zweep, stok, galg en kogel den schrik in. Het tegenwoordige landsbestuur 'in Indië noemen de men::

schen nog altijd Kompanie. Men zegt wel eens dat het nog dezelfde streken heeft als de oude Jan, en dikwijls is dit ook waar. De Maleiers meenden dus de woeste tijgers met zoo'n gevreesden naam in ontzag te kunnen houden. Wat niet wegneemt, dat er in die kloof nog heel

wat menschen en dieren door tijgers zijn verscheurd en opgegeten.

De toean harimau had maling aan de Kompanie. Oude Maleiers hebben mij verzekerd, dat de menschen, die zijn opgegeten, niet hard genoeg geroepen hebben. Of zij hadden den tijger mogelijk beleedigd door hem platweg mat jan te noemen. Zoo iets duldt hij niet - meenen zij. - Enfin, hij is nu toch uit de kloof verdwenen uit ontzag voor den

kareta~api of vuurwagen. Naast den postweg kronkelt de spoorweg langs de woest bruisende rivier om de rotsen heen. Dikwijls verkort hij zijn weg over torenhooge luchtbruggen en door tunnels. De tijger, het zwijn of welk ander dier ook, dat zich hier waagt is een kind des doods. Want de tandraderen en wielen vermorzelen alles.

Hier is veel grootsch te zien. Daarom zullen we in een volgend hoofdstuk nog eens in deze wereldberoemde kloof rondkijken.

XXVIII. Van de hoogte naar de laagte. Eindelijk te Padang! Njo. Willem zonder lef.

Wat men in de Anei:::kloof over een afstand van Amsterdam tot Haarlem te zien krijgt, is zoo hemelsch mooi en grootsch, dat de onverschilligste mensch nu en dan zwijgend staan blijft. Zwijgend, want ook de domste voelt, dat hij er niet mee af is door uit te roepen:

"Hè, hoe mooit" of ,,sjonge:::jonge, wat hoog en hoe diep!" Neen, men ziet het alles aan, stom van bewondering, van ontzag voor zóó overweldigend een brok Natuur. Hier is iets gebeurd, dat ons, nietige menschen, doet huiveren. De bergen van graniet zijn hier uit elkaar gescheurd door de kracht van vuur en water. En toen er rust kwam onder die gevaarten, heeft Moeder Natuur den woest en puinhoop versierd met mossen, varens en boomen. De bevolking heeft vroeger altijd geloofd, dat dit alles het werk is geweest van onsterfelijke berggeesten. Deze zouden dan heel diep onder den grond huizen, soms ook in de lucht zweven. De oude Grieken geloofden ook aan zulke geesten, noemden hen Cyclopen. Zij zijn zóó machtig, dat zij met de bergen en rotsgevaarten, ja met heel de aarde kunnen spelen als jullie met een hoopken zand aan het strand of in de heide. Volgens de oude

Minang~Kebausche Maleiers zullen die geesten nog wel eens laten blijken, dat zij er nog zijn. Vooral in de dagen, toen de spoorweg in die kloof werd gebouwd, vreesden velen, dat zij boos op de menschen

zouden worden, wijl dezen zoo brutaal heele rotsen lieten springen of tunnels boorden in hooge bergwanden. Voorloopig lieten de berg::

geesten de menschen stillekens begaan. De jonge Maleiers beginnen zelfs aan hun bestaan te twijfelen. Wat niet wegneemt, dat die kloof op iedereen een overweldigenden indruk blijft maken.

En geen wonder. Al zijn de menschen nog zoo slim, om alles zoo te maken, dat de Batang::Anei, de rivier, die zich ziedend en bulderend tusschen de rotsen een weg naar zee zoekt, geen schade kan doen, t?c.h p.erst er som~ zooveel water tusschen de bergwanden op, dat de riVIer 10 enkele mmuten wel van tien tot twintig meter toe wast. Dan staat er niets meer tegen haar geweld. Dit gebeurt soms bij plotseling losbrekende zwaren regen in het gebergte. 'n Goed eind in de kloof bij Ajer::Mantjoer, ontvangt deze rivier nog al het overtollige wate;

van het Meer van Manindjau. Een prachtig water, niet ver van Fort::

de::Kock. Dat staat altijd even hoog. Want door een breed gat loopt het water weg, om aan den rand van een stuk bergwand in de Anei::

kloof uit te komen. Met donderend geweld stort het zich daar steil naar beneden. Het zou alles wat er onder komt verpletteren. Woest bruist het op, heel de omgeving altijd door met een stuifregen be::

sproeiend. Dat is heerlijk verfrisschend na een moeilijke wandeling.

En, wanneer in den namiddag het zonlicht op dit wondere waterwerk

val~, dan lijkt het wel op de troon in een feeën::paleis, waarin alles schIttert van diamant. Dit water is natuurlijk geen regenwater. In het Manindjausche borrelt het uit onberekenbare diepten uit den grond op. Waarschijnlijk wordt het opgestuwd door zóó'n heeten stoom dat iedere ketel uit elkaar moest springen, ja smelten, wanneer hij' zoo heet gestookt zou worden. Het is dus vulkanisch water.

De spoortrein gaat dit alles voorbij over toren::hooge bruggen en langs rotswanden. Van dien waterval af loopt alles met de rivier snel naar beneden. Zoodra het water de kloof uit is, loopt 't binnen een paar uurtjes als een breede en diepe stroom in zee. Als die Anei::kloof eenmaal ac~ter den rug is, heb je nog wat aardige frissche kampongs tot aan KaJoe::Tanam (houtaanplant). Ook dit is nog een allerliefst plaatsje. Maar verder is al het moois ook ineens uit. De bergen wijken naar achter, hier en daar steekt nog een "puist" op. Maar over het geheel wordt h~t laag, dor, vervelend land, broeierig warm, moerassig, wemelend van 1Osecten. De spoorweg is hier ook niet langer tandrad::

baan. De trein loopt van Kajoc::Tanam af over gladde rails op een 110

holletje naar Padang, al houdt hij dan nog wel een keer of zes stil bij allerlei plaatsjes.

Onze Amat had de reis tot Kajoe::Tanam toe ook heel mooi ge::

vonden. Zelfs had njo Willem heelemaal vergeten in die Anei::kloof ons Maleiertje te overbluffen. Wel sprak hij nu en dan van Zwitser::

land. Maar toen AH zoo voor z'n neus weg zei, dat men op reis naar Indië daar toch maar eventjes doorrijdt, en dan soms midden in den nacht, toen dacht Willem: "Laat ik voorzichtig zijn, want die Ali weet 't weer precies!" Maar op dat laatste deel van de reis zag Amat iets wat heel wat nieuws voor hem was. Voorbij Loeboeq::Along loopt de spoorweg niet ver meer van de zee, van den Indischen Oceaan, af.

Zoo nu en dan kun je door het ijle bosch heen, dat groote water zien. De zon zonk nu al aardig in het Westen naar de kim. En daar werd de hemel nu een en al goud en violet, dat in alle mogelijke tinten overging. Het onmetelijke spiegelvlak der zee zag er soms uit, alsof het water ging branden. Amat klapte in de handen van opgetogenheid, nu hij voor het eerst van zijn leven de zee zag. Dit was dan het wijde water, waarvan hij weleens gehoord had van de hadji's (pelgrims), die naar Arabië geweest waren, naar het graf van den Profeet te Medina en den heiligen ka::a::ba, den ouden tempel te Mekka. AH vertelde daar veel van, want hij had dikwijls gevaren op zoo'n pel::

grimsschip. "Ook hierin is veel bedrog, sobat," zoo verzekerde hij.

"Er zijn menschen, die zoo'n bedevaart op een koopje doen. Maar een héél klein reisje naar een andere plaats, waar de koeboeran (het graf) van een heiligen oelama (godgeleerde) is. Zoo'n plek heet "kramat"

(heiligdom). Als zij daar in de quodin (het heilige boek) hebben ge::

lezen, of hebben laten lezen, dan verbeelden zij zich te Mekka geweest te zijn. Je zult daarvan te Padang nog grappen zien!" zoo besloot hij.

"Kom::kom Ali, je moet onzen Amat nict te wijs maken!" zei njo Willem's vader, die het gesprek mee aanhoorde. "Op 't laatst gelooft de jongen niemand en niets meer." - "Zoo moet het ook!" zei AlL

"Als een kind uit de bergen alles gelooft, wat men hem te Padang zal willen wijsmaken, dan wordt hij telkens bedrogen." Zooveel had Amat al gezien en gehoord, dat hij dit ook begreep. Hij nam zich dan ook telkens voor te Padang goed uit z'n oogen te kijken. Hij was nu zóó ver van huis. Van zijn kampong met zijn soedara's, sanaks en bangsa"s (zusjes en broertjes, nichtjes en neefjes en landgenooten) was hij nu gescheiden door dat hooge gebergte, waarachter zij woonden. De wijze

mamak (oud~oom) wien zelfs vader en moeder moesten gehoorzamen - zij konden hem nu geen van allen meer helpen of goeden raad geven. AH was nog veel wijzer dan al die luitjes achter het gebergte.

Maar hij zou wel niet altijd bij hem blijven. Te Padang waren nog wel andere wijze menschen, de Blanda's en velen, die van blanke menschen van alles leerden. Maar of die wijze lui ook te vertrouwen waren - er scheen toch wel iets aan te haperen. Maar hij zag verlangend uit naar

Maar hij zou wel niet altijd bij hem blijven. Te Padang waren nog wel andere wijze menschen, de Blanda's en velen, die van blanke menschen van alles leerden. Maar of die wijze lui ook te vertrouwen waren - er scheen toch wel iets aan te haperen. Maar hij zag verlangend uit naar