• No results found

De academicus moet net zo vrij zijn als de rechter

In document God houdt niet van vrijzinnigheid (pagina 100-106)

NRCHandelsblad, 21-09-2000

Over de vraag waartoe een academische studie zou moeten opleiden, zijn zeer geleerde werken geschreven, zoals Newmans magistrale The

Idea of a University (1852) of Academic Duty (1997) van de Amerikaanse

hoogleraar Donald Kennedy. Maar zeker zo relevant over dit onderwerp lijkt mij het sprookje van Hans Christian Andersen over de keizer die geen kleren aanheeft.

Het sprookje is bekend. Bedriegers spiegelden de keizer voor dat zij kleren konden maken die alleen zichtbaar zouden zijn voor degenen die terecht een plaats aan het hof bekleedden. De keizer liet de kleren maken, trok ze aan en zowaar iedereen meende dat hij kleding aanhad, terwijl hij in werkelijkheid spiernaakt was. Alleen één klein jongetje zei: ‘Maar de koning heeft geen kleren aan.’

Op het aanleren van een dergelijke houding zou de academische op-leiding gericht moeten zijn. Maar hoe word je zo’n jongetje? Dat is niet eenvoudig. Het vergt eigen oordeelsvermogen. Het vraagt om lef. Het vereist een bereidheid om niet de gebaande paden te begaan. En het be-tekent dat je soms je reputatie op het spel moet zetten, omdat je met Luther moet zeggen: ‘Hier sta ik, ik kan niet anders’, of met Galilei: ‘En toch beweegt zij.’ Zo’n houding is eigenlijk slecht voor alles: voor je baan, voor je vriendenkring, voor je maatschappelijk aanzien. Elke po-liticus weet dat je een idee pas moet lanceren wanneer daarvoor ‘draag-vlak’ bestaat. Het is een oer-Hollands spreekwoord dat je niet voor de muziek uit moet lopen. De houding van het jongetje is eigenlijk maar voor één ding goed: voor je zelfrespect.

En toch wordt de wereldgeschiedenis voortgestuwd door dit soort ‘jon-getjes’. Ook de wetenschap wordt door hen gemaakt. De wetenschapsfi-losoof Thomas Kuhn heeft in 1962 een tegenwoordig welbekend be-grippenpaar geïntroduceerd. Hij sprak van normale wetenschap en van revolutionaire wetenschap. De normale wetenschap is de wetenschap die binnen een reeds bestaand kader, een bekend ‘paradigma’, blijft. Maar grote wetenschappers, zij die revolutionaire wetenschap forceren, kunnen het kader zelf veranderen. Luther, Copernicus, Darwin, Des-cartes en Einstein hebben dat op hun terrein gedaan. Zij durfden als en-kelingen een hele hofhouding tegen te spreken, inclusief de vorst zelf.

De grote vraag die de universiteit zich zou moeten stellen is: ‘Kunnen we van die kleine jongetjes – en meisjes – voortbrengen?’ Zo nee, dan is

die opleiding niet veel waard. Zo ja, dan zou de universiteit van on-schatbare betekenis zijn voor de cultuur. Ik ben het natuurlijk groten-deels eens met het essay van Arjo Klamer in deze krant van 4 september. Met name zijn impliciet kritische woorden over de problematische kan-ten van tweede- (via nwo) en derdegeldstroomonderzoek (via het be-drijfsleven) zal echte wetenschappers uit het hart gegrepen zijn. Maar hij doet het academisch ideaal enigszins onrecht door de universiteiten als ‘kloosters van deze tijd’ te kenschetsen. Daaruit rijst gemakkelijk het beeld op (onbedoeld, ongetwijfeld) van een nutteloos instituut. En dat is de academie allerminst. De paradox is juist daarin gelegen dat diege-nen die zich in de academie hebben opgesloten om te speculeren over vragen die ogenschijnlijk van geen enkel praktisch belang leken, een enorme invloed hebben uitgeoefend op de manier waarop wij leven, terwijl de schijnbaar praktische denkers, reagerend op een ‘maatschap-pelijke vraag’, op zijn best slechts inzichten van voorbijgaande aard heb-ben gepresenteerd.

Klamer benadrukt ook te veel dat bepaalde studies te praktisch zijn om aan de universiteit te worden gedoceerd. Rechten en ‘andere prakti-sche vakken’ zijn bij hem taboe. Maar rechten is een van de oudste aca-demische disciplines waarvan Plato, Aristoteles en andere grootheden bepaald een hogere dunk hadden dan Klamer. In de rechtswetenschap gaat het om fundamentele vragen. Het privaatrecht is onder meer ge-richt op een voor onze cultuur belangrijk instituut als eigendom. Het publiekrecht omlijnt concepten als rechtsstaat, democratie, mensen-rechten en de leer van de scheiding en het evenwicht van staatsmach-ten. In de rechtsgeschiedenis gaat het om de invloed van het Romeinse recht op de Europese cultuur. Rechtsgeleerden als Hugo de Groot, F.C. von Savigny, Hans Kelsen en Rudolph von Jhering hielden zich echt niet bezig met fondsenwerving en contractonderzoek. Friedrich Hayek en Max Weber, geleerden die ook voor het vak dat Klamer doceert, gro-te namen zijn, hebben een groot deel van hun inspanningen gewijd aan de rechtswetenschap.

Het probleem is dus niet de wetenschap op zichzelf (deze wetenschap is wel ‘wetenschappelijk’, die niet), maar het feit dat bijna álle weten-schappen tegenwoordig de corrumperende invloed ondergaan van de vraag van de markt. Het jongetje uit het sprookje van Andersen kon zich losmaken van de cultuur, van wat ‘men’ zei en dacht, van wat hij geacht werd te denken om mee te tellen bij de Sprachherrschaftsklasse. Maar wetenschappers die hun geld moeten verdienen op de markt, de

fond-senwervers en netwerkers, kunnen het zich niet veroorloven buiten de geijkte paradigma’s te treden. Doen ze dat wel, dan worden ze door be-oordelingscommissies en geldschieters eenvoudigweg niet begrepen. Alleen de eerste geldstroom faciliteert het werk van Descartes, Galilei en Einstein. Stel je voor: ‘En wat bent u van plan de komende drie jaar te gaan ontdekken, mijnheer Einstein? Gelieve even in te vullen op dit formulier hoe u uw onderzoek wenst te structureren van maand tot maand.’

Een academisch geleerde zou een positie moeten hebben die te ver-gelijken is met die van een rechter: een vast salaris en een onafhankelij-ke status om eigen vragen te bedenonafhankelij-ken en heersende paradigma’s volle-dig op zijn kop te zetten. Maar bij de tweede geldstroom moet de wetenschapper een vraag formuleren die binnen het kader valt van een voor hem onbekende beoordelingscommissie. Daarbij bestaat bij nwo bovendien het merkwaardige systeem dat men op naam een aanvrage doet, die vervolgens anoniem kan worden afgewezen. In een weten-schappelijke procedure behoort het precies omgekeerd te zijn: men zendt anoniem in om te worden beoordeeld door een persoon die durft in te staan voor zijn beoordeling (ondertekend met de naam van de be-oordelaar, die zich dus niet verschuilt achter een ‘commissie’). Zo gaat het ook bij Amerikaanse wetenschappelijke tijdschriften. Een dergelij-ke procedure houdt een beoordelende instantie wakdergelij-ker en scherp. Men kan zich tenslotte als beoordelende instantie te kijk zetten door een on-derzoeksvoorstel af te wijzen van een zeer gerenommeerd wetenschap-per.

In een goed doordacht systeem zou een beoordelende commissie dan ook in zo’n geval dienen af te treden, zoals een minister die een grote fout heeft gemaakt of een bestuurder die van grove nalatigheid blijk heeft gegeven. Maar daar is geen sprake van. De samenstelling van die commissies blijft eeuwig hetzelfde en verandert pas wanneer de beoor-delaars zelf in de gaten beginnen te krijgen dat zij geen tijd meer over-houden voor serieus werk.

In elke wetenschappelijke discipline waarin werkelijk iets gebeurt, moeten aanhangers van verschillende benaderingen, visies en onder-zoeksmethodieken in de volle openbaarheid met elkaar in debat gaan.

Du choc des opinions jaillit la vérité. Die openbare strijd is onder vigeur

van het heersende systeem voor een aanzienlijk deel vervangen door een achterkamertjespolitiek, waarbij men de onderzoeksvoorstellen waarin een verwante stamtaal wordt gesproken gehonoreerd probeert te

krijgen en de onderzoeksvoorstellen die in methodiek, opzet en weten-schappelijke traditie verschillen, worden afgekeurd.

Fnuikend voor de wetenschappelijke vooruitgang is ook dat men die onderzoeksvoorstellen – althans wil men succes hebben – moet herfor-muleren in trendgevoelige taal. Men moet naar literatuur verwijzen die courant is op het moment. Men moet geen literatuur aanhalen die wordt gezien als ouderwets. En ook al vindt men dat de keizer geen kle-ren aanheeft, dan is het verstandig dat niet te zeggen, want men moet verder aan het hof.

Derdegeldstroomonderzoek heeft het voordeel dat men minder te maken heeft met intellectuele modes, maar zoveel te meer met modes van een ander soort: trends in het maatschappelijk debat, modieuze vraagstukken die na een paar jaar vergeten zijn. De universiteit op de markt heeft ook een nieuw soort menstype doen ontstaan: de netwerker en fondsenwerver. Het is een hybride figuur tussen de wetenschapper pur sang en technisch en onderwijsondersteunend personeel. Bij solli-citatieprocedures voor hoogleraren in vakken die sterk van derdegeld-stroomonderzoek afhankelijk zijn, zoals bestuurskunde, wordt al onbe-schaamd gevraagd naar de bruidsschat van de kandidaat. De vraag of het in de wetenschap niet om de intellectuele rijkdom van de kandidaat zou moeten gaan, wordt weggelachen: nostalgisch gemijmer van een ro-manticus die niet met zijn tijd is meegegaan.

Het is waar: ‘There is a disposition in men to complain of the vicious-ness and corruption of the age in which they live’, zoals Joseph Butler schrijft in Fifteen Sermons: Preached at the Rolls Chapel (1726). Ook dit sermoen lijkt op basis van het voorgaande pessimistisch gestemd. Ik ben echter optimistischer over de toekomst dan Klamer. Ik geloof dat de wal het schip wel keert. De verelendungstheorie zal ertoe leiden dat al dat ‘maatschappelijke vraaggestuurde’ onderzoek zich na verloop van tijd vanzelf zal verraden als van inferieure kwaliteit. Er zal migratie van we-tenschappers plaatsvinden van het praktisch onderzoek naar het vrije onderzoek. De wetenschap heeft in de loop der eeuwen al heel wat po-gingen overleefd om haar te breidelen, evenals – nog erger – ongelukki-ge maatreongelukki-gelen om haar te stimuleren. Dat zal ook nu het ongelukki-geval zijn. Maar het kost tijd en we raken achter op schema.

In document God houdt niet van vrijzinnigheid (pagina 100-106)