• No results found

Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht. "

Copied!
73
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Deze film is beschikbaar gesteld door het KITLV, uitsluitend op voorwaarde dat noch het geheel noch delen worden gereproduceerd zonder toestemming van het KITLV. Dit behoudt zich het recht voor een vergoeding te berekenen voor reproductie.

Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht.

Toestemming voor reproductie dient men schriftelijk aan te vragen.

This film is supplied by the KITL V only on condition that neither it nor part of it is further reproduced without first obtaining the permission of the KITLV which reserves the right to make a charge for such reproduction. If the material filmed is itself in copyright, the permission of the owners of that copyright will also be required for such reproduction.

Application for permission to reproduce should be made in writing, giving details of the proposed reproduction.

SIGNATUUR

MICROVORM

SHELF NUMBER

MICROFORM:

(2)
(3)

SIDI inTHCFK KITLV

0076 3407

^ yf

(4)

D E B L A N K E T I J G E R

C- 'Oti't^

en h///.

(5)

it

DE BLANKE TIJGER

DOOR

G. GONGGRIJP

40H!KKU'f 'NSÜTUi:' i

»001 ÏAAl. I UND i »OUfNf.'JMO! I

t Gai»i>slté*t U 1

•S-GRAVENHAGE MCMXXXV N.V. H. P. LEOPOLD'S UITGEVERS-MIJ

(6)

i

Aan mijn vrouw

D

e post, die zijn afgelegen woonplaats niet meer dan tweemaal per week en nooit anders dan kort voor het vallen van de nacht bereikte, had hem als gewoonlijk vele dienst- brieven gebracht. Hij maakte dadelijk een omslag open, dat het merk van spoed droeg en vond een tweede met zegels gesloten brief met de aandui- ding „geheim". Gretig en eenigszins gespannen, vermoedend dat hij eindelijk een beslissing zou vinden in de zaak die hem zooveel moeite had gekost, verbrak hij de zegels en las.

Geërgerd gooide hij de brief neer. De regeering oordeelde de redenen, op grond waarvan hij interneering van Joesoef Banta had gevraagd, niet overtuigend. Er was bij het officieele stuk nog een kort briefje van zijn onmiddellijke chef inge- sloten, tot hem persoonlijk gericht: Waarde Hoome, hoewel ik, zooals ge weet, overtuigd ben dat de man inderdaad gevaarlijk is en behoort te

1

(7)

worden geïnterneerd, kan ik de heeren niet geheel ongelijk geven dat zij uw argumenten te zwak achten. Er zit niets anders op dan te trachten klemmender bewijzen te verzamelen.

Hij stond op, wandelde langzaam de tuin in voor zijn huis en bleef lange tijd staan in het snel- dalende duister van de tropennacht. Het was stil, zeer stil om hem heen. Niet meer dan een enkel krekeltje verbrak nu en dan de geluidlooze, wee- moedige gelatenheid, waarmee de natuur de komst van de nacht aanvaardde. Zelden had Hoome de stemming van vage droefenis gevoeld, die zooveel blanken in het tropische land bij het dalen van de nacht bevangt. Maar ditmaal besloop ook hem een zachte beklemming. De boosheid en de ergernis, die even te voren bij het ver- nemen van de afwijzende beslissing op zijn voor- stel in hem waren opgewoeld, weken meer en meer voor een moedeloosheid, die slecht bij zijn natuur paste. Hij had het gevoel van de aanwezig- heid van tegen hem samenspannende krachten, die ongezien bleven, die telkens terugweken als hij op ze toe wilde springen om ze bij de keel te grijpen. En hij had het gevoel alsof de regeering die hij diende hem niet van harte steunde met haar macht, alsof zij hem in de rug met koele, beleefde onverschilligheid gadesloeg. Zelfs bij zijn onmiddellijke chef, die behoorde tot de groote groep der voorzichtige nauwgezetten, zelfs bij

2

zijn chef die zijn opvatting in deze zaak deelde, meende hij een tekort aan oprechte steun te ont- waren. Zou de beslissing zoo uitgevallen zijn indien de voorzichtige man zijn voorstellen met de inzet zijner gansche persoonlijkheid hadde ondersteund? Trachten klemmender bewijzen te verzamelen, schreef hij. Hoe zou hem dat kunnen gelukken?

Twee jaren geleden had hij de man, die Joesoef Banta heette, in een naburige ambtskring leeren kennen. Bijna onmiddellijk was bij de recht- lijnige noorderling met de rustige, blauwe oogen een weerzin gerezen tegen de gladde beweeglijk- heid van deze zoon van het inheemsche volk, met zijn diepliggende, onrustige, altijd-zwervende blik, die afwisselend ontwijkend en brutaal, ge- dwee en uitdagend scheen. Duidelijk stond hem het uiterlijk van de man voor de geest. De breede jukbeenderen en sterke kaken, maar vooral iets dat om de mond lag en de onedele wenkbrauwen, gaven aan zijn gezicht een trek van wreedheid, die veel voorkwam bij de mannen uit deze streek, en een der redenen was, dat Hoorne voor de bevolking hier, althans voor de mannen, niet die spontane genegenheid had opgevat die hij in andere gewesten van het koloniale land zoo vaak had gevoeld: een genegenheid, die vérband scheen te houden met zijn groote liefde voor de natuur en voor alles wat dicht bij de natuur stond. Spoedig

3

(8)

was hij Joesoef, die een der lagere ambten in het gewest bekleedde, gaan verdenken van verschil- lende duistere handelingen. Na eenige tijd had hij hem betrapt op een kastekort en misbruik van macht. De man was op zijn voorstel ontslagen.

Aan de wijze waarop Joesoef Banta de mededeeling van dit ontslag ontvangen had, aan de korte doffe gloed van haat die hem uit de oogen van de man getroffen had, aan de eigenaardige klank der droge, vlug uitgestooten woorden: Goed, goed!

dank U , Mijnheer! die hij had gesproken, wist Hoome dat hij een onverzoenlijke vijand gekregen had. Korte tijd was de ontslagene nog in zijn ambtskring blijven wonen. Er hadden een paar rooverijen plaats. Hoorne was een geboren jager, iemand met een sterk instinct voor natuurlijke vijanden en dreigende gevaren, met een sterk instinct ook voor de richting waarin hij zijn vijand of zijn prooi moest zoeken. Hij was ook een goed politieman. Onmiddellijk was hij zijn nasporing begonnen in de richting van Joesoef Banta. Maar deze had het naderende gevaar gevoeld als een kat en was snel en spoorloos uit Hoome's ambts- kring verdwenen. Niemand wist waarheen, en geruime tijd hoorde men niets van hem, totdat hij, kort nadat Hoome naar deze afdeeling van het groote gewest was overgeplaatst, plotseling weer was opgedoken. En nu was hij de strijd tegen Hoome en tegen het gezag der blanken begonnen

4

met het gevaarlijkste en geduchtste wapen, waar- mede zulk een strijd onder een onontwikkelde bevolking gevoerd kan worden: met de macht van het woord. Met het woord dat alles opwoelt wat er op de bodem der ziel sluimert aan lagere in- stincten, aan begeerte naar het bezit van anderen, aan nijd tegen bevoorrechten en hoogergestelden, aan haat tegen een ander ras. Met de macht van het woord, dat voorspiegelt en vol verleidelijke beloften is. Met de macht van het woord, dat alle moeiten en tegenslag uit het heden ombuigt tot haat tegen het heerschende stelsel en de oude droom van een aardsch paradijs in de naaste toe- komst voor de verbeelding uitspant.

Wat kon Hoorne tegen de dreigende schaduwen doen, die op deze streek altijd 't eerst en 't snelst schenen te vallen? Hij had getracht de zaak der rooverijen in zijn vorige ambtskring, die na de verdwijning van de verdachte was opgeborgen, weer aangevat te krijgen door zijn opvolger ginds.

Doch elk stevig bewijsstuk ontbrak ten eenenmale.

Hij was wel op de hoogte van de ondergrondsche werkzaamheid van zijn vijand, maar deze wist zich steeds op gevaarlijke oogenblikken door ge- oefende helpers te doen vervangen, wist steeds een schijnbaar onschuldige vorm voor zijn gedach- ten te kiezen, wanneer dit noodig was. Zijn vijand bleek goed geschoold!

(9)

Hij werd in zijn gedachten gestoord door zijn vrouw, die zijn driejarig zoontje op de arm droeg om vader een nachtzoen te brengen. Hij kuste het kind, maar, nog in zijn moedelooze overpeinzing bevangen, liet hij het weer meenemen zonder de zoete woordjes waarmee hij Keesje, het liefste wat hij op aarde bezat, voor het slapen gaan gewoonlijk bedacht. En toen hij het tweetal, dat het huis weer binnenging, nazag en hun omtrek tegen de verlichte binnengalerij waarnam, was het plotseling of er iets, iets waaruit zijn beklemdheid voortkwam en dat onbeduidend had geschenen en vaag, duidelijker vormen kreeg. Ja, zijn vrouw en kind, deze twee waren het, meer dan iets anders, waarom hij de afwijzende beslissing op zijn voorstel zoo wrang had gevoeld. Wat deerde hemzelf gevaar? Honderdmaal had hij het gezocht op de jacht naar groot wild. Gevaar prikkelde hem als een pittige drank. Hij was er zelfs toe gekomen de wilde varkens, die in deze streek het meest voorkomende groote wild waren, aan te schieten in plaats van door het hart of de kop te raken, alleen in de hoop aangevallen te worden.

Wat zouden hem de gevaren gedeerd hebben die Joesoef om hem heen spande, zoo hij alleen ge- weest ware? Zijn nimmer-falende buks kon hem zoo noodig overal vergezellen, en met dit wapen, waarmede hij tien schoten zonder onderbreking achter elkaar kon lossen, voelde hij zich veilig

6

tegenover een geheele schare van vijanden. Maar zijn vrouw en kind? D e volgende dag zou hij 's morgens vroeg op dienstreis gaan; zes dagen dacht hij weg te blijven. Zouden de twee veilig zijn gedurende zijn afwezigheid? De gedachte kwam in hem op de tocht af te zeggen. Maar hij verwierp dit onmiddellijk. Het was onzinnig het gevaar, zoo dit bestond, grooter afmetingen te geven dan het uit zichzelf had. Bovendien: hij was nog geen half jaar in deze afdeeling en kende ze nog niet zooak het behoorde. Hij wist nog niet hoe hij over vele der volkshoofden moest denken;

welke de besten waren, en wie hij nog had te rekenen tot die, waarvoor zijn voorganger en zijn chef hem reeds hadden gewaarschuwd. Uit er- varing wist hij hoe belangrijk het was alles door eigen aanschouwing te leeren kennen en zich zooveel en zoo geregeld mogelijk in de verschil- lende deelen van zijn ambtskring te laten zien.

En bovenal: zijn vijand was werkzaam; het was noodzakelijk activiteit tegenover activiteit te stel- len. D e tocht zou juist gaan door een streek waar volgens de binnengekomen berichten de werk- zaamheid van Joesoef en zijn helpers in de laatste tijd groot was: hij moest trachten zooveel mogelijk zelf alles te verkennen, de stemming te peilen, met hoofden en bevolking te spreken.

Hij ging zijn kantoor weer binnen om de overige brieven te openen en nog zooveel mogelijk stukken

7

(10)

vóór zijn vertrek af te doen. Weldra was hij in zijn werk verdiept.

Bij de stukken vond hij weer een ongeteekende brief, met verdraaide hand geschreven, waarin gewaarschuwd werd voor de werkzaamheid van Joesoef Banta en zijn helpers en zelfs geklaagd over de dwingelandij, die deze zich somtijds ver- oorloofden tegenover hen, die zich van de volks- beweging afzijdig wenschten te houden. Het was niet het eerste briefje van deze aard dat Hoorne had ontvangen. De moeilijkheid echter was, te weten te komen wie de schrijver was, die zich blijkbaar niet bloot durfde geven. En zoo men die al vond, dan bleef nog de grootere moeilijk- heid een vrij en open getuigenis te ontlokken. Maar hoe weinig dit naamlooze briefje ook mocht bij- dragen tot het verkrijgen van het overtuigend bewijsmateriaal dat hij zocht, het versterkte hem toch weer in zijn overtuiging, dat achter de half- openbare gedachteverbreiding van Joesoef en de zijnen een vereeniging school van ingewijden, een kern van vastbeslotenen die tot elke daad van geweld bereid en in staat waren. Het zijn boos- wichten, zoo drukte de briefschrijver zich uit, die allen willen dooden die niet van hun ras en hun geloof zijn.

Ik moet bewijzen hebben, dacht Hoorne. Hij besloot, meer dan totdusverre van spionnen gebruik te maken om zich nauwkeurige en vol-

8

ledige gegevens te verschaffen. Het was een werk- wijze die hij zelden en ongaarne had toegepast. Hij zond een boodschap om het districtshoofd bij zich te ontbieden, wiens woning op korte afstand van de zijne lag.

Zijn vrouw kwam hem halen voor de avond- maaltijd. Terwijl zij tegenover elkaar zaten en hij overlegde of hij haar iets vertellen zou van de gedachten die hem bezig hielden, trof hem weer de kinderlijkheid van haar wezen, van de vragende uitdrukking in haar oogen, die hem altijd weer kon ontroeren, van de aardige val van 't half kort geknipte haar langs haar ooren, en van het meisjes- achtige dat om haar magere schouders was blijven hangen, die zij geneigd scheen even op te trekken.

Hoe kon hij haar deelgenoot maken van zijn ge- dachten, zonder haar te verschrikken? Toch moet zij iets weten van wat hier gebeurt, dacht hij.

Zij heeft er recht op. Zij moet weten of zij hier wil blijven, wanneer ik telkens dagen lang op tournee moet terwijl de toestand niet heelemaal is zooals die zijn moet. En hij zocht naar een luchtige inleiding voor een ernstig gesprek.

„Nelke."

. J a ? "

„Mag ik wat water hebben?" Zij reikte hem de karaf en hij schonk zich in. Daar hij zweeg kwam ze zelf met iets wat ze te zeggen had.

9

(11)

„ D e tuinjongen heeft weer om verlof gevraagd."

„Alweer?" vroeg hij. „ E n hij is de vorige maand pas geweest!"

„Dat heb ik hem ook gezegd."

„En wat voor reden gaf hij op? Weer een ge- storven familielid?"

„Daar dorst hij blijkbaar deze keer niet mee aankomen. Maar 't was heel dringend, zei hij. En toen ik vroeg: wat is het dan, waarvoor je vol- strekt naar huis moet? kwam hij met een nogal lang verhaal van een huis, dat noodzakelijk hersteld moest worden en van moeilijke onderhandelingen over de uithuwelijking van een dochter van een overleden broer, die aan zijn zorg was toever- trouwd."

„En wat heb je geantwoord?"

„Ik heb gezegd, dat hij aan jou verlof moest vragen, maar dat jij 't misschien niet goed zou vinden, omdat je voor eenige dagen op reis gaat en dan liever hebt dat de bedienden hier zijn." En ze zag hem vragend aan.

„Dat is ook zoo. En dat weet hij heel goed. Ik begrijp niet dat hij al weer verlof durft te vragen,"

zei hij, lichtelijk ontstemd. En dan, om de zaak af te doen: „Ik zal straks zelf met hem praten."

Enkele oogenblikken aten ze zwijgend door.

Toen zei hij: „ Z e g Nelke, heb jij geen lust om eens met verlof te gaan?"

Eenigszins verwonderd zag ze hem aan.

10

„Ik met verlof? Wat bedoel j e ? "

„Wel, heel eenvoudig. Heb je geen lust om eens met Keesje ergens te gaan logeeren? Bijvoorbeeld bij de resident en zijn vrouw. Ze hebben ons uit- genoodigd om dat eens te doen."

Het voorstel was geheel onverwacht voor haar en ze antwoordde niet dadelijk. Ze had zich, een- voudig opgevoed als ze was, gewend aan een landelijke omgeving in 't verre vaderland, en met haar bescheiden behoefte aan geestelijke ontspan- ning, spoedig aan het leven van een klein plaatsje in de tropische binnenlanden gewend. Het bestier van huis en hof; kleine, maar voor haar belang- rijke pogingen om planten, bloemen en vruchten te kweeken, waarin ze veel behagen vond, en bovenal de verzorging van haar kleine jongen namen haar zoozeer in beslag dat ze eigenlijk nooit behoefte had gevoeld aan een leven van meer af- wisseling en verstrooiing. Aarzelend kwam er uit:

„Ja, dat zou kunnen. Maar bedoel je dat ik alleen met Keesje ga, zonder jou?"

„Ik zou je kunnen brengen. Ik moet zoo gauw mogelijk eens met de resident persoonlijk spreken over allerlei zaken. Maar ik ga dan dadelijk terug en jij blijft, als ze je kunnen hebben, daar een tijd logeeren."

„Hoe lang?" vroeg ze.

„ N u , bijvoorbeeld een maand. Zoo lang als 't met goed fatsoen kan."

11

(12)

„Een maand?" zei ze verbaasd. „En jij al die tijd alleen?"

„Ik moet tóch heel veel en lang achter elkaar op tournee. Ik moet weken achtereen uit, door streken waar ik alleen te paard kan komen."

„Dat is wel meer gebeurd!" zei ze, half spot- tend, half pruilend.

„Dat is zoo," gaf hij toe. „Maar ik heb nu een groot en tijdroovend onderzoek te doen. De zaak is . . . "

Hij aarzelde even. Moest hij haar zeggen dat hij aan haar veiligheid moest gaan denken? Eindelijk hernam hij, in antwoord op haar vragende blik:

„ D e zaak i s . . . Herinner jij je Joesoef Banta?"

„Joesoef Banta?" vroeg ze, niet wetend wie hij bedoelde en waar ze in haar herinnering moest zoeken.

„Ja, twee jaar geleden heb ik je eens iets verteld van iemand met een kastekort, die een knoeier was en die ik had geschorst en voor ontslag voor- gedragen. Je hebt hem wel eens gezien en daarna gezegd: wat een ongunstig type was dat! Herirmer je je dat?"

Er kwam een beeld in haar geest o p . . .

„ J a . . . Ja. Een man met diepliggende, dicht bij elkaar staande o o g e n . . . "

„Juist!" riep hij. Nu, die man is hier in deze afdeeling weer opgedoken. Hij broeit wat uit. Hij voert iets in 't schild tegen 't gezag. Ik heb voor-

12

gesteld hem te interneeren, maar de regeering wil klemmender bewijzen dat hij gevaarlijk is en misdadige plannen heeft. Ik moet die bewijzen hebben. Ik moet er lang achter elkaar op uit. Ik moet veel in verschillende dorpen zijn, met aller- lei hoofden en met gewone menschen praten.

Kortom, ik moet zulke preciese gegevens en over- tuigende bewijzen verzamelen dat ik mijn zin krijg en de man toch geïnterneerd wordt, want hij is niet te vertrouwen. En zoolang dat niet gebeurd is, is 't geen prettige gedachte voor mij dat jij hier alleen bent met het kind, terwijl ik misschien weken achtereen weg ben.

Z e had met haar kinderlijk-verbaasde oogen geluisterd, maar begreep slechts ten halve. Be- doelde hij werkelijk dat hier in zijn ambtskring iemand was die gevaarlijk was en die hij niet on- schadelijk kon maken? Iemand die booze be- doelingen had en zijn wil kon weerstaan?

„ D u s , " vroeg ze, „je hebt voorgesteld hem te intemeeren, maar de regeering heeft dat niet gewild?"

„Neen, tot dusver, op grond van de gegevens die ik'heb verzameld, tot dusver niet."

Dat een regeering dom kan zijn, dat kon ze begrijpen. Maar het andere, dat er iemand was, en nog wel een boosaardig mensch, die haar man niet de baas kon worden, dat was nieuw voor haar en in haar hart begreep ze het niet goed.

13

(13)

Hij was voor haar eenvoudig de belichaming van het begrip manlijkheid. Waar hij was voelde men sich veilig. Waar hij te zeggen had, moest het leven goed en ordelijk zijn. Ze wist, hoe vaak hij reeds in zijn vrij korte loopbaan aan veediefstal en rooverij een einde had gemaakt, smokkelaars had gepakt, knoeierij had ontdekt. Ze wist dat hij onversaagd en moedig was en een krachtig lichaam had. De gevoelens van gezonde kracht en veilig- heid die van hem schenen uit te stralen werden nog verlevendigd door de verbluffende zekerheid, waarmee hij elk schietwapen, zoo geweer als pistool, hanteerde. Zij hadden wel eens last van ratten, die vooral tegen de avond in de tuin ver- schenen en dan wel slachtoffers maakten onder de kleine gansjes en eendjes, of onder de kuikens.

Hij placht dan een zakpistooltje bij zich te steken als zij tegen de schemering wat in de tuin gingen wandelen, en als zich een rat vertoonde - meestal had zij het beest niet gauw genoeg gezien - greep hij in zijn zak en strekte de hand uit. Bijna op het- zelfde oogenblik klonk een fijne knal, - en zij herinnerde zich niet dat het dier ooit ontkomen was. Zelfs in het zich verdichtende halfduisteii- scheen zijn jagersblik de kleine dieren te onder- scheiden en miste hij niet.

Eens ontdekten zij een groene boomslang.

„Wacht," zei hij, „die is giftig," en hij haalde zijn zakpistooltje. Hij mikte - het beest, dat niet

14

dikker was dan een wandelstok, hing vele meters boven hun hoofden over een tak van een boom - en schoot.

„ M i s " zei ze, want het dier verroerde zich niet.

„ M i s ? " zei hij ongeloovig. „Dat kan niet."

Maar het dier verroerde zich niet en scheen ongedeerd.

„Schiet nog eens," had ze gezegd.

Hij keek scherp omhoog en scheen op 't punt nog eens te schieten. Maar toen wees hij met de vinger naar een plek op de boomstam. Langzaam en traag waren eenige bloeddroppels omlaag gaan lekken. Het dier bleek midden door de kop geraakt en was morsdood.

Het gebeurde wel eens als zij in een reiswagen of auto reden, dat hij plotseling aan haar vroeg:

Wil je een mooie veer voor een hoed hebben? Of:

Wil je een paar veeren aan je zuster zenden? En vóór zij nog goed wist wat er gebeurde, stond de wagen stil, was hij er uit gesprongen met zijn ge- weer, dat hij gewoonlijk meenam om onderweg nog wat te jagen, en er klonk een schot. Een reiger of andere mooi-geveerde vogel, die hij van ver had zien aanvliegen, stortte neer. Hij, anders heel rustig in zijn doen, was bij zulke gelegenheden in zijn bewegingen niet alleen feilloos zeker, maar ook wonderbaarlijk vlug. Het was dan of de zenuwen van zijn lichaam, magisch gehoorza- mend aan zijn wil, plotseling alle samenwerk- 15

(14)

ten tot bereiking van het eene doel: de dood van het dier.

Neen, in haar hart kon ze niet begrijpen dat iemand zich tegen zijn wil kon verzetten.

Het bleef eenige oogenblikken stil aan de disch.

Toen zei hij, in weerklank op een plotseling op- komende gedachte en om aan het gesprek een vroolijker wending te geven:

„Jij en Kees moesten maar met mij mee gaan als ik op tournee ga. Waarom zou jij geen paard- rijden? Je hebt 't vroeger, vóórdat we Kees had- den, wel eens gedaan. En langzamerhand wordt hij groot genoeg om 't ook te leeren."

„Kees groot genoeg!" wierp ze tegen.

„ N u ja, nu nog niet. Maar ï l gauw Ls 't zoo ver dat hij best lange tochten mee kan maken. En dan moet jij ook leeren schieten, zoodat je óók kunt jagen."

„Ik schieten!"

„Waarom niet? Engelsche vrouwen gaan ook wel mee op de jacht."

,Jk schieten?" vroeg ze nogmaals, lachend, on- geloovig.

„Waarom niet?" vroeg hij weerom.

Ze haalde spottend de schouders op en schudde glimlachend 't hoofd. En hij voelde het ook zelf:

dat zij een geweer, zelfs het lichtste, zou hanteeren - hoe weinig paste dat bij haar heele wezen! N u hij trachtte het zich even in ernst voor te stellen,

16

voelde hij duidelijk de volstrekte onmogelijkheid van zooiets: Nelke een geweer aanleggend en een dier neerschietend.

„ N u , " gaf hij toe, „je hoeft ook niet bepaald zelf te schieten. Maar dat je goed moet leeren rijden en veel meer met mij mee moet als ik geen al te lange tochten maak, dat meen i k ! "

En hij bedacht, hoe tevreden hij zou zijn, als hij morgen deze twee menschen, deze twee kinderen waaraan zijn hart zoo hing, met zich mee zou kunnen nemen. Hij bedacht, dat hij volmaakt gelukkig zou kunnen zijn, als hij deze dingen vereenigd kon hebben: het uitrijden te paard in de heerlijke morgen, met zijn vrouw en zijn kind bij zich.

Zij hadden hun eenvoudige maaltijd beëindigd toen de huisjongen het districtshoofd aankondig- de. Hoorne noodigde hem in zijn kantoor.

De man maakte een zielige indruk. Hij scheen overwerkt en terneergeslagen. Niet geboortig uit de streek zelf, geen waar volkshoofd, niet door banden des bloeds en door traditie met de be- volking verbonden, was het districtshoofd Hoorne en zijn voorgangers nooit een ware steun geweest.

Hoorne besprak met hem de zaak der interneering van Joesoef Banta, de mogelijkheid om meer en stelliger gegevens te verkrijgen over de geheime bedoelingen, die achter de voorhangsels der nieuwe vereeniging en der volksverlichting scho-

17

(15)

len, de bruikbaarheid en geloofwaardigheid van enkele spionnen. Het districtshoofd sprak weinig, maakte geen tegenwerpingen en kwam met geen enkel voorstel. Hij was van een trieste gedwee- heid en scheen van goeden wille. Doch hij was als een boom die van elders was overgebracht, zijn wortels niet in de vreemde bodem had kunnen vasthechten en kwijnde. Hoorne had het gevoel:

hij valt bij de eerste rukwind.

Nadat hij het districtshoofd nog groote waak- zaamheid op het hart had gedrukt en had doen beloven hem onverwijld op de hoogte te stellen van elk verdacht voorval, liet hij de man heen- gaan en gelastte dat de tuinjongen, zoo hij nog niet sliep, vóór hem zou komen.

D e tuinjongen, die uit de streek afkomstig was en reeds bij zijn voorganger tuin en paard en gevogelte verzorgd had, verscheen. Hoorne vroeg hem waarom hij, zóó spoedig na het verlof dat hij kort geleden genoten had, wéér vrij vroeg en drong er op aan de ware redenen te noemen. Hij voegde er bij, dat hij zoo noodig zou onderzoeken of de opgegeven redenen op waarheid berustten.

De tuinjongen zweeg.

„ N u , " zei Hoorne, „spreek dan!"

, A l s mijnheer het niet goed v i n d t . . . "

„Ik vind het alleen goed, als de reden, die je hebt opgegeven aan mevrouw, de onderhande- lingen over 't huwelijk van 't meisje, wèèr is."

18

De man zweeg en staarde gelaten vóór zich op de grond.

„ N u , spreek dan!"

„Als mijnheer het niet goed vindt, is het niet noodig en neem ik mijn verzoek terug."

„Genoeg!" zei Hoorne korzelig, en beduidde de man met een hoofdbeweging, dat het onder- houd afgeloopen was.

De tuinman ging en Hoorne bleef alleen in zijn kantoor. Het korte onderhoud liet even een on- aangenaam gevoel bij hem achter. Maar hij boog zich weer over zijn stukken en was spoedig in zijn werk verdiept.

Zijn vrouw kwam in zijn kantoor om iets tc vragen over de kleeren die ze voor hem moest inpakken. Hij zei haar dat de tuinjongen zijn ver- zoek om verlof had ingetrokken.

„Zoo, weer ingetrokken? En wat was nu de eigenlijke reden dat hij weer verlof wou hebben?"

„Daar ben ik niet achter gekomen," zei hij, voor zich uitstarend in het duister van de tropen- nacht, die groot en zwart achter de openstaande buitendeuren van het kantoor stond. En terwijl haar vragende kinderoogen op hem gericht bleven, werd er een poos niet tusschen hen gesproken.

Eindelijk vroeg hij:

„Ben je tevreden over zijn werk?"

„Ja. Hij gaat stil zijn gang en zegt niet veel. Ik 19

(16)

heb altijd de indruk gekregen dat hij een goede kerel is."

„ O zeker," beaamde hij. ,/t Is alleen niet altijd gemakkelijk om achter die persoonlijke motieven en familieverhoudingen te k o m e n . . . " Hij zweeg even en vervolgde dan: „Ik wou graag dat je van- avond nog aan de resident z'n vrouw schreef over het logeeren. Ik schrijf hem ook, persoonlijk." Hij verdiepte zich weer in zijn stukken en zij ging heen.

Rondom hem, in de huizen en op de wegen van de kleine landelijke plaats, waren alle levens- teekenen van menschen verstomd. De enkele nachtgeluiden der natuur leken de afmetingen van de tropische nacht nog te vergrooten, de stilte nog te verdiepen.

Buiten klonk een zachte kuch. Weer een zacht gekuch, gevolgd door een gefluisterd: „Heer!"

Hoorne stond op en keek. Een gedaante bewoog zich.

„Wie ben j e ? " vroeg Hoorne, eveneens zacht sprekend.

„Een boodschapper," fluisterde nauw hoorbaar een man. En hij vroeg met een handbeweging ver- lof om binnen te mogen gaan. Hoorne duwde hem het kantoor in en deed de deuren achter zich dicht.

„Wie ben j e ? " herhaalde hij zijn vraag.

De man waagde het blijkbaar niet om te spreken.

20

Hij haalde een vel papier uit een zakboekje te voorschijn en schreef daarop wat hij te zeggen had. Een volkshoofd uit zijn vorige ambtskring, met wie Hoorne vertrouwd en bevriend was ge- weest, deelde hem door deze boodschapper mede, dat Joesoef Banta en eenige anderen een geheime vereeniging gevormd hadden met vele vertak- kingen. De geheime vereeniging, die schuil ging achter de andere, openbare van onschuldiger karakter, telde reeds vele leden. In de derde nacht na de nieuwe maan zou een opstand beginnen tot verdrijving der overheerschers en tot vestiging van een nieuw rijk van gelijkheid en rechtvaardig- heid.

Hoorne stelde fluisterend nog enkele vragen.

De zakelijke antwoorden die de man gaf over- tuigden hem dat hier geen bedrog in 't spel was.

Alles aan de man, zijn mededeelingen, zijn hou- ding, zijn angst om beluisterd en gezien te worden, droeg het merk van echtheid. Hij was blijkbaar verlangend weer te kunnen gaan. Hoorne vroeg zijn zakboekje en schreef daarin, tusschen andere aanteekeningen en zoo dat het niet in 't oog viel, met potlood de woorden: „zeer bedankt", en liet de man gaan.

De derde nacht na de nieuwe maan. Dat was over tien dagen. Vóór dien tijd moest Joesoef gevangen genomen zijn. Hij vroeg telefonische verbinding met zijn chef aan en schreef een ge-

21

(17)

heime brief waarin hij op grond van de nieuwe mededeeling de noodzakelijkheid van onverwijlde arrestatie kort betoogde. Hij voegde daaraan toe:

Onmiddellijk na de gevangenneming, waartoe ik mij morgen op weg begeef, stel ik mij voor een begin te maken met een grondig onderzoek naar de geheime vereeniging en haar doeleinden. Ik ben overtuigd, dat de menschen mededeelzamer zullen zijn, zoodra zij zullen zien dat de regeering meesteres wenscht te blijven en nieuwe kroon- pretendenten onschadelijk weet te maken. - Aan de resident persoonlijk schreef hij eveneens om hem op de hoogte te stellen van zijn nieuwste ge- gevens en de voorgenomen arrestatie. De brief eindigde: Wanneer U over zes dagen geen bericht hebt ontvangen dat Joesoef Banta gearresteerd is, verzoek ik U mijn vrouw en kind met een auto te laten afhalen en onder uw hoede te nemen.

Toen de telefoonverbinding met zijn chef tot stand was gekomen, voerde hij een gesprek, ge- deeltelijk in het Fransch. Hij stelde hem op de hoogte van de stand van zaken. Het maakte hem boos dat zijn chef met een vleugje van ironie hem eraan herinnerde, dat er véél van dergelijke mede- deelingen binnengekomen waren, en het ergerde hem dat hij ook nu geen stellige opdracht tot gevangenneming kreeg, maar naar eigen goed- vinden handelen moest indien hij niet aan de juist- heid van de verkregen inlichtingen twijfelde.

22

Maar zijn booze stemming duurde niet lang.

Hij was een man van daden en hij was een jager:

het vooruitzicht, morgen misschien de moeilijkste jacht van zijn leven te beginnen had een groote bekoring voor hem. Hij ging het gevaarlijke wild in zijn schuilplaats opzoeken. Hij kon handelen!

Hij voelde zich bevredigd.

Hij maakte de ijzeren geldkist open waarin hij ook zijn patronen opgeborgen hield. Ditmaal haalde hij er bijna geen patronen uit voor klein wild, maar een groot aantal van de verstdragende, puntige kogels. Het waren de kogels waarmede hij eens de schedels van drie olifanten doorboord had, die gelijktijdig op hem aanstormden nadat hij van een kudde er één, een wijfje, had gedood.

Nelke sliep al toen hij in de slaapkamer kwam.

Hij schoof de gordijnen van het bedje opzij waarin zijn kind lag en keek lang naar het zoete wonder van lieflijkheid, dat daar in het gedempte licht als iets onwerkelijk schoons, ademhalend, lag. Het prachtige haar lag op het kussen en langs het zuivere kindervoorhoofd. Het fijne mondje, even geopend in de slaap, was van een onzegbare teederheid.

Er is op aarde niets schooners dan een slapend kind, dacht hij.

Voorzichtig kleedde hij zich uit.

23

(18)

T

II

^ O E N hij de volgende morgen na zijn bad de tuin achter het huis inging, kwam hem Keesje tegemoet. Hij bleef staan, opnieuw getroffen door de loutere schoonheid van dit blijde beeld: een achtergrond van groote, donker- groene boomen, een grasveld omzoomd met kleu- rige planten en bloemen, en het kind dat hem vroolijk tegemoet trippelde, met zijn prachtige blonde lokken die dansten in het morgenzonne- licht. Hij tilde zijn kind op en kuste het. Hoe had hij dit alles lief: de omhelzing van die armpjes;

die hooge, juichende kinderstem; die levende, dansende blonde lokken!

En Kees mocht weer op het paard rijden terwijl zijn vader vlug ging ontbijten. Hoorne zag nog even om naar de kleine jongen, die trots en ge- lukkig op het paard zat. Het verstandige dier, dat zoo vaak een lekkere vrucht uit de hand van het kind had gekregen, stapte langzaam en voorzichtig

24

heen en weer. En Kees riep in de inlandsche taal tegen de bediende die het dier bij de teugels leidde: „los! l o s ! "

Een half uur later reed hij weg. Hij draaide zich nog een paar maal om en wuifde naar zijn vrouw, die met zijn kind op de arm hem nazag.

De tocht zou gaan door een streek die alleen te paard en te voet te bereizen was. Hij had niet meer dan twee inlandsche agenten bij zich. Het land was schaars bevolkt, hij kwam slechts door enkele dorpen. Urenlang reed hij voort zonder veel men- schen te zien. Soms spogen de mannen, die hij tegenkwam, op de grond. Dat was geen goed teeken.

Laat in de middag kwam hij in een dorp, waar hij overnachten moest. Na een maaltijd en een korte rust besprak hij met enkele volkshoofden allerlei dingen: eenige onafgedane politiezaken, de achterstand in de betaling der belastingen, die grooter was dan gewoonlijk, de opkomst der dienstplichtigen voor een in aanleg zijnde weg.

De redenen die men opgaf voor de ongewone achterstand in de belastinginning bevredigden hem niet. De stand der gewassen en de opbrengst der oogsten schenen niet slechter dan anders, de prijzen van enkele landbouwvoortbrengselen, die de bevolking hier gewoon was te gelde te maken, waren niet lager dan vorige jaren. Tenslotte be-

25

(19)

u

sprak hij de volbbeweging, waarvan Joesoef Ban- ta de ziel was. Hij kreeg sterk de indruk dat bij deze hoofden met wie hij sprak, althans bij de meeste, geen ware sympathie voor de nieuwe be- weging aanwezig was. Een der oudere hoofden sprak zelfs met veel afkeurende woorden over Joesoef en zijn nieuwe gedachteverbreiding, zoo- als een oudere van dagen wel pleegt te doen over opvattingen en handelwijzen van het jongere ge- slacht, die hij afkeurt. Enkele der anderen lachten soms wat over de woordenstroom van de oude heer en zijn verontwaardiging. D e meesten zwegen geheel. Hoorne luisterde geduldig en stelde tel- kens vragen, trachtend nauwkeuriger antwoorden te ontlokken. Wat hij vernam was niet veel meer dan hij reeds wist. Hij had het gevoel dat de meeste dezer mannen iets achterhielden, dat zij over datgene waarover hij stellige gegevens wilde hebben, de geheime vereeniging en haar be- doelingen, niet wilden spreken. Niet wilden, of niet konden spreken. Niet konden, alsof zij door iets gebonden waren. Door i e t s . . . wat was dit?

Was het de band van het bloed, van het ras, van verwantschap, die hun tongen bond? Was het een geheime eed? Of was het niets anders dan vrees voor de wrekende hand van het geheime verbond, een hand die hun sterker scheen en meer nabij dan de macht van het wettig gezag? Een oogen- blik, toen hij een paar donkere oogen van een der

26

M h s

mannen, die aldoor gezwegen had, even op zich gericht zag, meende hij daarin een schemering van spot - of was het medelijden? - te ontwaren.

Even overkwam hem een vreemde en verlammen- de gewaarwording: wist men hier iets van de afwijzing die zijn interneerings-voorstel onder- gaan had? Beschouwde men hem reeds als de verliezende partij ? Neen, dat was onmogelijk; dat moest verbeelding zijn.

Het was twee uren na zonsondergang toen hij de besprekingen staakte en de hoofden huiswaarts liet gaan.

Na gegeten te hebben liep hij een smal voetpad op dat achter het passantenhuis langs de heuvels opwaarts ging. Er was geen maan, doch aan de wolkenlooze hemel schitterden de sterren, en een paar groote planeten blonken zoo helder dat hij het pad voor zijn voeten en de vage omtrekken van boomen en huizen kon zien. Hij zette zich op een groote steen en liet zijn gedachten zwerven.

Zijn vrouw zat nu zeker alleen aan de avond- disch en zijn kleine jongen lag te slapen.

Morgen reeds hoopte hij van aangezicht tot aangezicht tegenover Joesoef Banta te staan. Het liefst zou 't hem zijn als de man hem aanviel als een gevaarlijk dier, dan kon hij zijn jagersinstinct volgen en hem onschadelijk maken...

Zijn oogen hadden zich nu geheel aan het donker gewend. Beneden zich meende hij een

27

i

(20)

f

tJSiu

stuk van de weg te zien die hij morgen verder op moest naar het Noorden.

Doodstil was het om hem heen. In het dorp dat beneden hem lag scheen alles reeds te rusten. Hij zag niet één lichtje daar branden. Alleen uit 't passantenhuis waar hij zelf overnachtte, viel een flauwe lampeschijn naar buiten.

Daar sloeg in 't dorp een hond aan. Nog eens.

Toen was 'tweer stil.

Zijn vrouw was nu zeker klaar met eten. Was ze bezig een brief te schrijven aan haar moeder en zuster, zooals ze dikwijls deed als hij eenige dagen van huis was? Hij had gemerkt dat zij dan, als instinctmatig, voor zijn afwezigheid troost zocht in lange brieven naar huis. Overdag viel haar zijn afwezigheid niet zoo zwaar, dat wist hij. Maar 's avonds, als het zoo stil was overal om haar heen en het kind sliep, 's avonds als zij niets meer te doen had, dan werd haar de lange eenzaamheid zonder hem wel eens te zwaar. Dan schreef zij naar huis.

Een boomvaren onder hem, die zijn groote rag- fijne bladeren doodstil in de duistere nachtlucht uitgespreid hield, scheen even te trillen in een koelte.

Wat was dat? Gleden daar schaduwen over de weg die hij morgen langs moest? Hij meende drie gedaanten te z i e n . . . Hij stond op en trachtte de duisternis met zijn blikken te doorboren. Doch

28

het was maar een kort stuk van de weg dat hij van hier uit kon zien, en zoo hij al goed gekeken had, dan waren ze nu al verdwenen achter die heuvelhelling.

Hij bleef nog even doodstil staan, met ingehou- den adem luisterend, waarnemend met al de ge- spannen zenuwen van zijn jagerslichaam. Doch er was niets te hooren. Hij ademde diep.

Op eenmaal voelde hij zich eenzaam. Het was een gewaarwording die hij niet kende. Hij voelde zich nooit eenzaam als hij buiten in de vrije natuur was, de natuur, die hij zoo machtig minde, waarin hij zich altijd thuis en veilig voelde. Wat was deze nieuwe, vreemde gewaarwording? Ver- langde hij alleen naar zijn vrouw en kind, dieper en heviger dan anders? Onrustiger dan anders misschien, doordat de toestand in zijn ambtskring niet geheel en al zoo was als hij zijn moest?

In de stal bij het passantenhuis stampte zijn paard met de hoef.

Zijn vrouw en k i n d . . . Ach als hij ze maar mee had kunnen nemen, als ze ginds onder het dak van dat huis waren, dan was alles goed. Ja, zijn vrouw moest goed leeren paardrijden en Kees ook, zoo gauw mogelijk. Hij trachtte zich voor te stellen, dat de jongen grooter w a s . . . Eén jaar ouder, twee jaar ouder, drie, vijf, zeven jaar ouder... Neen, hij kon het zich niet voorstellen;

hij kon zich een werkelijk heldere voorstelling van 29

I

t li

(21)

het kind, zooals het zijn zou na eenige jaren, niet vormen. Vreemd dat dat zoo moeilijk was!

Langzaam daalde hij het pad af dat naar het passantenhuis leidde, om te gaan slapen.

In alle vroegte brak hij de volgende morgen op.

Zijn weg leidde nu door een dal, dat iets dich- ter bevolkt was. O p enkele punten werd het land- schap, bij een kromming van de weg, op eenmaal tot een lieflijke sawah-vallei, schitterend in de morgenzon. Hoog in de heldere lucht klonk de kreet van een kiekendief, die statig, zonder vleugel- slag, zich met zijn gezellin liet drijven tegen de morgenwind. Hoorne voelde weer de vreugde, die steeds in hem opsteeg als hij uitreed in de prach- tige tropenmorgen.

In de dorpen waar hij door kwam hield hij maar kort stil. De indruk die hij kreeg was dezelf- de als die van de vorige dag; de houding der mannen scheen somtijds nog duidelijk vijandiger, norscher, onwilliger. In een dorp waar hij ge- durende het middaguur wat langer verbleef om te eten en om de paarden rust te gunnen, hoorde hij een paar hoofden en ook enkele gewone lieden uit. Hier werd door enkelen nog geklaagd over de druk der geldbetalingen waar de nieuwe tijd altoos weer om scheen te vragen, een druk, blijkbaar niet zoozeer ontstaan ten gevolge van de grootte als wel door de veelheid dtr betalingen: be-

30

taling van belasting aan het land, betaling bij afkoop van heerendienst, betaling voor de school, betaling voor aankoop van fokvee, betaling bij het slachten van vee, betaling bij gebruik van de marktloods, betalingen aan de hoofden in het dorp.

Nadat de zon 't hoogst gestegen was en weer begon te dalen, reed Hoorne verder. Hij wilde die avond nog de groep van groote dorpen bereiken, waar Joesoef Banta moest zijn. De zon begon reeds naar de kim te neigen toen hij zijn doel begon te naderen. De lucht werd koeler van de komende nacht. Een paar maal kwam hij een groepje mannen tegen. Hij zag dat er door enkele op de grond gespogen werd. Toen hij de tweede groep mannen tegenkwam het hij plotseling zijn paard stilhouden.

„Waarheen?" vroeg hij.

De mannen stonden stil en zwegen.

„Waarheen gaan jullie?" vroeg hij nogmaals.

Zijn stem was streng.

„Naar het Zuiden," klonk het antwoord van een der mannen.

„Naar welk dorp?" vroeg hij weer.

De man noemde de naam van het laatste dorp dat hij doorgereden was. Een oogenblik kwam de gedachte in hem op de mannen te bevelen terug te keeren en hem te volgen naar de plaats waar hij heen ging. Maar hij verwierp de opwelling als zinloos en reed verder.

31

(22)

f

D e schemering begon reeds te vallen, toen hij de heuvelkam zag waarachter de dorpen lagen waar hij zijn vijand dacht te vinden. Eindelijk was hij daar waar de weg rondom de laatste uitlooper van de heuvelkam heenboog. Hij herkende, tegen het stervende licht van de avondhemel, de omtrekken van een boomgroep: daarachter lag het groote dorp waar hij wezen moest en een passantenhuis zou vinden.

Wat zag hij daar in de verte, op de weg vóór hem? Het scheen weer een groep mannen, zooals hij er reeds twee tegengekomen was. Maar deze scheen iets grooter. Het was nu of de groep stil- stond. . . Een deel van een seconde was het of zijn jagersinstinct hem iets wilde influisteren. Hij tuurde scherp voor zich uit in de zich verdichten- de schemering...

Daar klonk aan zijn rechterhand van boven een langgerekte roep, die krachtig door de groote stilte van de vallende avond galmde en als een luid waarschuwingssignaal langs hem heen schoot.

Hij keek op en zag een gestalte op de rand van de uitloopende heuvel staan die hij juist om- gereden was.

„Wat riep hij?" vroeg Hoorne aan de politie- man die vlak achter hem reed.

„Ik weet 't niet, mijnheer; ik heb 't niet ver- staan." „ K l i m vlug naar boven en probeer of je de man

32

die geroepen heeft kunt vatten. Ik wil weten wat hij geroepen heeft en waarom hij riep." Het bevel was gericht tot de jongste van de mannen die hem vergezelden. „ V l u g ! Spring van je paard en naar boven, die man achterna. En breng hem bij mij in 't passantenhuis als je hem krijgen kunt." D e agent gehoorzaamde, maar de gestalte boven op de heuvel was al lang verdwenen en Hoorne ge- loofde zelf niet meer dat de moeilijke achtervolging in 't halfduister, met de groote voorsprong die de man had, tot iets leiden zou.

Hij wendde zijn paard weer in de richting van het dorp. Maar de groep menschen, die hij zoo- even gezien had, was verdwenen.

Even, een paar seconden lang, kwam het gevoel weer op dat hem bekropen had bij het zien van de groep mannen bij 't dorp, het gevoel dat ver- want was aan zijn jagersinstincten en een oogen- bhk rees de gedachte om terug te keeren. Maar de bestuursambtenaar in hem deed hem doorrijden.

Onmiddellijk na zijn aankomst in het passanten- huis ontbood hij de plaatselijke volkshoofden bij zich; het districtshoofd had hem opgewacht en was reeds aanwezig. Toen de hoofden verschenen, vroeg Hoorne:

„Waar is Joesoef Banta?"

„Ik weet het niet," antwoordde het dorpshoofd.

„Hij woont hier toch? Waar is hij?"

De mannen zwegen.

33

(23)

„Waar is h i j ? " herhaalde het districtshoofd kregelig.

„Ik weet het niet!" riep het dorpshoofd on- willig.

„Hij woonde hier toch?" zei Hoorne weer.

„Hij woonde hier niet," verdedigde het dorps- hoofd zich. „Hij was nu eens hier, dan daar. Hij behoorde niet tot de menschen van dit dorp."

„Wanneer is hij 't laatst hier geweest?" vroeg Hoorne. Het dorpshoofd aarzelde met zijn ant- woord.

„ N u ? " drong Hoome aan.

„Enkele dagen geleden heb ik hem gezien,"

antwoordde de ondervraagde.

Een korte poos bleef het stil. Toen vroeg Hoorne:

„Wie waren de mannen die vandaag uit dit dorp naar het zuiden trokken?"

„Ik weet het niet," luidde het antwoord. „Er zijn vele lieden in het dorp gekomen en vele er uit getrokken."

Hoorne keek het dorpshoofd strak aan en vroeg:

„Was Joesoef Banta onder de menschen die zooeven uw dorp in zuidelijke richting verlieten?

Spreek de waarheid!"

„Ik weet het niet," zei het hoofd, kortaf.

Hoorne meende te zien dat de huidskleur van de ondervraagde donkerder werd en had het ge- voel dat hij loog.

34

1-

„Dorpshoofd," zei hij, en zijn stem was koud en scherp als een mes, „gij moet toch weten wie er op het gebied van uw dorp komen en gaan, vooral als het zulke belangrijke en invloedrijke personen zijn als Joesoef Banta, die zijn gedachten zoo openlijk verbreidt, die zooveel besprekingen met de menschen houdt en zoovele volgelingen heeft."

„Hij vraagt mij nooit verlof om de dingen te doen die hij wil," zei het hoofd. En dit was niet gelogen.

Hoorne wendde zich tot de andere hoofden en vroeg:

„Weet geen van u waar Joesoef Banta heen- gegaan is?"

„Wij weten niets," luidde het antwoord.

„Hoofden," zei Hoorne rustig maar met een stille nadruk, „ik wil gaarne een vriend voor u zijn. Doch bedenkt: als gij mij misleidt zou het kunnen zijn, dat ik voor u werd als een tijger."

En zijn hand omklemde de buks die hij kort te voren op de tafel had neergelegd en zette de kolf met een lichte slag op de planken vloer. „Morgen,"

vervolgde hij, „zal ik met u en met de andere hoofden uit de omgeving nader over allerlei zaken spreken. Ik verwacht, dat gij mij dan beter zult kunnen antwoorden dan nu, ook op de vragen die ikuthans gesteld heb." En daarmee liet hij hen gaan.

Met het districtshoofd had hij nog een lang 35

(24)

I H l

• I

onderhoud. Hoewel dit een geheel andere per- soonlijkheid was dan het districtshoofd in zijn standplaats: jonger, levendiger, welbespraakt en niet om een antwoord verlegen, voelde Hoorne toch ook bij hem het tekort aan saamhoorigheid met de bevolking. Hij voelde bij de inlandsche ambtenaar, die ver van daar was opgegroeid en tot een ander volk behoorde, het tekort aan ge- worteld-zijn in het leven der streek. Het jonge districtshoofd sprak veel en opgewonden en uitte tenslotte tal van klachten over de menschen uit de plaatselijke marken. Maar Hoorne voelde ach- ter zijn vele woorden een groote onmacht tot be- stiering van zijn ambtskring, ja zelfs op menig punt een grove onwetendheid van de fijnere ver- houdingen en spanningen tusschen de woon- groepen en geslachten van 't gebied.

De politiedienaar, die moest trachten de man te vatten die op de heuvelvoorsprong geroepen had, kwam melden dat hij daar boven niemand had kunnen vinden.

Hoome vroeg het districtshoofd of hij een be- trouwbare bode had en zond een briefje aan het districtshoofd op zijn standplaats, met de opdracht Joesoef Banta zoo hij zich mocht vertoonen, nauwkeurig te doen volgen.

Ondanks de vermoeiende rit sliep hij die nacht weinig en werd lang voor het begon te dagen wakker. Hij stond op, ging zitten in de kleine

36

voorgalerij, en dacht over het moeilijke werk dat hem die dag wel zou wachten.

De sikkel der afnemende maan verrees in het oosten. De derde nacht na de nieuwe maan, dacht h i j . . .

Zijn verwachting werd bewaarheid. N o g nooit was hem zijn werk zoo moeilijk gevallen als die dag.

Het begon hiermede: het plaatselijke dorps- hoofd was niet aanwezig, en toen Hoorne naar de reden vroeg werd hem gezegd, dat hij naar Joe- soef Banta was gaan zoeken. Hoorne meende een onderdrukt gelach om zich heen te voelen, maar hij bedwong zich. Het onderzoek naar de eigen- lijke bedoehngen van Joesoef's geheime werk was moeizaam en onvruchtbaar. De antwoorden die hij kreeg waren vaag, ontwijkend en vol tegen- spraak. Hij had voortdurend de gewaarwording dat de eene helft der ondervraagden de waarheid niet zeggen wilde, de andere helft haar niet durfde zeggen. Telkens kwam ook het gevoel weer op dat hem de vorige dag reeds bekropen had, dat men hem als de verliezende partij, als een verslagen man beschouwde, wiens zijde men niet dorst te kiezen. Was het mogelijk, dat men door een schrijver op het een of andere bureau ingelicht, hier toch reeds wist dat zijn interneeringsvoorstel niet was aanvaard?

37

M ! <1

(25)

Ik zal nooit slagen, dacht Hoorne, als zij niet duidelijk zien dat ik sterker ben dan Banta.

Laat in de middag brak hij het onderzoek af.

Hij was zeer vermoeid en ging na het middagmaal rusten. Maar hij sliep niet en dacht over alles na.

En hij nam het besluit hier geen tijd meer te ver- spillen aan vruchtelooze ondervragingen, maar de volgende dag de onverpoosde jacht op Banta te beginnen. Is hij gevangen, dacht hij, en zien zij dat hij niet oppermachtig en onkwetsbaar is, dan zullen zij zeker met de verklaringen komen die ze nu verzwijgen. Het besluit Joesoef onbarmhartig te achtervolgen overal waar hij zich in zijn ambts- kring dorst te vertoonen, deed zijn stemming verbeteren. Hij nam een bad en gooide zijn ge- weer over de schouder om zich te ontspannen met een wandeling over de heuvels en een paar schoten op het wild dat zich zou willen vertoonen.

Die avond verhoorde hij nog tezamen met het districtshoofd eenige lieden afzonderlijk. En het scheen dat hij nu iets meer geluk had. Er lekte althans langzamerhand iets uit van de dwingelandij van Banta en de zijnen.

Hij had die nacht nog maar enkele uren ge- slapen toen hij wakker werd door het gerucht van stemmen. D e eene stem was die van de kastelein van het passantenhuis. En de andere? Was dat niet de stem van één der politiedienaren die hij op zijn standplaats achtergelaten had? Hij sprong

38

uit zijn bed en gooide de luiken van zijn kamer open.

„Wie is daar?"

„Ik mijnheer, Padjati. Ik breng een brief van mevrouw."

Een brief van zijn vrouw, midden in de nacht hem hier b e z o r g d . . . Een loodzwaar gevoel zonk in hem neer. Hij maakte licht en las:

„Lieve Willem. Ik weet niet of ik goed doe je te schrijven, en een van de politieagenten, die je hier achterliet, met deze brief naar je toe te zen- den. Maar wat hier gebeurd is maakt me zoo van streek dat ik besloten heb het te doen. Dezelfde dag dat je vertrokken bent is de tuinman ver- dwenen. Om zoo gauw mogelijk een vervanger te zoeken zond ik een briefje naar het districtshoofd om te vragen of hij iemand wist. D e huisjongen kwam terug met het bericht dat het districtshoofd dood was. Hij heeft zich opgehangen! Je begrijpt hoe ik schrok. Ik belde je chef op, die echter niet thuis was; hij was opgeroepen'voor een conferentie met de resident. Toen heb ik met den resident getelefoneerd die mij trachtte genist te stellen:

het was bekend, zei hij, dat het districtshoofd aan zwaarmoedigheid leed. De resident vroeg naar jou. Toen ik zei dat je voor een paar dagen op tournee was voor de zaak van Joesoef Banta (was het onvoorzichtig, dat ik dat door de telefoon zei?) scheen de resident even na te denken en

39

(26)

vroeg toen: hebt u geen lust om in een auto te stappen en met uw kleine jongen bij ons te komen logeeren? Ik zei dat wij geen auto hebben en ik onmogelijk op stel en sprong, zonder jou, kon komen. Zoo? zei hij toen. N u mevrouwtje, als uw man u in de steek laat, dan kom ik u eens gauw halen. Rekent u daar maar op! Hij was heel aardig en ik was gerustgesteld door het gesprek. Maar nu komt het ergste, althans datgene wat voor mij het lastigste is en wat ik heelemaal niet kan ver- klaren. Gisteren vroeg de huisjongen zijn ontslag!

Het verhaal van de redenen en familie-omstandig- heden dat hij deed zal ik maar achterwege laten.

Tk zei natuurlijk dat hij kon gaan als hij niet tevreden was, maar dat hij in elk geval tot het eind van de maand behoorde te blijven. En stel je voor, vanmorgen bleken hij en de kokkin ver- dwenen te zijn! Onze oude trouwe Aminah is dus de eenige die ik nog heb. Ze is erg verontwaardigd over de handelwijze van de anderen die weg- geloopen zijn en moppert over allerlei wat on- behoorlijk is en over menschen die geen manieren kennen. Het ergste is niet dat ik bijna geen hulp heb, - ik kan nog best mijn eigen potje koken! - maar dat ik er niets van begrijp. Het is zoo stil nu om mij heen, dat het soms haast angstig is. Je ziet ook buiten op de weg haast geen menschen, althans veel minder dan anders, zoo komt het mij voor.

Toen ik de oude politieagent Padjati, die wij 40

beiden graag mogen lijden, mijn nood klaagde, vroeg hij of het niet noodig was dat ik jou een brief schreef. Hij kon die brief zelf bezorgen zei hij, en zou zoo vlug mogelijk rijden. Ik geloof dat zijn raad goed is en nu schrijf ik terwijl hij zijn paard haalt en zich klaar maakt voor de tocht.

O lieve man, kom toch, als je kunt, gauw terug.

Ik ben nooit kinderachtig of bang geweest, als je dagen lang wegbleef. Dat weet je. Maar deze keer voel ik me zoo vreeselijk verlaten zonder jou, dat ik wel zou kunnen huilen. Ik verlang onzegbaar naar je, het meeste naar je sterke armen, waarmee je me wel eens omhelsd hebt dat het pijn deed.

En naar je oogen verlang ik. Ja, naar je oogen, die zoo wonderlijk rustig zijn. En ook rustgévend.

Je weet, dat je oogen me dikwijls doen denken aan die van sommige boeren uit onze geboorte- streek, die ook zulke rustige, blauwe oogen kun- nen hebben.

Ik heb al een paar maal op 't punt gestaan de brief te eindigen, maar omdat ' t n o g wel een poosje zal duren voordat Padjati zijn paard ge- haald heeft, schrijf ik nog maar door.

Dag lieve man!

Ik ben bijna weer heelemaal kalm geworden door 't schrijven van deze brief aan jou. Je weet niet hoe veilig iemand zich in je nabijheid voelt.

Maar niemand voelt zich zóó veilig en rustig bij je als je vrouwtje.

41

(27)

K o m zoo gauw als je kunt terug bij Kees en je Nelke. Hij wil 't ook en doet hier een krabbel bij. Dag vader! Dag W i m ! Je vrouw Nelke.

P.S. Ik heb over 't wegblijven van de bedienden maar niet getelefoneerd aan de resident, dat vond ik een beetje te huishoudelijk en gek."

Hoorne las de brief snel met saamgetrokken aandacht. Toen ademde hij diep en las hem nog eens. Met verwonderlijke helderheid herinnerde hij zich plotseling de waarschuwing van zijn jagersinstinct... Hij overlegde niet lang. Tegen de politieagent zei hij dat hij goed gehandeld had, doch bedacht tegelijkertijd dat hij graag zou wil- len dat de betrouwbare man ginds ware tot be- scherming van zijn vrouw en kind. Hij gaf de agent bevel uit te rusten en zich tot nader order met een van de andere politiedienaren, die hem op rijn tournee hadden begeleid,'ter beschikking te stellen van het districtshoofd. Hij zelf zou on- middellijk met de agent Roesman,'^diej[het*beste paard had, naar zijn standplaats terugkeeren. Hij gelaste deze agent te wekken enjte zeggen dat hij zich gereed moest maken. Toen kleedde hij zich en schreef het volgende briefje, dat hij voor het districtshoofd achter liet: Ik ontvang van mijn vrouw een brief waarin staat dat uw ambtgenoot op mijn standplaats zich van het leven heeft be- roofd. Dit behoeft geen onmiddellijk verband te houden met de geheime plarmen van Joesoef Ban-

42

ta, daar, zooals wij weten, de arme man aan zwaar- moedigheid leed. Echter schrijft mijn vrouw ook dat al onze bedienden, ééne uitgezonderd, weg- geloopen zijn. Ik beschouw dit als een zeer slecht teeken, niet omdat ik de bedienden zelf niet ver- trouw, maar omdat er uit blijkt dat zij bang zijn voor een naderend gevaar. Ik keer zoo spoedig mogelijk terug naar mijn standplaats, waar ik nu op mijn post wil zijn. Ik laat twee agenten hier achter, die tot uw beschikking zijn. Moge de datum, de derde nacht van de nieuwe maan, die ik u toevertrouwde, juist zijn en moge het ons gegeven zijn Joesoef Banta vóór die tijd te vatten.

Gij kent mijn gedachten over deze zaak. Het lijdt voor mij geen twijfel meer dat wij Banta tot elke prijs, dood of levend, moeten gevangen nemen.

Al het andere is nu bijzaak geworden, bedenk dit wel! Ik gelast u dus al de krachten waarover u beschikt te gebruiken voor dit doel en verklaar hierbij de verantwoordelijkheid op mij te nemen voor alle daden die u, zelfs buiten uw ambts- kring, zou moeten verrichten om dit doel, de gevangenneming van Joesoef Banta, te bereiken.

Hoorne.

Een kwartier later reed hij, gevolgd door de agent Roesman, in draf langs de weg terug die hij gekomen was.

Recht aan de hemel stond het Zuiderkruis.

43

(28)

E

III

E N paar uren reden zij, dravend waar de donkere weg recht en goed was en dan weer een tijd lang stappend. Eindelijk ver- ' rees aan hun linkerhand de maansikkel en was het pad beter te zien. Slechts nu en dan, wanneer de weg, een tweesprong of een dorp daartoe aan- leiding gaf, werd een woord gewisseld. Toen de maan hooger steeg werd aan hun linkerhand de hemel bleek. Zij stegen af om hun paarden wat rust te geven maar hielden niet stil. Hoorne wilde diezelfde dag zijn standplaats bereiken.

D e morgen was helder en schoon, zooals bijna altijd in dezen tijd van 't jaar. Bij een kruispunt vlak bij een dorp, toen 't al licht geworden was, zagen zij de eerste menschen; eenige vrouwen die zich met haar koopwaar daar verzamelden om met kleine handel wat geld te verdienen. Hoorne keek wat zij verkochten en vond ook wat hij zocht:

inlandsche suiker om aan hun paarden te geven 44

tegen de vermoeienis. Hij kocht twee handen vol en ook wat eten voor zich en zijn geleider. En zij stegen weer op en draafden verder.

De zon stond al hoog aan de hemel en het begon warm te worden toen zij het passantenhuis be- reikten waar hij op de heenreis overnacht had. Zij moesten hier de paarden wat rust geven; de dieren kregen water en voer en zij namen zelf een bad en een eenvoudig inlandsch maal. Maar na een uur hield Hoorne het niet langer uit en zij stegen weer op.

Aldoor reden zij voort. De zon was reeds voor- bij haar hoogste punt en hun schaduw begon aan hun linkerhand te vallen. Het was niet meer moge- lijk de paarden lange poozen te laten draven. Zij stegen telkens af van de bezweete dieren en gaven ze suiker. Hoorne keek telkens naar de stand van de zon en vroeg zijn geleider of hij dacht dat zij het doel van hun tocht nog vóór de nacht zouden bereiken.

„Het zal al donker zijn," meende deze.

De wensch om bij zijn vrouw en kind te zijn werd heviger in Hoorne; zijn onrust werd grooter naarmate de uren verstreken. Aan de menschen had hij niets gezien wat afweek van de vorige dagen. Alleen leek het in de dorpen die zij door- gereden waren stiller dan anders.

„Zou het mogelijk zijn in het volgende dorp een paar goede versche paarden te vinden?"

45

(29)

vroeg hij. „Dan kunnen we weer in draf gaan."

„Misschien," zei de agent, twijfelend. „Maar met het zoeken daarnaar gaat weer tijd verloren.

Onze eigen paarden dragen ons nog. Met deze vlugge stap komen wij snel vooruit."

Hoorne stemde dit met een enkel woord toe.

Maar hoe lager de zon zonk, hoe grooter zijn on- rust werd. De derde nacht na de nieuwe maan, dat is over zes dagen, zei hij voor de honderdste maal in zichzelf om zich gerust te stellen.

Zij kwamen nu in de streek van zijn standplaats.

Hun schaduwen waren zeer lang. Een half uur nog, dan zou de zon ondergaan. Zoo voortgaande als zij nu deden, zou het nog drie uur duren vóór hij thuis was. De derde nacht na de nieuwe m a a n . . . Er kan nog niets gebeurd zijn, zei hij tegen zichzelf.

De zon werd een groote roode schijf en lag bijna op de kim. De westerhemel gloeide. Het land om hen heen was leeg en verlaten; geen levend wezen was te zien. Het stappen en het hijgend ademen der paarden waren de eenige ge- luiden. Zij reden voort.

Toen Hoorne weer opzag en naar rechts keek, was de zon verdwenen. Het onvruchtbare land was hier bedekt met struikgewas en groepen boo- men. Snel verdichtte zich de schemering. Hij dreef zijn paard weer aan tot grooter spoed.

Plotseling schrok hij op. Twee groote zwarte 46

vogels vlogen suizend over zijn hoofd, dwars over de weg. Dat gebeurde hem nooit, dat hij een vogel niet aan zag k o m e n . . . Maar hij was ook niet hiér met zijn gedachten, hij was bij zijn vrouw en kind. Het werd donkerder...

De derde nacht na de nieuwe m a a n . . . Waar- om kon hij zich niet bevrijden van de greep dier vuist, die zich binnen in zijn borst steeds vaster scheen te klemmen om zijn hart? De derde nacht na de nieuwe m a a n . . . Het werd donker...

Donderend barstte rechts vóór hem een ge- weerschot en scheurde krakend door de slapende lucht. Zijn paard deed een sprong en stond stil.

Achter zich hoorde hij een zwakke uitroep:

„Allah!"

Hij keek om en zag de agent van zijn paard storten; hij wist op hetzelfde oogenblik dat de kogel voor hemzelf bedoeld was. In dezelfde seconde dat hij had omgekeken was hij van zijn paard gesprongen, aan die kant waar hij door het dier gedekt werd. Zijn buks lag over de rug van zijn paard, gereed om te vuren in de richting van- waar het schot gevallen was.

Daar barstte een tweede schot los in het struik- gewas onder de donkere schaduw van lage boomen en op hetzelfde oogenblik stootte zijn paard een smartelijk gekreun uit en deed weer een sprong.

En weer stond het dier, hevig trillend, stil. Zijn kop keerde zich terzijde naar zijn buik, het gebaar

47

i

(30)

dat Hoorne kende van de enkele keeren dat het aan de scherpe pijnen van een koliek geleden had.

Hij was weer achter zijn paard en loste drie schoten op een punt iets onder de plek waar hij meende dat hij de flauwe vuurstraal van het tweede schot gezien had. De achterpooten van zijn paard begonnen door te zakken. Hoorne knielde met het neerzijgende dier, zijn buks gereed om te vuren op elke plek waar hij een blad zag bewegen.

Seconden lang bleef het stil en gebeurde er niets.

Toen meende hij geritsel te hooren en het flauwe gerucht van vluchtende voeten. Hij nam een sprong over het paard, snelde eenige meters naar voren en liet zich vallen aan de kant van de weg.

Toen kroop hij vooruit, de vinger aan de trekker van zijn buks, naar de plek waar geschoten was.

Hij naderde steeds meer de plek, telkens dood- stil liggend en luisterend. Weer hoorde hij, maar nu verder weg, het gerucht van vluchtenden. Snel ging hij gebukt vooruit en stuitte eensklaps op een vooroverliggend lichaam. Het was nog warm als van een levende. Hij hield de adem luisterend in en boorde met zijn blikken door de schaduwen onder het geboomte. Er was niets te zien. Hij keerde het lichaam van de vooroverliggende man om en streek een lucifer af. Er was een donkere vochtige plek op het baadje dat hij droeg, ter hoogte van het hart. De man ademde niet. Hoorne hield de vlam van de lucifer bij het gelaat. D e

48

oogen waren gebroken. Hij kende de man niet.

Er lag geen geweer bij de doode. Dat hebben de anderen meegenomen, dacht Hoorne. Hij luister- de nog even en keerde toen naar de plaats terug waar zijn paard lag. Het paard van de agent stond er bij en berook zijn gewonde makker. Hoorne ging naar de agent en onderzocht hem. De man was midden in de borst getroffen en dood. Hij greep even de hand van de doode. Toen ging hij naar zijn neerliggend paard en bekeek de buik van het dier. Hij vond dadelijk de wond. Het beest moest hevige pijn lijden. Hij bedacht zich niet lang, streek een laatste maal met de hand over de neus van zijn paard, haalde zijn pistool te voor- schijn en schoot het dier een kogel in de slaap.

Hij hing de karabijn van de agent over de schou- der, vulde het magazijn van zijn eigen geweer bij en greep het nog levende paard bij de teugel. Hij gaf het dier het laatste stuk suiker dat hij had en sprong in de zadel, zijn buks vóór zich, gereed om te schieten. Hij dwong het kleine maar sterke paard tot een draf.

Door alle spanning heen, door alle angst om zijn vrouw en zijn kind heen, was er diep in zijn hart een vreemde voldoening: dat er eindelijk tegen hem werd gestreden met het wapen dat hij het best hanteerde, met het geweer!

Maar de greep van de ijzige vuist in zijn borst, de angstgreep die zijn hart omknelde, werd hevi-

49

I

(31)

¥

ger: de derde nacht na de nieuwe maan lag nog zes dagen in 't verschiet, en hij was aangevallen!

Wat zou er daar vóór hem, daar in zijn woning met zijn vrouw en kind gebeurd z i j n ? . . . On- barmhartig dreef hij zijn paard voort.

D e gedachte schoot door zijn brein, of het be- richt dat hij van het hoofd uit zijn vroegere ambts- kring gekregen had, opzettelijk vervalscht kon zijn? Maar hij verwierp dit onmiddellijk. Alles aan dat bericht en aan de wijze waarop hij het ontvangen had, droeg het merk van echtheid. Joe- soef Banta moest om de een of andere reden het begin van de opstand vervroegd hebben. Het begin van de opstand? Waarom zou er nu reeds een begin van opstand zijn? Wat was er gebeurd?

Niets anders dan dit, dat men hem uit een hinder- laag had aangevallen. Dat alleen was gebeurd.

Banta, of wie dan ook, had hem willen vermoor- den. En als dat gelukt was, zou dit misschien het sein tot een verdere en algemeener opstand zijn.

Ja, zoo moest het zijn. Er was behalve deze aan- val op hem nog niets gebeurd. Wild klampten zich zijn gedachten aan deze hoop vast.

Maar de ijzige vuist in zijn borst liet niet los.

Hij reed nu door het laatste gehucht vóór zijn standplaats. Hoewel nauwlijks twee uren na zons- ondergang verstreken waren, was het gehucht zoo stil alsof het volkomen uitgestorven was. Hoome zag niet één enkel mensch. Maar hij reed voort.

50

Het scheen een wonder dat het kleine paard hem aldoor droeg.

Eindelijk kwam hij bij de eerste huizen van zijn woonplaats. Ook hier geen mensch. D e enkele lantaarns, die hier gewoonlijk boven de kruis- punten der wegen brandden, waren niet op- gestoken. Wat beteekende dit? Hield iedereen zich voor hem schuil? Was iedereen gevlucht? Hij reed voort. Daar was zijn huis. Het was donker.

Hij reed het voorerf op. Hij kon zien dat de deuren van zijn kantoor open stonden. Het huis zag er uit alsof het in haast verlaten was; de deuren stonden open. Een vage hoop steeg in hem op dat iemand zijn vrouw en kind had ge- haald en in veiligheid gebracht. Ik kom u eens gauw halen, rekent u daar maar op, had de resident in het telefoongesprek met zijn vrouw gezegd. Hij kon weer even ademen en sprong van zijn paard.

Wat zou hij binnen vinden? Een nieuwe hinder- laag? Langzaam, met zijn blikken borend in alle richtingen, trad hij de voorgalerij van zijn woning in. Daar was niets ongewoons te zien. Hij ging de binnenkamer in. Het was hier zoo donker dat hij hoegenaamd niets kon zien. Het was doodstil in huis. Hij riep zacht: „Nelkel" Hij herkende zijn eigen stem niet.

Er kwam geen antwoord. Natuurlijk niet. Zijn vrouw was gevlucht met al de anderen. Iemand had haar met een auto gehaald.

51

(32)

7 '

Hij streek een lucifer aan. Ook in de binnen- kamer kon hij niets ongewoons ontdekken.

Hij gooide de deur van de slaapkamer wijd open, stak weer een lucifer aan en liet het licht voor zich uitvallen. Voorzichtig, aldoor de vinger aan de trekker van zijn geweer, ging hij de slaap- kamer binnen. Ook daar niets. Hij ging naar de eetkamer die achter de binnenkamer lag en stak een lucifer a a n . . .

Wat was dat? De brandende lucifer was op de grond gevallen en uitgedoofd. Hij staarde met groote oogen naar een vaag wit beeld op de grond, dat zijn netvhes getroffen had. De vuist in zijn borst klemde zich dicht met zoo'n kracht, dat de adem fluitend door zijn keel schoot. Toen was het of zijn hart plotseling aan de vreeslijke omklem- ming dier vuist ontsprong en heel snel begon te tikken. Hij nam weer een lucifer, maar zijn hand, zijn ontzaglijk vaste jagershand, trilde zoo hevig, dat de lucifer niet aanging maar brak. Hij nam vier lucifers tegelijk en stak ze a a n . . . Een smarte- lijke kreet ontsnapte aan zijn keel. Op de grond lagen de lichamen van zijn vrouw, zijn kmd en Aminah. Het was of een vreemd, koud bliksem- vuur van de kruin van zijn hoofd door zijn gansche lichaam langzaam naar omlaag sloeg en iets in de diepten van zijn wezen vernielde en verzengde.

Het licht der lucifers doofde uit. Duisternis...

Duisternis. Duisternis.

52

Hij deed een paar langzame, onzekere passen naar de plaats waar de tafel stond. Toen hij die tastte legde hij zijn buks daarop neer. De karabijn van de gedoode agent nam hij van zijn schouder en legde ook die neer. Hij stak de gasolinelamp aan. Toen wendde hij langzaam de oogen naar de plek op de vloer. Hij trad naar de lichamen van zijn geliefden, boog zich voorover en viel met zijn handen op de grond. Hij fluisterde tweemaal:

„Nelke. Nelke."

Het bloed had haar lichte kleed donker ge- kleurd, bij de plek op haar borst waar een dolk haar moest hebben doorboord en ver daarom- heen.

Hij kroop naar het lichaam van zijn kind. Ook dit was doorstoken. O p de gebroken oogjes viel levenloos het licht van de lamp. En uit het kinder- mondje, uit het lieflijke mondje dat hij zoo vaak in de slaap had bespied, lag een donkerroode stroom van bloed. Aldoor, aldoor zag hij naar die stroom van donker bloed.

Dit scheen het allerwreedste beeld, dat de on- eindige wereld in haar eindelooze voorraad van beelden voor hem geborgen hield.

En hij betastte de handen en het voorhoofd van zijn kind. Ze waren koud. Hij betastte de wangen en de oogleden van zijn vrouw. Koud. H i j nam de handen van zijn vrouw, haar handen die hij zoo lief had, in de zijne. Het was alles koud.

53

H

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

dat onvermijdelijk donker zou zijn wanneer niet bijtijds voor de toekomst werd zorg gedragen, maar tevens mannen, die klaar staan, om anderen met raad en ook

I-Iajati heeft tot n()g toe geen schu ld, zodat ik voorshands nog geen ' echtscheiding kan vragen. den laatsten tijd nog al erg tegenvalt. Door deze bemoedigende

kebau (kebaullvogeltje). Dat huist op zijn rug, maakt uitstapjes naar zijn kop en schoften, fladdert tegen zijn plompe pooten op, en overal pikt het de

Dit werd tusschen luid neus-gesnuit uitgebracht. ujn levensgeschiedenis opgebiecht..... ik wil Bernard spreken. Ze hoorde altijd graaD' over de chronique scandaleuse.... Ze

(Zij giet de n aangewezen beker uil). Heil u Xanthippe, fiere dochter van onzen stam! Niet teruggeschrikt zijt ge voor de wraak der eeuwige Moire I Diep in

Hanna stapte dadelijk in. De helper wist blijkbaar al wat hij te doen had, want hij maakte het paard los en terwijl de auto zich al in beweging zette zag Hanna, dat hij zich

Zooals hij daar nu zat te smullen van de nasi·goreng, gulzig etend met zijn handen, la- waaierig smekkend met tong en lippen, had hij iets dierlijks over zijn

De boeitros was vast, maar met de waltrossen schenen de Maleische roeiers geen haast te hebben. Hoe dichter het schip bij den steiger! hoe minder zij hoefden sleepen