• No results found

Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht. "

Copied!
130
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Deze film is beschikbaar gesteld door het KITLV, uitsluitend op voorwaarde dat noch het geheel noch delen worden gereproduceerd zonder toestemming van het KITLV. Dit behoudt zich het recht voor een vergoeding te berekenen voor reproductie.

Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht.

Toestemming voor reproductie dient men schriftelij k aan te vragen.

Thi film i upplied hy the KlTL V only on condition that neither it nor part of it i further reproduced

~vithollt first obtaining the permission of the KITL V which reserve the right to make a charge for such rep ro duction. Ij the material filmed is itself in copyright, the permission of the owners of that copyright will also he requiredfor such reproduction.

Application for permission to reproduce should he made in writing, giving detail of the proposed reprotluction.

SIGNATUUR

MICROVORM:

SHELF NUMBER MICROFORM.·

MMETA 0252

(2)
(3)
(4)

ONDER DE TROPENZON

. /fA , { .

.

/

/ / "

/ { ( -

;,

- /

(: , 1 t'~ 1?<'· ~(. ~.

(5)

ONDER

II~

I A

j " it

DE TROPENZON

EEN ZEEVERHAAL DOOR P. VERHOOG

SCHRIJVER VAN OP BRUISENDE GOLVEN

ROTTERDAM MCMXXV

.. ('f V , .~

~

- .

,'"

W. L.

&

J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ

(6)

WANT HET LEVEN IS GELOOVEN EN PROEVEN VAN AL WAT ZOO VERLOKKEND SCHEEN - HET IS eeN LANGZAAM BITTER BEDROEVEN.

TOT HET DONKER WORDT OM ONS HEEN.

C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA

I

A fooI there was and he made rus prayer (Even as you and I I)

To a rag and a bone and a hank of hair (We called her the woman who did not care), But the fooI he called her rus lady fair

(Even as you and I I)

Tm VAMPlRE - KIPLING.

Het huis van de weduwe Buurloo stond aan het eind van den Over- toom. Het was meer dan twee eeuwen oud, volgens de gebeitelde ins- criptie tus5chen de bruinroode, veelmalen vervuilde en weer over- geschilderde baksteenen van den gevel, en de kamers waren laag, met àBoopende vloeren en somber-grijs geschilderde balken-zoldering.

Eigenlijk wa!> het smalle, diep doorloopende pand, met volledige ver- dieping en beschoten zolderverdieping, uitgebouwde keuken en opkamer-met-wentt'ltrapje, te groot voor haar middelen. Want toen de

"Stadhouder Maurits", een voor luttele tonnenmaat te scherp en met te grootscheepsche spardeks-roosterluiken gebouwd passagiers- scheepje op den Atlantischen Oceaan gebleven was, liet de eerste machini!>t Willem Buurloo zijn vrouw met drie kinderen achter. Maar omdat het huis onbe2:waard haar eigendom was, en ook omdat de uit2:wermende burgers van het rondom gretig-inpalmende Amsterdam toch liever voor minder huur kleinere, doch modern-geriefelijke woningen halfweg den Overtoom betrokken, was zij zelf erin gebleven.

Zuinig-schipperend kon ze 'r nèt komen van de opbrengst van een paar huizen, erfenis van 2;ijn kant, de rente van een levensver2:ekering en de maande1ijksche toelage van de stoomvaartmaatschappij.

Toen het droeve haar kneusde, was ze nog jong, dertig bijna. Maar de zorgelijk-angstige trekken om haar oogen en mond en de vaalbleeke kleur van iemand die verdriet heeft, blèven, al hadden haar donkere oogen een niet-te-dooven gloed van wilskracht om verder groot te brengen de kinderen of was de "Stadhouder Maurits" nih wegge- bleven.... En als ze daaraan dacht, vergat ze hoe Witlem van den

5

(7)

korten tijd in de thuishaven avond-an-avond in de stad hangen bleef met biljartvrienden of achter de stamtafel. Och, hij was zeeman, en hij hield toch veel van haar en van de jongens, en z66 bleef zijn beeld haar bij, werd zelfs gaver, ongerepter omdat het in den loop der jaren enkele krassen, die ûj vroeger nog wèl onderscheiden kon, verloor. Hij bleef haàr Willem, haar groote sterke man, haar god ••••

Wanneer Bert, haar jongste zoon, later aan z'n moeder dacht, dan zag-ie in verbeelding altijd haar oogen, haar diep-bruine,zielvolle oogen.

Dan vond-ie z'n moeder mooi, voelde hij 'n soort vereering, 'n hooger, niet onder-woorden-te-brengen gevoel, dat hij vergeefs ergens anders zou kunnen zoeken. De oogen van z'n moeder wàren mooi, al zeiden de buurtgenooten van Nieuwer-Amstel dat "die vrouw van Buurloo" er verlept uitzag. "Van de zorrege'?" placht de kouterscherpe tong van de smidsche rond te groeven, "bê-je mal, maaid, ze was ommers al witjes toe' die knappert nog leefde .• , " grootvaeder Buurloo was de raaikste bot.r uut de polder en ze 'adde in-de-boones geweest as 'ai

't der nie' deurgelapt 'ad ••.. maer ss't, laet de dooie in vrede ruste' zegge ze wel e's •. ,. mondje dicht 'oor, ik 'et niks gezaid,"

Albertus Buurloc, Bert zooals-ie genoemd werd, was vier jaar toen z'n vader verdronk. Nico was negen. En hun zusje Suze was 'n kindje- in-de-wieg van een maand of tien.

Dat hun gezin in ditzelfde huis gelukkiger dagen beleefd had, kon Bert zich niet meer voorstellen. Z'n vader kende hij, toen-ie 'n jongen van 'n jaar of tien ~as, niet anders dan van portret, Bert was 'n lenig- vlug kind, met de donkere gloed-oogen en het weerbarstig-bruine krul- haar van z'n moeder. Hij tintelde van levenslust en jongens-opgewekt- heid. Het oude huis en de omgeving, waar zij woonden zou hij niet willen ruilen, voor geen plekje ter wereld. Van 'n oud huis gaat sug- gestie uit. Het heeft iets beproefd-eerbiedwaardigs, iets wat de geur van versche kalk en jong hout onmogelijk geven kan. Het lage van de kamers, de kleine ruitjes van de ramen met de bovenste rijen van paars glas, de eiken zolderbalken dicht-op-elkaar en naar de ramen toe krom zwichtend onder den last van twee eeuwen, het gezellig-krakende

6

wenteltrapje van de opkamer, de zolder met z'n specifieken geur, dien je op andere zolders niet rook, de geheimenissen van de schemer- griezelige vliering onder de hanebalken waren dierbaar als de buurt waar zij woonden. Dit deel van Nieuwer-Amstel was niet lang gelêe ingelijfd bij Amsterdam, en onder den rook van havens en fabrieken der groote stad bleven de bewoners althans voorloopig hun dorps- karakter behouden. De Overtoom, oude waterweg naar Amsterdam- Zuid, waarin nu nog beurtschippers, mestpramen en de groenten- en bloemenschuitjes van Aalsmeer voortboomden, zou gedempt worden.

De Overtoom kon dan een mooie hoofdstraat worden, zei men, met winkels, moderne zijstraten en electrische tram. En verscheidene huizen, juist op dit punt waar Overtoom, Kostverloren vaart en Schinkel in-elkaar raakten bij de valbrug en bij de groote handraderen-met- spaken van den overhaal uit den Sloterpolder en het vaartje-met-de- hoofden, zouden voor "grof geld" onteigend worden. Maar de hoef-, huis- en kachelsmid, de wagenmaker en de zadelmaker hielden zich aan het oud-Hollandsche spreekwoord: "wie dan leeft, dan zorgt."

Snuif uit 't tabaksnerinkje verkocht ze "van de vier", "van de vijf" en goedkooper, alsof geen verandering dreigde. Likkerman, de dronken barbier-aanspreker, debiteerde onveranderd z'n "pardon, 'k raak 'n puistje" wanneer 'n arge100ze vreemdeling zich liet kerven. En de koetsiers van het paarden-trammetje met hun geel-gebiesde petten als halve bollen waren de eenigen die het nieuws bleven roeren als ze hun

"piereverschrikkertje op de nuchtere maag, goed tege' 't nat èn tege' de kouw" binnenklokten in de tapperij op den hoek, waar op de ruiten met mosterd-kleurige krulletters geschilderd stond "Wachtkamer der T ramwaaij,"

o

die buurt waar ze woonden! Daar had-je de stegen, de erven, de pakschuren en de sloppen tusschen Overtoom en Dubbele Buurt. Daar waren Baarsjes, Slatuintjes, Sloterweg, het Jaagpad, de Amstelveensche weg, de Schinkel en het smalle dijkje langs de Nieuwe Meer. Daar was het Vondelpark vol elke- en kastanjeboomen, met 'n breed, wildernis- achtig gedeelte langs den buitenweg, waarin zelden boschwachters

7

(8)

door drongen. Het Willemspark, een complex terreinen voor toekom- stig villapark, met op die plaatsen waar boerderijen gesloopt waren boomen dikker en hooger en moeilijker om in te klimmen dan één boom van het Vondelpark. De eerste zanddijk met de kipkarretjes en de speelgoed-locomotief jes als ouverture voor het latere 5tratenplan achter het ConcertgebouN, een stuivende woestijn waar ze vuurtjes stookten om aardappels te piepen.

Met Nico ging Bert weinig om. Vijf jaar leeftijdsverschil was teveel.

Bert had z'n eigen vrindjes, ging boomen klimmen, op-z'n-hondjes zwemmen in het ondiepe deel van de Nieuwemeer, of balkje-varen bij de houtzagerij aan den Schinkel. Bezorgde hij z'n moeder nog zoo dikwijls last met z'n gehavende kleeren, op hem knorren kon ze niet als-ie haar oolijk aankeek met z'n donkere oogen. Eens, toen hij in 'n drassig stuk land bij den Amstelveensche weg was gezakt en de vriendjes hem eruit getrokken hadden, dacht hij 't stilletjes te verbergen.

Ondanks het gure najaarsweer werden de van modderbrij oppende kleeren uitgetrokken, gespoeld in een sloot en gedroogd bij 'n vuurtje.

Dat ze er thuis toch wel achter zouden komen had-ie verwacht, maar dat z'n zusje al meteen bij z'n thuiskomst vies-snuivend haar neusje dichtknijpen zou en moeder hem in z'n bagger-wasemende, half ge- droogde hesje om en om zou draaien, verraste hem. Den volgenden dag kreeg-ie een nieuwen kiel, waaraan moeder 's avonds laat nog had genaaid terwijl z'n modderige plunje in de week stond.

In de stad kwam Bert weinig. Hij hield van den Schinkel en de recht- slootige beemden tusschen Amstel en Haarlemmermeer. Dàar voelde hij zich thuis. Bij uitzondering ging-ie 's Zondags wandelen naar het Y en de Handelskä om de booten te Zlen, waarop vader vroeger gevaren had. "Ik ga varen net als vader" zei-ie vast overtuigd, als ze vroegen, wat hij worden wou. Er hingen thuis in de huiskamer behalve een crayon-portret van z'n vader in uniform, schilderijen van schepen en ook nog twee hel-vervjge schilderijen van den Vesuvius-bij-dag en den Vesuvius-vuurspuwend-bij-nacht. Op het lage, ouderwetsche buffet stonden vóór de rij bordjes met soldaten uit den Franschen tijd, ert-

a

stukken van z'n overgrootvader, ettelijke Indische en Japansche snuis- terijen. Zulk kamer-decor prikkelt de verbeelding. Zoodra hij groot zou zijn, wou Bert zelf naar de landen waar deze rariteiten van fluisterden.

Zijn geest zocht ruimte, de wijde eenzaamheid van het grasland, en overal waar water den hemelkoepel weerkaatste. Hij hunkerde naar den vrijen Woensdag- en Zaterdagmiddag en de vacantiedagen. Uren lang zwierf hij langs het Jaagpad, het rouw-zwarte sintelwegje bij den klotsenden Schinkel. Meestal met z'n vriendje Gerrit Hamers, den zoon van den smid. Geen wreeder straf voor de jongens dan dat Gerrit van z'n moeder thuis moest blijven om op het erf houtjes te hakken of kip- penhokken schoon te maken. Juist als in 't voorjaar de botergele dotter- bloemen de drassige landen sprenkelden, als 'n heete zomerdag tot zwemmen lokte of 's winters ijs-van-twee-nachten kraakte onder jongensschoenen, dan zon de werk-grage smids-vrouw op karweitje~

voor Gerrit. Waarbij de bruikbare hulp van Bert, die z'n vriendje niet in den steek wou laten, meteen door haar geëxploiteerd werd. Dikwijls dat op Hamers' vaderlijk erf de werkzaamheden uitdraaiden op een razende scheld- en smijtpartij van de lieftallige smidsche. Eens toen 'n toom kippen naar'n ander hok verkast moest worden, bleef Bert met de grootste helft staartveeren van een mooien leghorn in z'n handen staan.

- Hou 'em dan vast, donderstien, krijschte de eigenares.

- Kijk maar e's of ik 'em had, zei Bert droog, haar toonend het resultaat van z'n goeie vasthouën.

- Kreng dat-je bin. Was maar thois gebleve', bai die malle moer van je, schold de verbolgene.

Meteen stond Bert voor haar, vuurrood, met schitterende oogen, als wou hij haar te lijf. Maar moeder Hamers krabbelde terug, pruttelde nog van lInie' je aige opsarre I"

's Avonds, toen Bert 't aan z'n moeder vertelde had-ie 'n kleur als 'n hanekam. En moeder omving hem met haar armen en kuste hem, zoodat-ie niet kon zien hoe ze tranen in 'r oogen had.

9

(9)

Bert was veertien jaar toen-ie Go leerde kennen. Hij ging op de H. B. S., toen Margot Hardering met haar ouders in Amsterdam wonen kwam en bij Bert in de tweede klas geplaatst werd. Go was blond en blozend, had helderblauwe oogen met lange wimpe~. Go was 'n nuf, volgens de andere meisjes. Ze was even oud als Bert.

Op een zomerdag ging hij met haar wandelen. Dat was niets vreemds, want hij ging bijna dagelijks samen met haar naar school en bracht haar naar huis. Tot dicht bij huis, want Go's vader, een man met strenge beginselen, mocht van hun vriendschap niets weten.

Door het Vondel park wandelden ze samen den Amstelveensche weg op, langs het koddig- kleine stoomgemaal dat het vijverwater van het park op den Schinkel loosde, door het tolhek verderop, waar de jichtige tolgaarder met z'n grijzen baard op uitkijk stond naar schatplichtige voertuigen, en langs den steenen limietpaal met het wapen van Amster- dam. Op het punt even voor de hooge olmen van de Kalfjeslaan, waar de Koenenkade, een smalle waterkeering in de richting van de Nieuwe- meer rechtsaf sloeg, wou Bert opscheppen met z'n kennis-van-terrein.

- Rechtsaf! commandeerde hij.

- Ja, maar we gaan veel te ver, vond Go.

- Bê-je sorru, bang, dat je thuis 'n standje krijgt?

- Ik zou niet weten waarvoor, kropte zij.

- Nou vooruit dan! Zanik niet! Ik weet moeras-orchideeën te staan, kleine roodbruine.

- Is 't heuseh?

- Heb-ik je ooit voor de gek gehouën?

- 0 nee. Maar 't kón soms.

- Waarom heb je je botaniseertrommel niet meegenomen, zei Bert, die wist dat ze met haar oudere zuster plantjes determineerde en droogde voor 'n herbarium. Nou, we zullen ze wel in m'n zakdoek meenemen, troostte hij.

De orchideeën groeiden ver weg. Eerst zochten ze langs den zoom van het suizelend riet, hun schoenen zuig-slurpend in poreus veen.

Toen glisten ze neer bij den laag-glooienden berm er tegenover, langs 10

het slapende slootje. Bij den Koenenmolen sloegen ze linksaf, omdat Bert dien kant uit dan nog wel 'n plekje wist waar ze gestaan hadden.

Daar ginder ergens, bij die boschjes.

- Hoe komen we daar? informeerde ze bezorgd.

_ Dat zou ik niet weten, zei hij beleedigd. Toen ik zes jaar was wist ik hier al de weg.

- Ik ben nog nooit zoo ver van huis geweest, zei ze.

- Dat zal wel waar zijn.

- 't Is heusch.

_ Dan ben-je 't nou, zei hij logisch. En we gaan nog veel verder.

_ Nee hoor. Dank-je wel. 0, kijk m'n schoenen e's! Wat zal Ma boos zijn.

_ Och ja, je schoenen. Wat zal Maè boès zijn, bauwde Bert na.

_ Nare jongen! Daar! Heb-je 'n pats. Ziezoo, en nou ga ik terug.

_ Dan ga-je maar alleen, zei Bert, overtuigd, dat ze niet van de moedigsten was. Maar hoe moet 't met die orchideeën? veranderde hij meteen van tactiek. Onze buurman, de smid, zou zeggen: nooit-je werk half laten liggen!

- Hoever is 't nog? vroeg-ze aarzelend.

_ Tien minuten. Meer vast niet. Dat vierkante stuk land moeten we over.

- Daar loopt 'n sloot omheen.

_ Ja, da's nogal klompjes. Wou-je dan dat de beesten hier de dijk opkwamen? En langs de Amstelveensche weg, en dat ze morgen bij ons voor 't hok stonden? fantaseerde hij erbij.

- Maar hoe komen die koeien er dan op?

_ Ginder, door dat klaphek heen, Van de landzij af. Maar je moet vragen: hoe komen wij erop? Of: hoe komt die boer, die daar an de dijk woont, erop? Die loopt natuurlijk niet altijd om.

- Nou hoe dan? snibde ze kort-ongeduldig:

- Kijk, hierheen. Zie-je waar dat pijpkruid groeit?

- Familie der schermbloemigen ...•

- Ja, daar heb ik 't nou niet over. Orchideeën moesten we hebben.

11

(10)

- Pijpkruid, daar kun je fluitjes van snijen.

- Fluitjes?

- Wist je dat niet? Ik zal 't straks e's doen voor je. Van 'n wilgetak heb ik 't ook gekund. Maar kijk nu eerst e's wat ik hier heb.

Triomfantelijk tilde Bert 'n verborgen plank te voorschijn, prat op z'n plaatselijke bekendheid.

- 0, die is te kort.

- Ja, zeker. Daarom heeft die boer 'em hier weggestopt, omdat-ie toch te kort is, hoonde hij, onderwijl zeulend en mikkend met het overbrugsel.

- Praatjesmaker!

- Nuf!

Tranen van nijd welden op in haar blauwe oogen.

Meteen voelde Bert berouw. Ze was zoo mooi, met haar gezichtje als van 'n plaatje, zacht- rose de blos op haar koonen. Hij vond haar ...•

Ja dat wist-ie niet wat-ie haar eigenlijk vond, of wat-ie bij haar zocht.

Onbewust werd hij aangetrokken door haar oogen, door de mooie lijn van haar meisjes-profiel.

- Nou, huil maar niet. Je bent 'n snoes, zei hij als 'n groote man, die z'n bruutheid tegenover de vrouw vergoelijkt.

- Ja maar dat zeggen die nare nesten van Karelsen ook altijd, en Coba ook, en nou moet jij 't nóg e's zeggen.

Erg diep zat de smart niet, want toen hij klaar was met z'n plank, liep ze aan z'n hand, voetje voor voetje schuifelend over het wiebelend- buigende vlondertje.

De gras afscheren de lakenvelders hielden hun tong in, keken toe met goedig-doffe koeienoogen.

Bij het boschje groeiden de beloofde orchideeën. Met z'n zakmes sneed Bert er 'n paar uit, liet grond om de wortels heen: dan bleven ze langer goed. 't Was zoo'n end naar de stad terug.

Broeiïg stoofde de hitte het land. Hoog in het blauw orgelde een leeuwerik zijn jubellied van zomer-zonnelicht. Tusschen de zilveren knotwilgen-ruigte van den poldertocht zwirrelden zwaluwen met

schichtig gevlerk. Kapellen dwarrel-dansten van bloem t~t bloem, hommels en vliegen deden gons-brommen de lucht en op Ult het land dampte 'n geur van bloemen en gras en warme aarde. Geen windzuchtje stoorde.

Doch in het Westen, boven de boomen van den Sloterstraatweg, dreigde donkerte, en toen de zon doofde in loodgrijze donderkoppen

schrok Bert op. . .

_ Ik g'loof dat 'r 'n leelijke bui komt opzetten, zel-d-ie.

- Hoe weet-je dat? vroeg Go.

_ Zie je die lucht dan niet, wees hij met kort handgebaar en ver- achtelijk schouder-ophalen.

De natuur was waakzaam.

Vlinders en hommels kropen weg, de bloemen sloten toe, de leeuwe- rik daalde zwijgend. Groote, lauwwarme droppels lekten n.ee~. 1

Go werd bang. Haar nieuwe zomerhoed, en haar mOO1e jurk.

_ Kom mee, zei Bert. Ik weet 'n plekje om te schuilen.

Achter hem aan draafde ze het land door in de richting van een terrein waar de bruinzwarte stapels van een turfmakerij opblokten achter het mollig-groene tapijt als eilanden die ~it zee opkome~. Er was daar ergens een schuurtje, beschermend hokje voor de arbeIders tijdens het schaftuur.

Het was een kaal-bouwvallig plankenhuisje, op één opening na dich.~

en donker. Aarzelend volgde zij de mannelijke leiding. Galant sloeg hlj de ruw houten bank af met z'n pet, en naast elkaar wachtten ze af.

Donker kwam de bui aanruischen. Op het asphaltpapier boven hun hoofd pletste de regen. Het lekte door op twee, drie p~aatsen, .~n om zoo'n modderig siepel-straaltje te mijden schoof Bert dlchter blJ haar.

- Daar ûtten we nou! troostte hij.

- Allemaal jouw schuld, pruilde Go.

Van terûj keek-ie haar àn. In het bleeke licht zag hij onder den hoede- luifel blond krulhaar op 'r voorhoofd, lange wimpers. In plotseli~ge opwelling sloeg-ie z'n arm om haar schouder, zoende op het donZige van haar wang.

(11)

- Je hebt me gekust, ~ei ze op stelligen toon, meteen in verdedi- gend-teruggeschoven postuur als hij e's mocht doorgaan met z'n vrij- postigheid.

- Je wangen zijn zoo zacht. Net perziken, verontschuldigde zich Bert. Toe, laat me je nog 'n zoen geven. Op je andere wang. Op één wang kan ik niet blijven staan.

Met hoed en handen weerde ze hem.

- M'n zuster zei laatst, dat ze zich nooit en nooit door 'n man zou laten kussen.

- Ik heb 't niet tegen je zuster.

- Ja maar, toch! 'n Heer mag 'n jongedame alleen kussen als-ie met haar trouwt.

- Nou dan trouwen we, bood hij gul aan.

- Wanneer'?

- Naderhand, als ik ga varen.

En als ik dan véél geld verdien trouwen we.

Door het laatste argument liet ze zich 'n beetje overreden. Voor- zichtig haar hoofd overbuigend, bood ze haar linkerwang, maar met werend-uitgestoken handen om scherper de tijdgrens van het privilege af te bakenen, mocht 't noodig zijn.

- Op je rechterwang.

Met gespitste lippen kuste hij haar.

- Zoo, zei ze, op den toon van een die 'n voordeelig contract onderteekend ziet.

De bui dreef voorbij. De zon kwam het regenwater opdrogen. De leeuwerik jubelde weer den hemel in en de zwaluwen trachtten hun scha in te halen.

Haastig gingen Bert en Go terug.

's Avonds thuis kreeg Go 'n leelijk standje omdat ze te laat was voor het eten.

Gerrit Hamers ging naar een zeevaartschool, ergens in het Noorden van het land. In de vacantie kwam hij over naar Amsterdam, en dan

14

ging-ie met Bert wandelen net als vroeger. Boom-klimmen of vuurt je- stoken deden ze niet meer. Want Gerrit droeg nu een lange broek. Wel bekeken ze met kennersoog de stamdikte, de afhangende takken en de knoesten van hooge boomen waar ze langs liepen. Verder weg dan vroeger strekten hun wandelingen. Over Amstelveen naar Ouderkerk en langs den Amstel terug. Of het jaagpad langs Schinkel en Nieuwe- meer af tot de ringvaart van den Haarlemmermeerpolder . Daar pompten ze net zoo lang aan den houten hefboom, waarmee de bel aan den over- kant luiden ging, tot de veerman kwam uit z'n huisje met het leiblauwe pannendak. Over den dijk langs de ringvaart liepen ze naar Sloten, de eindeloos groene polder diep-vlak aan hun linkerhand. Dan over Osdorp naar den Haarlemmerweg, waar ze als heeren-met-zakgeld deftig op 't paardentrammetje stapten.

Dikwijls ook trokken ze naar het Y, naar de Indische booten aan de Handelskade en de kleinere weekbooten met stoomkranen aan dek langs de steigers van de De Ruijterkade. Of naar 't Westerdok, waar schoeners en Engelsche kolenbooten lagen te lossen. Brutaalweg liepen ze aan dek als er niemand wat van zei, stonden belangstellend bij het zwaaien van hijschen lading aan dekkraan of laadreep. Als je maar niet in den weg ging staan, zeiën die zeelui niks. Zeelui? Dit waren geeneens zeelui, volgens Gerrit. Bootwerkers en andere snurkers van den wal.

Van jongelui op school, die al gevaren hadden en nu voor hun derden stuurmansrang studeerden, had Gerrit scheepswijsheid opgedaan.

- Wij hebben toch ook nooit gevaren, maakte Bert hem attent.

- Wij 1 Wij! herhaalde Gerrit gebelgd. Jij niet. Maar voor mij duurt 't niet lang meer.

- Misschien vaar ik nog eerder dan jij.

- Zeker op de Nieuwemeer.

- Nee, in de Kostverloren Wetering, als kap'tein op de vuilschuit, en dan mag jij stuurman bij me worden.

- Stik!

- Eerst jij, dan ik, rijmde Bert. Maar omdat je 't zoo vriendelijk opneemt, wil ik met je wedden dat ik eerder op 'n zeeschip vaar dan jij.

15

(12)

Gerrit keek doezelig.

Bert schaterde van de lach.

_ Je hoeft me niet zoo suf an te kijken. Wedden? Ja ofte-nee. Om tien vreemde postzegels.

_ Wat ga-je dan doeoèn? teemde Gerrit.

_ Net wat jij gaat doen als ze je vandaag of morgen loslaten.

- Varen?

- Dat zeg ik toch.

- Waarop?

- Da's mijn zaak.

Gerrit was overbluft. Z'n verstand en z'n tong bleven stilstaan bij die puzzle. En Bert vond 't niet noodig hem verder in te lichten. Boven- dien was het voor Bert zelf ook een puzzle hoe-ie 't zou anleggen.

Zonder erbij te denken had-ie uitgesproken tegen z'n vriendje 'n ge- dachte die al maanden broeide, woelde ...•

's Avonds thuis, bij z'n moeder, barstte hij uit.

_ Moeder, ik wil ook varen.

Mevrouw Buurloo trok haar zoon naar zich toe.

_ Luister e's Bert. Ik geloof dat je oud genoeg bent om me te begrijpen, Je weet dat ik maar beperkte inkomsten he,b. Nico gaat n~

gelukkig naar kantoor. Maar je zusje kost geld,~?o~ pianoles, voor dit en voor dat. En nu had ik gedacht: loop de vl)fJange af, dan kunnen we altijd zien wat je worden zult. 'n Zeevaartschool en al wa,t da~rb,ij komt kan ik niet bekostigen, zie-je. Ik dacht al dat er zoo lets 10 Je omging. Dat is zeker omdat Gerrit met vacantie over is.

_ Ja maar, hoort u e's. Ik wou gewoon monsteren als jongen of als lichtmatroos. Dan kost 't u niks en dan spaar ik nog geld over, en ...•

- Nee, nee! zei ze angstig. ,

Bert keek aandachtig naar z'n moeder. Over 't algemeen had-1e 'n hekel aan muizenissen. Maar nu wilde hij e's héél diep nadenken.

Moeder was zoo plechtig vanavond. Het viel hem op dat haar slapen grijsden, en 't leek wel of ze bleeker zag dan anders. Ha,ar bli~ dwaalde van hem naar het portret van z'n vader, en Bert volgde dien bhk. Totdat

de potsierlijke bloemen van het behangsel-patroon en de berenmutsen van de soldaten op de buffetbordjes z'n aandacht afleidden.

Onderwijl luisterde hij naar haar gedempt verder-spreken.

- 0 Be:t, ik ,ben zoo bang van de zee. Je vader is op zee gebleven.

V~, oom Dirk, die ook zeeman was, hebben we nooit meer iets gehoord ...

Altijd nog als 't stormt krijg ik 'n huivering. 0, die weken wachten, wachten. • .• toen.... En er kwam maar geen bericht. Tot er op de Portugeesche kust 'n reddingboei aandreef. .•. Jij was 'n kind. Dat kun je je niet meer herinneren. Nic is 't maar half bijgebleven en

die was negen. '

Bert voelde dat z'n moeder aangedaan was. Al vond-ie dat ze over- dreef met 'r ongelukken-op-zee.

- Op straat kun-je overreden worden, sputterde hij tegen.

- Nee ,Bert, vervolgde ze, geen acht gevend op zijn tegenwerping, doe goed Je best op school. Ik had gedacht dat je misschien 'n beurs zou kunnen krijgen om te studeeren.

- Dat doe ik toch niet.

'n Sprankje vuur vlamde in haar op. Goedschiks of kwaadschiks ûj was baas. 'n Vader om mee te regeeren over den jongen was er niet:

Daarom moest ze zelf zijn weerbarstigheid den kop indrukken. Om zijn eigen bestwil.

- En je doet, wat ik van je verlang, hoor-je!

- Moeder, ik wll varen. Ik wU, en ik dl, en ik gà tochl

, - B~rt, bedaar asjeblieft. En denk er om, als jij niet wilt doen wat 1k van Je verlang, dan zul-je e's zien wat ik doe.

Bert hield z'n tanden geklemd.

- Kom, geef me maar 'n zoen, jongen, zei z'n moeder want ze

kon zelf niet langer. '

- Nee, zei Bert.

Met een wreveligen trek op z'n jongensgezicht slenterde Bert naast Go. Ze liepen langs de Stadhouderskade, in de richting van het Rijks- museum. Een rukwind deed wervelen bruin verdorde bladeren voor

17

(13)

hun voeten. 't Was weer gedaan met Hollands korten tijd van groen en warmte. Bert was overgegaan naar de derde klas. Go eveneens. Bert was humeurig omdat er iets in z'n hoofd klopte dat op angst leek.

Go was humeurig omdat Berts vriendschap haar begon te vervelen.

Zwijgend wandelden ze verder.

T oen de hoek van de straat waar Go woonde dichtbij was, begon Bert, die behalve z'n eigen boeken-bundeltje ook nog haar tasch sjouwde:

_ Zeg Go, 't kon best zijn dat we elkaar 'n heele tijd lang niet meer 2ien.

_ 't Doet me lol.

_ Je wilt zeggen dan laat-je 'n andere boeken-kameel mee-kara- vanen naar de hoek bij jullie.

_ Als je zoo begint ga ik meteen weg, hoor! Ze keek tersluiks naar de glimmende mouw van zijn jasje, en naar zijn das als 'n slordig ge- knoopt rolletje. Die jongen zag er zoo kaaltjes uit. :Nee, dan zaten er wel andere jongens bij haar in de klas. Of anders in de hooge re

k1a~sen.

Echt chicque heertjes. Bert was mak'lijk om haar overal mee te helpen.

En hij was'n lollig jog, kon van die moppige opmerkingen maken.

Maar hij begon nOu toch àf te doen.

_ Ziezoo, we zijn er alweer, zei ze. Tot morgen.

Bert bleef talmen.

_ Go, blijf even staan, ik moet je nog wat zeggen.

_ Ja maar ik heb geen tijd. Doe 't morgen maar.

_ Go, ik g'loof dat je me morgen niet meer zult zien. En dan 'n hede tijd niet meer.

_ Wat is er, gaan jullie verhuizen? Daar heb je me niet eens wat van verteld.

_ Nee. Ik ga ...• wacht, loop nog even mee terug. Toe, luister nou naar me. Voor 't laat5t.

Go deed nieuwsgierig. Ze was niet gewend, dat Bert zeurde. Over

't algemeen was hij kort-aangebonden.

_ Nou, wat is er'? vroeg ze ongeduldig.

18

- Go, ik ga varen. Met 'n boot mee

- Wat boot? •

- 'n Z~eboot die vanavond vertrekt.

- Ben Je mal?

- Volgens de a d '

sjouw. n ere Jongens wel, omdat ik altijd achter jou an- - Begin-je weer? Denk er om ik a t

_ Nee luister nou Ik heb 1" . g me een weg, hoor I il

. a n Jaar lang na '

gew d. Maar ik mocht niet En h b 'k ar n zeevaartschool

, . " nou e 1 'n kans af h

m n %1n door te drijven. En d' ka k gewac t om toch boot. Hij heeft hier gelost V1e

nsdomt

vana~ond.

't Is 'n coprah- W

. anavon vertrekt-1e

- aar naar toe? •

- Naar Australië.

Go keek verbluft Bert d1'e . af h

" met eens het effect '

wac tte, praatte door. van z nwoorden

- En daarom kon 't wel e's heel I

terugzagen. Maar pas op dat' . ang duren voordat we elkaar Maar dat-je thuis of op 't h J:

m~m~t ~erraaitl

Niet expres natuurlijk.

niet voor ik wèg' ben. 0 n U1t Je mond laat vallen. Ten minste Go g'loofde hem maar half

- Heb je nou niks tegen rr:e te ze ?

moedigs in z'n stem. ggen vroeg Bert, met iets wee-

=

: : t ~è7t i~ z~gge~. !e bent zoo raar.

_ Ik

lènk~;

:i:t a:

~~~Jfe sc~rijven,

zoo'n enkele keer?

denken! . . Je hJkt wel màll Wat zouden ze thuis wel - Nou, aju dan I

- Je hebt m'n boek

_ 0 ja da's Hie~ nog, s~a.uwde Go hem achterna.

, waar. er vertil Je .

nog mee hebben? Ze kunn:n nou -toe

~r

met.

~.oet-je

m'n schrift hebt overgepend. h met vergelijken of je van me

M.et 'r hoofd in haar nek liep ze heen

Dlem:elfden avond verstopte Bert zich

i~

d en eegen I tusschendeks- 19

(14)

, M lbourne" Versmolten in mijn-%Warte duis- bunker van de "City of e k • , 1 ok bedekt met 'n laagje ternis, huiver-trillend weggedo en, op n pa elaten wachten Vast-

hi" 'd 1 ze uren van g • kolenpulver,

t~ef~e

, J m

h

e~~h

e

~

al dreigde het berouw z'n keel dicht beraden bleef-ie m z ~ ~c u~ oe b' ld' de Schinkelsluis, den Over-

h al zag-ie 10 Z n ver ee mg "

te sc roeven, , het einde bij de ophaalbrug, de grlJ~e toom met de ,oude ~ulZen ~Ph rde hi' de treden van 't wenteltrapje balken-zoldermg thUlS, en a 00 J , Tot 'n wee dei- kraken t?en

~'n moekderd~~r :a~ ~~~:reern g~:~'ij~uiden

achter hem nende sbngenng ver on ig e

lagen.

II

'k Zie 't gouden heir der

zuidersterren weder •••••

LlANA-vAN LOCHEM.

De hitte was bijna ondraaglijk. Lauw en verstikkend-vochtig was de atmospheer zelfs in 't holst van den nacht, want de Roode Zee is in Augustus als een langwerpige kuip heet water, die het-etrnaal-rond op temperatuur blijft. Al twee nachten dat het kwik niet onder de vijf- en-negentig kwam. Het scheen, of de "Naardermeer" was lam geslagen door de hitte. Haar machines wentelden nog de schroef in zweem van laatste krachten, maar zelfs het rhythme was weg uit den dreun van zuigers en stangen. Vijf, zes mijl, meer liepen ze niet. Zonder pet, z'n bloote voeten in leeren sandalen, 2'n witte jasje los, hing tweede stuur- man Buurloo met z'n ellebogen over de voorreeling der brug. Klamme droppels kittelden lang!> 2'n voorhoofd, lekten z'n nek in, plakten z'n jasje vast op z'n rug. Uitgedroogd greep hij loom naar de alcarraza, de bruin-aardewerk koelkruik met water. Die hing met een êndje lijn aan de tentstrever. Dan slofte hij naar den roerganger, die als een bron- 2en beeld stond achter het rad. Met half toegeknepen oogleden gluurde Buurloo in het licht van het kompas naar de zeilstreep. In orde: Z.Z.O.

1/2

O. lag vóór. Niks in den weg. Om elf-uur-tien op de Eerste Wacht hadden ze het vuur van Jebel Teir gehad. Vijf mijl eraf geloopen.

'n Azimuth had-ie net genomen: min drie, net als tevoren. Boe, wat 'n temperatuur.

Het zwart van de zee lag rondom hem als gesmolten lood. Recht vooruit waterde het witte heklicht-puntje van een meegaander, groote Fransche passagiersboot, die was voorbijgeloopen. Boven z'n hoofd en overal in 't rond, vooruit, achteruit, aan weerszijden, trilden sterren.

De Groote Beer dompelde weg in het Noorden, en vóóruit klommen er nieuwe: Fomalhaut, de Kraanvogel, de Pauw. Ze gingen weer Zuid op!

Nog één etmaal, dan waren ze de Roode Zee tenminste uit. Vijf mijl over den grond! Voor 'n schip dat elf of twaalf knoopen maken kan.

21

(15)

Zou hij nog e's de log af laten lezen? Misschie,n

~t

er wat in.,

B~~~f

nog even wachten tot twee uur, 't Was net dr1e-gl~en, gewee t: ~

"11 't Was eigenlijk geen wonder. Aan dek, als-Ie stil stond m e

~;~~

lucht hing er 'n drup an elk haartje van je hoofd. Hoe moest 't dan beneden zijn! Z'n vriend Berkhof klaagde

nie~ gau~.

Als 't nou

,ma~r

heelemaal stil van wind was, zei Berkhof

gls~errruddag,

dan hep-)e no ièts van 'n koeltje op. Maar met dit zuchtje van achteren voeren gd ' d net dood ademde geen tochtje door de luchtkokers naar

ze en w m , , 1 d

benêe Zooals Berkhof zei: in zoo'n temperatuur Vler uur aog voor e . t n dat w'" nl'et te doen voor 'n Europeaan. Je kankerde tegen

vuren s aa , = . M 1

die kerels, je schold ze an 't werk, en zoo wo~telde-J~ door. aar as 't een paar weken langer duurde, dan lag 't schip te drijven: Dan

~ren

zt> er allemaal uitgevallen met stokerskramp van 't vele drmken, tte- steek koorts of wat ook. Bart Berkhof had vroeger op Engelsche booten geva:en met Chineezen of Laskaren als stokers. 1?at w,as beter

,~oor

d t Ten m;"'stc! in de machinekamer. Die Azlaten schi}nen

eze vaar. u. d 'n

, twintig graad' hooge re temperatuur te kunnen verdragen an , ':uropeaan. Ze transpireeren net zoo goed, ze hebbe~ 't 's zomers ,10

de Roode Zee ook wel warm, maar uitvallen van de hitte doen ze met

W Berkhof was vóór gekleurd stok"rs-personeel op ,deze vaart.

gau . D h d e heel ver-

" _ dek daarover wou hij niet oordeelen. at oor e-J

.M.i:In , d' half om

schillend. Verscheidene vreemde booten voeren tegenwoor 19, de e half: Chineezen of Lask3ren beneden,

blanke~

aan dek. Maar m

h

r'~

temperatuur voor vijf vuren staan, dat was voor n blankt' onme~c e I} •

Uit z'n zijzak grabbelde Buurloo cigalette~ .. Fransche clgaretten waren 't gekocht in Algiers. Daar hield-ie van. Plttl.ge tabak. D: zwavel- damp

v~n

'n lucifer prikte niezerig in z'n new.. Alglers, Port

S31~, s~ez,

mor en Perim. Wat zoo'n reis opschoot. Ze hadden a~den. n ang

kust~tfaject

voor den boeg in Indië. Gek dat-ie van de ft'15

~ee~

wac?t

loopen kon zonder an Holland te denken. Dat kwam van ~t ,e~1S­

aanknoopen met 'n jongedame. Wat 'n toeval ook!, Sedert hij Uit o,t- terdam voer kwam hij betrekkelijk

wein~~ ~eer

10

Amsterdam~ E~:

dag of 'n paar dagen, als-ie verlof had, bl} Z n moeder, dat was . 22

dat-ie nou Go Hardering weer ontmoeten moest in den foyer van de Stadsschouwburg. Zij had hem 't eerst herkend, tegen 'em geglimlacht en nèt even geknikt. Maar hij had 't toch gezien, had haar staande gehouden, de kennismaking hernieuwd. Wat was ze mooi geworden in die tien jaar.

Want 't was tien jaar geleden dat hij wegliep van huis. Die tien jaren hadden hem man gemaakt. Hij had veel ondervonden, veel te verduren gehad, maar hij was vóórtgekomen, z'n tanden op elkaar. Nog 'n half jaar, dan had-ie den vaartijd voor eerste vol, ging-ie studeeren voor zijn hoogsten rang, en dat op jeugdigen leeftijd. Hij had zichzelf op- gewerkt van jongen-voor-den-mast tot officier. Met wanhopigen moed was hij er door gekomen. Al zou hij één ding nooit meer doen als-ie 't leven opnieuw moest beginnen: wegloopen van huis. Nog beet de wrange herinnering aan z'n eerste jaren op zee. Wanneer bij daarover vertelde tegen anderen, dan deed hij lacbend komische verbalen over 't leven voor-den-mast. Maar in z'n binnenste zag-ie nog 'n vijftien- jarigen jongen tusschen vreemde, ruwe kerels op 'n vreemd schip naar vreemde landen. Ploeteren van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, de vuilste en zwaarste werkjes niet vuil en zwaar genoeg. Gesard door half bezopen woestelingen tot-ie er op 'n keer één bewusteloos sloeg met den pook van de logieskachel. Dat had hem prestige gegeven, had hem gevormd tot wat-ie sedert gebleven was, een kleine, moedige nijdas, een kruidje-roer-me-niet. Die eerste jaren, toen hij nog zoo jong was! Hij deserteerde in Melbourne, werd "geshanghaid" door ronselaars, voer op Engelsche booten, op Amerikanen, op een Fransch zeilschip als jongen, als matroos-onder-de-gage, als matroos. In de hardste leerschool had-ie zeemanschap geleerd, gelijk met rooken, pruimen, whisky en jenever drinken. Hij had hongerig langs de havens van groote steden gezworven. Hij bad in Boston eens voor z'n laatsten halven dollar z'n schoenen laten poetsen en z'n pak laten schoonmaken en oppersen, terwijl hij in z'n ondergoed achter 't gordijn van het lugubere kleermakerijtje zat te wachten. Om tot voltooiïng van tegen- slag het baantje als tallyklerk, dat hij op 't oog had, z'n neus voorbij

23

(16)

te zien gaan. Zonder werkgoed als koksmaat mee met 'n grooten gaffel- schoener was toen z'n laatste kans geweest. Bruin gelooid door zon en wind, met vereelte handen, taai als 'n leeren zweep, kwam hij op negen- tienjarigen leeftijd binnenvallen in het oude huis op den Overtoom.

Uit z'n zakken rinkelden veertig gouden pondjes. Daarvan kwam hij studeeren voor stuurman. Mevrouw Buurloo wou helpen, bereid tot opoffering nu ze haar zoon terug had. Bert zei: "Nee, moeder, dat mag-je niet doen. Ik heb z66 lang alleen gevaren, dat ik nou niet ge- sleept 'hoef te worden". Niets wou hij aannemen van z'n moeder. Dat was om goed te maken wat haar zooveel tranen gekost had. En zelf kon hij z'n tranen niet bedwingen toen zij haar armen om hem heen- sloeg na de lange scheiding, al was hij gewend om met een lach trane.n te onderdrukken. Later had hij nog veel meer goed gemaakt, was-te derde stuurman geworden, tweede, had-ie allerlei moois van z'n reizen meegebracht voor haar en voor z'n zusje. Toch bleef-ie zeeman in hart en nieren, blij als-ie thuisvoer na 'n reis van maanden, maar minstens even blij als hij na het binnenzijn de schroef weer hoorde beuken door het water.

Ten miru.te tot deze reis toe. Deze keer was het vertrek hem eigenlijk rauw op z'n dak gevallen, een week eerder dan oorspronkeli;k-het- plan. Na den schouwburg-avond had-ie Go nog maar éénmaal ont- moet. Erg lief wa~ ze geweest. Te lief. Waarom liet ze hem niet in z'n eigen vaarwater. Hij had beloofd haar te zullen schrijven. "Zoo int~­

ressant", had ze gezegd, "om met iemand te correspondecren dIe wat van de wereld te zien krijgt". In Port-Saïd had-ie z'n eersten brief aan haar gepost, om voorloopig haar honger naar interessante corres- pondentie te stillen.

Misschien niet alleen van de warmte dat Bert na afloop der Honde- wacht bovenop z'n kooi lag te wentelen, telkens verschuivend de natte plek van z'n kussen, zonder dat de slaap komen wou.

Stuurman Pons, de eerste, kwam 's morgens om acht uur ziek van de Dagwacht. Malaria, z'n oude kwaal. Zoo'n onverwachte vlaag.

24

't Zou wel overgaan, dacht-ie. Hij rilde van de koorts. Buurloo schrok ervan zoo wit zag de eerste.

- Bent u al bij de ouwe geweest? Ik zou maar gauw in de kooi kruipen, ried hij.

- Ja, ik ga opliggen, zei Pons mat. Ik voel me zoo ziek als 'n hond.

Zeg Buurloo, loop jij de zieken-vooruit voor me na? 't Was gisteren nog al raak. Komt van die vervloekte temperatuur. En de bootsman is met z'n volk bezig om •••

- Allright, stuurman, viel Bert in de rede. Kruipt u der nou maar in. De rest komt dik in orde.

Bert ging den ouwe waarschuwen. Kapitein Bakker was net uit z'n hut gekomen, stond pufferig-blazend op het brugdek onder de zonne- tent, turend over de zwartblauwe zee, waarboven heel in de verte een tegen koersende boot fantastisch-groot opdoemde als 'n grijsachtig blok met donkerder rookpluim erboven geknikt.

- Goeie morgen, kap'tein, groette Buurloo.

- Moge Buurloo, moge! Verduiveld wat is 't panas, niet?

- Jawel. De Rooie Zee zal ons heugen van de reis. De eerste is gaan opliggen. Koorts.

- Zooo? Da's z'n ouwe kwaal. Malaria. Doorgaans krijgt-ie 'n aan- val als we in de warmte komen. Moet-ie maar flink kinine slikken.

't Duurt nooit lang bij 'em. Laten we e's gaan kijken.

Kapitein Bakker kon er evenmin wat aan doen. Maar goedhartig als-ie was, ging hij onmiddellijk mee met Buurloo naar de hut van den eersten officier. Al was 't er snikheet onder het lage dek, lag Pons toch in de smalle kooi onder een deken te klappertanden.

- Hoeveel graden? fluisterde de kapitein, een medelijdenden trek op z'n vollen, rooden kop.

- Veertig-vier, zei Buurloo, aflezend in het licht van de patrijs- poort.

- H'm, uitzieken. En volop kinine. Gerust driemaal daags vier pilletjes. Laat de hofmeester wat sinaasappels en 'n flesch port op- halen uit 't magazijn.

25

(17)

Het ontbijt in het verstikkend-heete messroom-hokje smaakte Bert noch den anderen heeren. De gortpap bleef in de schaal. 'n Enkele boterham, en thee, koppen vol thee. Met drinken hield-je 't leven, zei Berkhof. Hij beweerde, dat-ie op één wacht vijf Liter kouë thee dronk:

.. zorgen voor de circulatie". 't Hinderde niks, als-je maar geen klaar water dronk. Gortwater, slappe thee, of water met 'n scheut rooie wijn erdoor, dat voorkwam kramp. De stokers vielen er nou zoowat om den ander uit. Enkel omdat ze teveel koud water dronken.-

- Ik heb vannacht an je staan denken, zei Bert.

- Dat zal wel.

- Waarachtig. Me dunkt als 't an dek niet te harden is, dan moet 't bij jullie in de vetloods heelemaal treurig zijn.

- Moet je alleen maar even op de thermometer beneden komen kijken. Die achterlijke wind! Geen zuchtje komt er door de kokers.

De walm uit de vullingen trekt recht omhoog boven de machinekamer- kap.

- Ja zei Bert, toen ik pas voer, wou 'n ouwe kabelgast me wijsmaken dat ze 'n keer in de Rooie Zee voor Suez zouden ankeren, maar dat 't niet hoefde, omdat de anke~ allebei voor de boeg waren wegge!:>mol- ten. Ik zou 't nou haast gaan gelooven.

- Want elk die lange reizen doet, die kan veel verhalen, citeerde Berkhof.

- Zoo is 't, beaamde Bert volmondig. Jullie zoudt bijvoorbeeld niet \\illen gelooven, dat we e's in de Golf van Suez anker-op gingen, en dat 'r, toen 't anker boven water gehieuwd werd, 'n verweerd ge- vaarte over de eene vloei hing: planken, koper beslag, 'n wiel met spaken •..

- Wat was dat dan?

- De wagen van Pharao ••.

- Toen voer je zeker op de "Moppentrommel".

- Nee, op de "Ui". Zelfde reederij als de "Aalbes" en de "Kroot".

Meteen gierden ze alle vier van den lach. Bert bleef droog-ernstig kijken, diepte een cigarettenkoker uit z'n zak.

26

- Rooken?

- Doodkistnage1s? Dank-je wel. Ik blijf liever gezond. Geef mij maar 'n sigaar, zei Berkhof.

- Kan ik me voorstellen. Die mahoniehouten handspaken van jou zijn delicaat. Ik weet nooit of er 'n dotje poetskatoen ligt te smeulen, of dat jij bij me in de buurt staat te rooken. Geforceerde-trek sigaren.

- Wat heb jij 'n zin vanmorgen.

- Ja, ik ben net als de vliegen. Hoe warmer 't wordt, hoe lastiger.

Kijk, der zit er net één op je oor. Zal ik 'em even doojslaan?

- Ik zou je raden van niet. Ga liever e's naar m'n zieke personeel kijken, nou jullie eerste zelf ook in de kooi ligt. Daar! Twee glazen.

Goeie morgen, heeren.

Loom slenterde Buurloo naar het voorschip. Onder de tent bij luik één, achter den bak, was de bootsman met z'n volk aan het laadgerei- overhalen. Blokken werden voorzien, de nagel uitgeslagen, de schijven afgeschraapt en weêr ingevet, de zelf-smerende blokken met olie gevuld.

- Ik dacht dat jullie de koelkast gingen schilderen, bootsman, zei Buurloo. Of doe-je nou maar zoo'n beetje omdat de eerste opligt?

- Nee stuurman, zal ik u zeggen. De opperstuurman had gezeid, de koelkast skildere, of an 't laadgerei beginne. En nou met dit weer •••

- ..• Zit jullie liever 'n blaasje te pikken onder de tent, raffelde Buurloo af.

De bootsman, kregel, zon op woord-verweer.

De tweede officier liet hem geen tijd.

- Bootsman, je hebt gelijk. Maar wat staat Jansen daar eigenlijk drieduims-manilla uit te vamen?

- Nieuwe geie' voor luik-twee.

- Dan zou ik 'em binnenuit 't kuiltje laten beginnen. Dat ben ik altijd zoo gewend geweest, zie-je.

Bijna verslikte zich de bootsman: zoo'n heiden, je kan ook niet alles- gelijk zien. Ja natuurlijk, daar kinkte 't touwwerk van. Kruidig-duide- lijk vertelde hij den onwetenden zondaar dat 't niet mocht •••

27

(18)

Maar de tweede was al doorgeloopen. Met z'n rechterduim afstrijkend het nat van zijn voorhoofd, pruttelde nog de bootsman. Zoo'n lastige potentaat ook ••• toch ,n goeie zeeman •••

Kletterend tegen het steile ijzeren trapje den bak op, enterde Buur- 100 langs leuningen gepolijst-glad door vereelte knuisten. Het was lekker op den bak. Een zuchtje opgeloopen wind tochtte onder de tent door. Misschien was hier boven het bruisen van het boegwater het beste plekje van de heele boot. Wie wacht-te-kooi had, stokers of matrozen, lag er in z'n hangmat onder de tentstrevers, op 'n bultzak aan dek, of met 'n enkel kopkussen zoomaar op de harde delen. Ze rookten 'n pijp of'n cigaret, gerold van shagtabak, terwijl ze grommend- gedempt praatten en kankerden. Anderen snurkten met rochelende ademhaling. Voorhoofden, nekken en polsen waren klam-bedruppeld.

- Waar zijn de zieken'? vroeg Buurloo aan een stoker met sneeuw- witte haren en gerimpeld gelaat, die ellebogen-op-z'n-knieën bij het ankel'Spil wolken uit z'n kort steenen pijpje zat te jagen.

- Beneje in 't brulhok, stuurman, grauwde de gerimpelde. Met de zore zwarte nagels van z'n rechtervoet schraapte hij langs z'n linker- kuit, die mager en harig stak uit de opgeschoven broekspijp. Die broek was van blauwe keper. Verder droeg hij een grijs flanellen werkhemd, waarin de driehoek van z'n getatoueerde bon.t bloot, en een smalle gevlochten riem. Hun "kooi-pakkie" of hun "beste kloffie" noemden de stokers en tremmers zoo'n combinatie. Zood ra ze van wacht kwamen, moe, zwart-bepoeierd, nat-bezweet, gingen ze met warm water en groene zeep zich wasschen, spoelden hun door roet en vet en kolenstof tot één kleur vergroezeIde werkhemden en rafelige broeken in het gebruikte waschwater, en schoten in hun schoone kooi-pakkie. Waarna 't "schaf- ten geblazen" was. Zoo deden ze tenminste wanneer ze niet tè moe en tè lusteloos waren. Want meermalen dat een paar, zóó-van-de-wacht, met hun zwart-vuile lichamen op de logiesbank neersmakten, een schaft- blikje van de bakstafel graaiden, en begonnen met eten, onverschillig voor de versche plekken van hun zweeterige plunje op de toch al gore bank en voor de vingerafdrukken op het wit geëmailleerde tafelservies.

Janus, de lange stoker van de Dagwacht, de primus-inter-pares van het zwarte koor, hield niet van die nieuwigheden. Maar aan den tijd kon je toch niks veranderen, die tikte door al hield-je den slinger van de klok stil. Hij reflecteerde dat 't vroeger jaren niet gebeuren zou "da' se zOO-van-de-plaat, zwart-heet derlui bokkewage in zoue skiete" • Hoog stappend over den verheven drempel, en tegelijk bukkend om z'n hoofd niet te stooten, ging Buurloo de stokers-apartementen binnen.

Links en rechts de hutten van voorman, magazijnmeester en olielui.

In één van de hutten schetterde een kanarie. Aan het eind van het gangetje holde het stokers-logies, nauw, vuil, heet, donker. Opvallend verschil met het verblijf der matrozen. In het matrozenlogies waren bakstafel, banken en vloer geschrobd, stond het kommaliewant schoon in de kast, glom blank-gepoetst de koperen olielamp, die boven tafel wiegelde. Zelfs toonde het sporen van luxe: prentbriefkaarten en uit- geknipte plaatjes tegen de schotten, zelf gek.ochte sitsen gordijntjes voor de kooien, die in dubbele rij het binnenschot en de stalen buiten- huid onder de patrijspoorten volgden. Hier in het stokerslogies dezelfde ruimte, dezelfde indeeling, doch al-te-veel anders. Het róók er zelfs anders. De karakteristieke logiesgeur van petroleum, sunlight-zeep en tabaksrook amalgameerde met den stank van rottende etensresten, bedorven waschwater, stookplaats-roet, machinekamer-vet en de over- heerschende uitwaseming van vermoeide menschenlichamen. De olie- lamp, gebroken in een hoek, was vervangen door 'n eindje kaars in eigen vet vastgesmolten op tafel. Koffieketels, etensdrager , mokken, pannetjes, broodkorsten en kliekjes vormden een stilleven van warsig- rommelige conceptie op glibberige tafel en nog glibberiger vloer. In het halve licht dat door de kleine, ronde poorten naar binnen viel, vermengd met het schijnsel van de brandende kaars nu overdag de dynamo gestopt was, had het gansche logies met alle voorwerpen erin één kleur: het was vuilzwart.

Janus zat op een punt van de tafel, z'n stokersmuilen met de dikke houten zolen als cothurnen bungelend onder z'n voeten.

- Kom-ie e's kaike ovve'me nog levî, stuur'? groette hij. Die eene

(19)

Maar de tweede was al doorgeloopen. Met z'n rechterduim afstrijkend het nat van zijn voorhoofd, pruttelde nog de bootsman. Zoo'n lastige potentaat ook .•• toch 'n goeie zeeman •••

Kletterend tegen het steile ijzeren trapje den bak op, enterde Buur- 100 langs leuningen gepolijst-glad door vereelte knuisten. Het was lekker op den bak. Een zuchtje opgeloopen wind tochtte onder de tent door. Misschien was hier boven het bruisen van het boegwater het beste plekje van de heele boot. Wie wacht-te-kooi had, stokers of matrozen, lag er in z'n hangmat onder de tentstrevers, op 'n bultzak aan dek, of met 'n enkel kopkussen zoomaar op de harde delen. Ze rookten 'n pijp of 'n cigaret, gerold van shagtabak, terwijl ze grommend- gedempt praatten en kankerden. Anderen snurkten met rochelende ademhaling. Voorhoofden, nekken en polsen waren klam-bedruppeld.

- Waar zijn de zieken? vroeg Buurloo aan een stoker met sneeuw- witte haren en gerimpeld gelaat, die ellebogen-op-z'n-knieën bij het anket"Spil wolken uit z'n kort steenen pijpje zat te jagen.

- Beneje in 't brulhok, stuurman, grauwde de gerimpelde. Met de zore zwarte nagels van z'n rechtervoet schraapte hij langs z'n linker- kuit, die mager en harig stak uit de opgeschoven broekspijp. Die broek was van blauwe keper. Verder droeg hij een grijs flanellen werkhemd, waarin de driehoek van z'n getatoueerde bon.t bloot, en een smalle gevlochten riem. Hun "kooi-pakkie" of hun "beste kloffie" noemden de stokers en tremmers zoo'n combinatie. Zoodra ze van wacht kwamen, moe, zwart-bepoeierd, nat-bezweet, gingen ze met warm water en groene zeep zich wasschen, spoelden hun door roet en vet en kolenstof tot één kleur vergroezeide werkhemden en rafelige broeken in het gebruikte waschwater, en schoten in hun schoone kooi-pakkie. Waarna 't "schaf- ten geblazen" was. Zoo deden ze tenminste wanneer ze niet tè moe en tè lusteloos waren. Want meermalen dat een paar, zoo-van-de-wacht, met hun zwart-vuile lichamen op de logiesbank neersmakten, een schaft- blikje van de bakstafel graaiden, en begonnen met eten, onverschillig voor de versche plekken van hun zweeterige plunje op de toch al gore bank en voor de vingerafdrukken op het wit geëmailleerde tafelservies.

28

Janus, de lange stoker van de Dagwacht, de primus-inter-pares van het zwarte koor, hield niet van die nieuwigheden. Maar aan den tijd kon je toch niks veranderen, die tikte door al hield-je den slinger van de klok stil. Hij reflecteerde dat 't vroeger jaren niet gebeuren zou "da' se zoo-van-de-plaat, zwart-heet derlui bokkewage in zoue skiete".

Hoog stappend over den verheven drempel, en tegelijk bukkend om z'n hoofd niet te stooten, ging Buurloo de stokers-apartementen binnen.

Links en rechts de hutten van voorman, magazijnmeester en olielui.

In één van de hutten schetterde een kanarie. Aan het eind van het gangetje holde het stokers-logies, nauw, vuil, heet, donker. Opvallend verschil met het verblijf der matrozen. In het matrozenlogies waren bakstafel, banken en vloer geschrobd, stond het kommaliewant schoon in de kast, glom blank-gepoetst de koperen olielamp, die boven tafel wiegelde. Zelfs toonde het sporen van luxe: prentbriefkaarten en uit- geknipte plaatjes tegen de schotten, zelf gekochte sitsen gordijntjes voor de kooien, die in dubbele rij het binnenschot en de stalen buiten- huid onder de patrijspoorten volgden. Hier in het stokerslogies dezelfde ruimte, dezelfde indeeling, doch al-te-veel anders. Het róók er zelfs anders. De karakteristieke logiesgeur van petroleum, sunlight-zeep en tabaksrook amalgameerde met den ::.tank van rottende etensresten, bedorven waschwater, stookplaats-roet, machinekamer-vet en de over- heerschende uitwaseming van vermoeide menschenlichamen. De olie- lamp, gebroken in een hoek, was vervangen door 'n eindje kaars in eigen vet vastgesmolten op tafel. Koffieketels, etensdrager, mokken, pannetjes, broodkorsten en kliekjes vormden een stilleven van warsig- rommelige conceptie op glibberige tafel en nog glibberiger vloer. In het halve licht dat door de kleine, ronde poorten naar binnen viel, vermengd met het schijnsel van de brandende kaars nu overdag de dynamo gestopt was, had het gansche logies met alle voorwerpen erin één kleur: het was vuilzwart.

Janus zat op een punt van de tafel, z'n stokers muilen met de dikke houten zolen als cothurnen bungelend onder z'n voeten.

- Kom-ie e's kaike ovve'me nog levi, stuur? groette hij. Die eene 29

(20)

knaap daar geef ik nie' veul meer voor. He'k wel gezaid an 't begin van de rais. Spitsbekkies leve' nie' lank, zêe-ik. Hai is nou zoo dik as 'n pailstok. Nog één vetskudding dan kenne' ze 'em bewarl voor Croos- waik.

- Zit je hier alleen?

- Ja. Me maats legge an dek. Daar he'k tebak van. Da's nooit goed.

Ik ken merreke' dat 't warrem is. Mot u e's kaike wat 'n balie gort dat 'r over is. Hun ete' niks meer. Aigelek zonde: 't ga' zoo de kerriepu's in.

Hèhè, 't prauwtje gort hait màin nog best gesmaakt.

- Waar ligt die zieke tremmer?

- Dáárzoo. In de hoek. Laaste onderkooi. As ik ie vrage mag, stuur', hiet u Buurloo?

- Wel?

- Ben u misskien 'n zoon van :lie eerste meester van de Stadhouder- bootjes?

- Ja, zei de ander schielijk. Waarom vraag-je dat?

- Dan heb ik nog met je vader gevare. Van Amsterdam uit. Da' was 'n beste baas, die ouwe van je. Zonde dat-ie verzope' is.

- Dan ben jij toch zoo jong niet meer.

- Ben ik ook nie', stuur. Geen mensch die main achtenveertig geeft. Zie-je nie' veul dat 'n ouwe stoker der jong uitziet. En ik was toen 'n jonge snuiter toen ik bai zain voer. Hè, hoor nou toch dat vogelbeest van de voorman hiernaast e's skettere! Daar ma-je bai slapi! Ik denk da'k dat pietje e's zal vrai zette' vedaag of morrege. Op de "Stadhouder Willem" heb ik gevare' mit 'n kaptain, die had groot gelaik. Geen vogels an boord, zee-die. As 'n speurhond liep-t-ie der achteran. Maar 'n keer hadde' ze 'em tuk. Hai docht dat er geen eentje meer an boord was, en toe' liep-t-ie e's door de wale' -gang, en toe' zag-t-ie in de h:.lt van de olielui 'n vent voor 'n kooitje staan. Nou was de deur van de hut hallef dicht, en die vent sting mit s'n rug naar 'em toe, maar omdat-ie voor 'n kooitje sting, en omdat-ie fwiet-ffwiet sting te Buite', snoof de kap'tain naar binne'. En net wou-d-ie an de olieman vragi of dat vinkie van zain hoorde, toe'-d-ie zag dat er niks in 't kooitje hong as 'n ge-

droogde bokkem an 'n touwtje mit 'n zaadbakkie en 'n waterflessie der bai. Och, och wat wier die ouwe wild.

Buurloo luisterde nog maar met één oor. In den donkersten hoek van het logies bukte hij naar de kooi van den zieken tremmer. Beenig- mager en in-bleek lag er de jongen op z'n matras. Buurloo scharrelde met 'n koortsthermometer, sloeg het kwik naar benêe, nam tempera- tuur, vroeg hoe hij zich voelde. Ja, ziek, koorts, in 't hoofd, in de borst.

't Zou wel overgaan al~ de hitte voorbij was, rochelde benauwd de tremmer tusschen twee hoestbuien. Hij had 't al 'n tijd onder z'n leden.

- Je had niet op de Indische reis moeten gaan, keurde Buurloo af.

- Kon geen andere boot krijge', zei de zieke.

- Nou je zal wel gauw opknappen, sprak de tweede moed in. Rust houwen. En ik zal je wat versterkende middelen en nog wat medicijnen laten brengen. Die hoest moet weg.

- Medicijni? interrumpeerde Janus, die hebbe' me nog genogt.

'n Half mokkie vol kinapille' staat 'r op de kast.

Vervolgens kwam 'n ander aan de beurt. Drie kooien verder. Geen koorts. Ontlasting? Best. Eetb::t? Zoo'n gangetje. Pijn in z'n rug.

't Lendeschot. Wat moest-je daar nou an doen? H'm, straks 'n paar aspirientjes geven.

- En de andere zieken, waar zijn die? vroeg Buurloo aan Janus.

- Nieuwelinge, stuur. Voor 't eerst op 't teneel. Plankekoors.

Asschiewip-koors. Zalle wel op de bak zitte piraat jes te rooki, insinu- eerde Janus, met z'n duim over z'n schouder heen, schuin omhoog naar dek wijzend.

- Nou dan zal ik ze maar niet achterna loopen, zei Buurloo halfluid.

Zeg maar dat ze in de midscheeps komen, vervolgde hij tegen Janus.

- Ik zal 't teuge de voorman zegge'.

In bijzijn van kapitein Bakker en den eersten machinist werd verder zieken-parade gehouden. Slaperig en norsch omdat ze gestoord waren in hun slaapje, onverschillig hun handen in hun zakken, pruimend of rookend, kwamen aanklossen de zieken op hun dikke, houten zolen.

Vier man, allen van den machinedienst.

(21)

Kapitein Bakker deed het woord: "Wàt heb je? •.• 0 •••• zoo ••••

en jij? •••• waarzoo ? ••• 0 . . . .

Geen ernstige gevallen. Eén meende dat-ie "de krampe" had. Een ander was bang voor ,,koléra"omdat-ie zoo dikwijls "met de broek af"

was geweest. Nummer drie had 'n pook op z'n kleine teentje gekregen.

De volgende had 'n zweer op z'n arm, kon zoo niet werken.

- Nou, 't is mooi, ga maar weer vooruit, zei de kapitein.

- De wacht die nou op is, is gelukkig compleet op één na, zei de eerste machinist nadat ze weg waren. 't Is de beste wacht die erbij is.

- Heb ik gemerkt. We loopen weer 'n mijl of negen.

- Hoe wil u doen met onze wachten nu de eerste ziek is? vroeg Buurloo.

- Laat de vierde de eerste wacht maar loopen. Dan ben ik toch zelf bij de hand. Trouwens 't zal niet zoo lang duren, denk ik. Flink kinine slikken tusschen de vlagen, dan gaat 't wel weg. Ik heb zelf vroeger ook malaria gehad. 't Pakt leelijk an.

- Ik wist niet dat Pons 'r last van had, merkte de eerste machinist op. Hoe zou-ie daar zoo ineens an komen?

- Overgehouden uit Indië. Hij heeft vroeger in Indië op de kust gevaren. Kom, ik weet niet wat jullie gaat doen, maar ik ga wat naast m'n hut zitten. Vannacht Perim. Laten we hopen, dat 't wat koeler wordt als we daar voorbij zijn.

Steeds kroop de "Naardermeer" over de lauwe wateren. Soms plek- ten op het indigo langwerpige, troebel-bruine verkleuringen alsof ge- vaarlijke riffen loerdeR onder de oppervlakte. Doch kapitein Bakker liet zich niet verontrusten. Hij wist dat het wolken fijne zeewierdeeltjes waren. Juist door die roodachtig-bruine algensoorten heette het immers

"Rooie Zee". Spiegelend-effen was 't zeetje anders en de waterver- plaatsing van het schip rimpelde ruitvormig achteraan in twee langzaam breeduit vagende strooken, waaruit opspatterend duizend zonne- flitsen.

Kort na den middag werd 't z66 heet als ze 't nog nooit hadden. Ijle 32

rook donsde recht omhoog uit den schoorsteen. De gansche atmos- pheer trilde onder loodrecht stekende zonnestralen. Het verschroeiend heete ijzeren voordek stoofde hitte af. Boven de roosters van de koel- kast danste de lucht. De kim lag strak en onnatuurlijk. Twee tegen- koersende booten, heel ver weg achter de kim, schenen boven het water te varen, met een strookje grijsblauwe lucht tusschen donker-hoog romp-phantoom en een zee van metaal. Het leek of schip en menschen en water zouden smelten gaan, één geheel ••••

Toen brak een zandstorm los. Aan stuurboord vooruit kwam don- kerte boven de kim. Geelgrauwe wolken doemden op, driftig naderend, voortbarnend naar het Oosten. Steeds dichterbij schoof de grauwe warreling waaruit opstegen hoozen als gepluimde rookwolken. Geel- achtig-grauw wervelde dwarrelend zandstof zooals een zweving van kleurstof voortwolkt in glazen bokaal.

Deuren en poorten moesten dichtgemaakt, zeildoeksche kappen voor de luchtkokermonden gespannen, kaarten en instrumenten op de brug opgeborgen. Rustig wachtte kapitein Bakker in het stuurboords- schuilhokje af wat komen zou.

Als een wervelwind stoof het op de "Naardermeer" toe. Aan het op- koken van de zee zagen ze hoe snel de storm voortschoof. Een rafeling van fel-witte kopjes kwam rennen over het watervlak. Meteen geeselde het ncer op het schip. De wind floot, het want gonsde, tenten en schuil- kleeden klapperden. Fijn zand ruischte neer, verblindde de oogen, drong in elke opening, eiken kier. Meteen was het dek ontvolkt. Lijk vluchtende konijnen rolden matrozen en stokers van den bak, kussens, bultzakken en hangmatten meesleurend.

- Stuurboord! donderde de kapitein tegen den roerganger, die met z'n handen voor z'n oogen stond, vergat dat twee-spaken-roer niet genoeg was om het wild loevende schip op koers te houden.

Het was als voer 'n rilling door hun rug. Na honderd in de schaduw doet vijf-eo-tachtig aan den winter denken.

Snel als de storm gekomen was, dreef hij over. Weer werd 't dood- stil. Eeo waas van fijn zand en oranjegeel stof doezelde dof over dekken,

33

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

man in dien deerniswaardigen toestand terugzag, ondervroeg zij hem, en vertelde manlief haar met horten en stooten de geheele lugubere geschiedenis van Assem-Reges,

dat onvermijdelijk donker zou zijn wanneer niet bijtijds voor de toekomst werd zorg gedragen, maar tevens mannen, die klaar staan, om anderen met raad en ook

I-Iajati heeft tot n()g toe geen schu ld, zodat ik voorshands nog geen ' echtscheiding kan vragen. den laatsten tijd nog al erg tegenvalt. Door deze bemoedigende

kebau (kebaullvogeltje). Dat huist op zijn rug, maakt uitstapjes naar zijn kop en schoften, fladdert tegen zijn plompe pooten op, en overal pikt het de

Dit werd tusschen luid neus-gesnuit uitgebracht. ujn levensgeschiedenis opgebiecht..... ik wil Bernard spreken. Ze hoorde altijd graaD' over de chronique scandaleuse.... Ze

(Zij giet de n aangewezen beker uil). Heil u Xanthippe, fiere dochter van onzen stam! Niet teruggeschrikt zijt ge voor de wraak der eeuwige Moire I Diep in

Hanna stapte dadelijk in. De helper wist blijkbaar al wat hij te doen had, want hij maakte het paard los en terwijl de auto zich al in beweging zette zag Hanna, dat hij zich

Zooals hij daar nu zat te smullen van de nasi·goreng, gulzig etend met zijn handen, la- waaierig smekkend met tong en lippen, had hij iets dierlijks over zijn