• No results found

William James

In document God houdt niet van vrijzinnigheid (pagina 185-188)

Trouw, 15-12-1998

Vraag mij niet waar het vandaan komt, maar ik heb een enorme afkeer van godsdienstig gesjoemel. Met godsdienstig gesjoemel bedoel ik na-tuurlijk niet kardinaal Simonis, Antoine Bodar, de sgp of het gpv, maar de overgrote meerderheid der gelovigen die aan het shoppen is op de re-limarkt: dominee Ter Linden, Cornelis Verhoeven en het cda. Gesjoe-mel is: niet luisteren naar de paus, en toch katholiek blijven. Dominee blijven, maar niet geloven in de wederopstanding.

Deze afkeer van gesjoemel begint bij mij zo langzamerhand proble-matische vormen aan te nemen, want ik vind daarvoor nergens, maar dan ook nergens begrip in mijn omgeving. Niet bij mijn vrouw, niet bij mijn beste vrienden, bij niemand. ‘Wat kan jou dat nou schelen dat die protestanten hosties eten,’ zeggen mijn vrienden tegen mij. ‘Je gelooft niet eens.’

Nee, dat is waar, maar toch, als iemand achteloos laat vallen dat hij de beginselen van onze ‘humanistisch-christelijke cultuur’ onderschrijft, zoals in dat zwak beargumenteerde artikel van Pieter Jan Biesheuvel in

Trouw van 8 december, dan reken ik meteen voor dat ‘humanistisch’ iets

heel anders is dan ‘christelijk’.

Hoe komt dat nou? Ik ben niet belast door mijn opvoeding. Ik hoefde nooit naar zondagsschool. Ik heb in geen enkel opzicht geleden onder een godsdienstige opvoeding, zoals Alfred Hitchcock of Maarten ’t Hart. Ik kom uit een keurig godsdienstonverschillig gezin. Ik kan mijn neuro-tische afkeer van het gesjoemel dus niet verklaren of het zou iets met een vorig leven te maken moeten hebben.

Enfin, ik heb nu besloten daar iets aan te gaan doen. Wat ik nodig heb om weer in harmonie met mijn omgeving te kunnen functioneren, is een goed beredeneerde verdediging van het gesjoemel. Nu is het pro-bleem alleen dat je die bijna nooit vindt. Het gesjoemel wordt wel alom

gepraktiseerd, zelfs wordt toegegeven dat het gesjoemel is (Cornelis Ver-hoeven heeft dat wel eens gedaan), maar zelden vindt men het goed ver-dedigd. In discussies daarover draait het er ook bijna altijd wel op uit dat men mij gelijk moet geven. ‘Inderdaad, je hebt gelijk, een protestantse marxist moet ook helemaal niet aan de Katholieke Universiteit Nijme-gen lesgeven.’ Maar, zo voegt men daar dan steevast aan toe: ‘En toch kan ik mij daarover niet druk maken.’ Kortom, ik zit in de lastige positie dat de sjoemelaars en verdedigers van de sjoemelaars intellectueel tel-kens het onderspit moeten delven, maar emotioneel zegevierend uit de confrontatie met mijn prinzipienreiterei te voorschijn komen.

Onder deze omstandigheden rest slechts één strategie. Ik moet van mijn dwangneurose af. Ik moet zelf het sjoemelen gaan gedogen en mis-schien zelfs wel een beetje mee gaan doen, bijvoorbeeld door de huma-nistisch-christelijke traditie ook een beetje te gaan verdedigen of een beetje te gaan geloven en een beetje niet. Maar om daaraan werkelijk van harte mee te kunnen doen, moet ik als rechtgeaard intellectueel eerst een goede verdediging en rechtvaardiging van het sjoemelen le-zen. Dus niet eentje van: ‘Ach, wat zou dat.’ Nee, een echt goed door-timmerd verhaal ten gunste van het sjoemelen. Gelukkig bestaat dat, namelijk het opstel ‘The Will to Believe’ (1896) van de Amerikaanse filosoof William James. James leert dat wat je wilt geloven ook voor jou geloofswaarheid is. En daar is niets mis mee. Die James, kortom, die moet ik hebben.

Cornelis Verhoeven was schrijver en filosoof, als hoogleraar verbonden aan de universiteit van Amsterdam. Hij is inmiddels overleden.

R.M. Hare

Trouw, 22-12-1998

In de eerste zinnen van zijn boek Moral Thinking (1981) geeft de Britse filosoof R.M. Hare de taak van de ethiek als volgt weer: ‘We worden al-len geconfronteerd met morele vragen, sommige klemmender dan an-dere. En de meesten van ons denken bij het beantwoorden van die vra-gen ook enigszins na. We zullen het erover eens zijn dat dit soort denken, net als elk ander denken, op een goede en slechte manier kan gebeuren. Het is de taak van de ethiek om ons te helpen dit goed te doen.’

Wat een prachtige passage om een boek mee te openen! Let op die on-derkoelde stijl. Geen donderpreek als: ‘En nou moeten jullie ein delijk eens je hersens gebruiken en niet maar wat aanzwammen over morele aangelegenheden.’ Nee, de meesten van ons denken ‘enigszins’ – let op dat laatste woordje – na: ‘Most of us do some thinking about them’, over die morele problemen dus. Wat Hare alleen maar doet, is hardop uit-spreken waar we kennelijk allemaal van uitgaan: er is ook in een more-le aangemore-legenheid zoiets als beter en smore-lechter redeneren. Welnu, op dat goede of betere redeneren kun je je dus toeleggen, en de taak van de ethicus is om ons daarin te scholen. Natuurlijk ligt daar weer een nieuw probleem, want de meeste mensen zijn niet geneigd te denken dat zij-zelf ernstig tekortschieten wanneer het aankomt op moreel redeneren.

Een andere beroemde zin uit een groot filosofisch werk is die uit Descartes’ Discours de la méthode (1637), net als het boek van Hare ge-preoccupeerd met het juiste redeneren, zij het niet primair in ethi-sche aangelegenheden: ‘Gezond verstand is het best verbreide goed in de wereld,’ zegt Descartes, ‘want iedereen meent daarvan voldoende in huis te hebben.’ Zo is dat ook met het vermogen tot moreel redene-ren.

Mensen erkennen wel dat op dit gebied goed en slecht kan worden geredeneerd, maar dan toch altijd wanneer het denken van anderen ter discussie staat. Van zichzelf zullen zij niet snel vermoeden dat zij tekortschieten. Eigenlijk is dat opmerkelijk. Mensen zijn heel snel met toe te geven dat zij geen wiskundeknobbel hebben, dat zij niets weten van techniek, dat zij computeranalfabeet zijn, zelfs dat zij slecht zijn in rekenen en taal. Maar wie zegt: ‘Als het op ethische pro-blemen aankomt kan ik niet zo goed redeneren?’ Toch is dat laatste lastiger dan weten hoe de benzinemotor in elkaar zit of een computer bedienen. Enigszins consistent morele keuzes maken is zelfs titanen-werk. Met name de verlichters verwachtten daarvan veel.

Stel nu eens dat we ons moreel gedrag niet meer laten bepalen door mythen en sagen, door religieuze verhalen en eeuwenoude teksten. Stel nu eens dat we werkelijk gaan nadenken over moraal, zou daarvan dan niet veel te verwachten zijn? Een morele opvoeding van de mensheid met niets anders dan ethiek als ons richtsnoer, zoals G.E. Lessing voor ogen stond in zijn Die Erziehung des Menschengeschlechts (1780)?

Enerzijds is het heersend geestesklimaat daarover sceptisch. Ethici moeten zich vooral niet te veel laten wijs maken. Maar het punt van Hare blijft toch wel staan. Kennelijk gaan we er allemaal van uit dat er

over moraal geredeneerd kan worden. En we gaan ervan uit dat dit goed en slecht kan gebeuren. En dat vooronderstelt toch dat daarvoor maat-staven bestaan? Waarom zouden we daar dan niet naar op zoek gaan?

In document God houdt niet van vrijzinnigheid (pagina 185-188)