• No results found

De wetenschapper van de partij moet weer in zijn hok

In document God houdt niet van vrijzinnigheid (pagina 106-110)

de Volkskrant, 05-03-1996

Over het plan van minister Dijkstal van Binnenlandse Zaken om poli-tieke partijen zelf te laten uitmaken hoe zij hun subsidies besteden, is enige commotie ontstaan. Vooral de wetenschappelijke bureaus van de politieke partijen maken zich zorgen over deze plannen. Het geld dat tot nu toe altijd ‘geoormerkt’ werd gegeven, zou in het vervolg afhanke-lijk worden gesteld van de wensen van de partijen zelf. Een partij die niet veel voor zijn wetenschappelijk instituut of bureau wil betalen, zou het geld kunnen uitgeven aan andere doeleinden; aan verkiezingscam-pagnes bijvoorbeeld, zo houdt Ruud Koole ons als schrikbeeld voor (de

Volkskrant, ‘Forum’, 2 maart).

Koole schrijft dat het werk van de wetenschappelijke bureaus het bes-te in onafhankelijkheid kan worden verricht. Hij voert daar twee redenen voor aan. Allereerst: de resultaten van de arbeid van de bureaus dienen niet slechts het interne debat binnen de partij, maar ook het algemene publieke debat. Ten tweede: de bureaus kunnen hun wetenschappelijke status alleen maar waarmaken wanneer zij een grote mate van zelfstan-digheid ten opzichte van de verwante partij hebben. Wat de weten-schappelijke activiteiten betreft zou een van overheidswege speciaal daartoe bestemde subsidie gewenst zijn.

Om te beoordelen of het betoog van Koole overtuigt, zouden we ons eerst moeten afvragen waarom subsidiëring van politieke partijen über-haupt gerechtvaardigd zou zijn. Het antwoord op die vraag zet ons ver-volgens vanzelf op het spoor van de vraag of ‘oormerking’ van het geld voor wetenschappelijke doeleinden nodig is. Het lijkt verantwoord te stellen dat er een publiek belang mee gemoeid is, dat de democratie de nodige maatregelen treft ter bescherming van haar eigen grondslagen. In een parlementaire democratie strijden verschillende politieke

partij-en om de gunst van de kiezers. Die partijpartij-en biedpartij-en verschillpartij-ende con-cepties aan van een wenselijke politieke ordening.

Vroeger waren er drie duidelijk te onderkennen ideologieën: socialis-me, conservatisme en liberalisme. Deze drie ideologieën vormen ech-ter allang niet meer de scheidslijnen in partijpolitieke zin en hebben dat ook nooit volledig gedaan. De christen-democratie put uit de bronnen van socialisme en conservatisme. De sociaal-democratie put uit libera-lisme en socialibera-lisme. Het liberalibera-lisme heeft nu eens een sociaal gezicht en helt dan weer over naar conservatieve gezichtspunten.

Toch blijft het de taak van een politieke partij om zoveel mogelijk een min of meer coherente politieke visie te ontwikkelen op de publieke zaak. Burgers kunnen dan uit die verschillende perspectieven kiezen. Een parlementaire democratie heeft een publiek belang bij verschil-lende coherente politieke visies, niet bij gefragmenteerde groepen die zich met sterk wisselende issues op de politieke markt begeven. In een democratie moeten we proberen overeind te houden dat er verschillen-de politieke partijen bestaan die verschillenverschillen-de min of meer coherente visies ontwikkelen op de publieke zaak. Kiezen heeft alleen maar zin als er iets te kiezen valt. Dat wil zeggen: partijen dienen zich op principië-le gronden van elkaar te onderscheiden.

Het is tegen deze achtergrond dat ik de centrale vraag wil beantwoor-den: is het oormerken van het geld voor wetenschappelijke bureaus dienstbaar aan dat streven tot het ontwikkelen van coherente visies op de publieke orde? Men kan daaraan twijfelen. De specifieke taak van een wetenschappelijk bureau zou men kunnen zien als het doordenken, sys-tematiseren en verdiepen van de ideeën die hun neerslag hebben ge-kregen in een partijprogramma of, algemener, het reflecteren op het ideologisch gedachtegoed van een politieke partij. Daardoor wordt het mogelijk dat men niet alleen maar kiest voor het gezicht van politicus a of voor die ene uitspraak over onderwerp x van politicus a, maar ook dat men kiest voor een geheel van uitgangspunten. Kortom, wetenschappe-lijke bureaus zouden dienstbaar moeten zijn aan het hoofddoel van een politieke partij: het ontwikkelen van een coherente visie op de politieke orde. Dat is dus niet primair het stimuleren van een algemeen publiek debat en ook niet het doen van wetenschappelijk onderzoek. Daarvoor bestaan andere instituten, subsidieregelingen en middelen.

Hoe gedragen de wetenschappelijke bureaus zich tegenwoordig? Is het werk van de wetenschappelijke bureaus dienstbaar aan de lijn die binnen een politieke partij wordt gevolgd? Het is moeilijk daarover

uit-spraken te doen die gelden voor alle bureaus, maar duidelijk is dat het althans voor bepaalde bureaus totaal niet opgaat. Neem de Wiardi Beck-man Stichting, het wetenschappelijk bureau van de Partij van de Ar-beid. Er zijn hier twee punten die opvallen, en beide staan op gespan-nen voet met het door mij geformuleerde ideaal.

Allereerst is het werk van de Wiardi Beckman Stichting nauwelijks re-presentatief voor de lijn van de partij. Integendeel, het lijkt erop dat wanneer de partij naar links gaat, de stichting naar rechts trekt. Wanneer de partij naar rechts gaat, dan trekt de stichting naar links. Toen de PvdA nog links was, zette de directeur van de Wiardi Beckman Stichting, Paul Kalma, het socialisme op sterkwater. Nu het op sterkwater staat, komt hij weer met een pleidooi voor solidariteit. Ik vind de boeken van Kalma hoogwaardige, interessante en nuttige geschriften. Zij zijn een ware bij-drage aan onafhankelijke kritiek van het partijbeleid. Maar het is zeer de vraag of zij voldoen aan wat men van een wetenschappelijk bureau van een politieke partij mag verwachten. En kiest een partij ervoor zichzelf voortdurend te laten kritiseren, dan moet die partij dat wel geheel voor eigen rekening kunnen beslissen. Anders gezegd: de overheid mag poli-tieke partijen niet via een subsidiebeleid dwingen om hun beleid voort-durend onder kritiek te stellen van dissidenten uit de eigen partij. Zou de overheid politieke partijen daartoe wél willen dwingen, dan zou dat betekenen dat fragmentatie, individualisering, vervluchtiging van poli-tieke identiteit enzovoorts niet een onwrikbare maatschappelijke ten-dens zijn, maar een proces dat we van overheidswege subsidiëren en sti-muleren.

Een tweede bedenking die men kan hebben bij het oormerken van het geld, is dat men stimuleert dat het werk van wetenschappelijke bu-reaus steeds verder ‘professionaliseert’. Dat is een eufemisme voor een uit democratisch oogpunt bedenkelijke tendens, namelijk dat de pro-ducten van die bureaus niet langer representatief zijn voor een politieke achterban die bij het werk van het bureau van die politieke partij be-trokken is. Vanuit democratisch perspectief zou men moeten stimule-ren dat wetenschappelijke bureaus werken met liefst zo groot mogelijke netwerken van deskundigen uit het vrijwilligerscircuit. Een rapport van een wetenschappelijk bureau zou iets moeten zeggen over de reflectie die heeft plaatsgevonden binnen die achterban of bij bepaalde personen uit die achterban. Daardoor is een rapport van een wetenschappelijk bu-reau ergens representatief voor. Maar tegenwoordig is dat steeds minder het geval. Vaak is een rapport voor weinig anders representatief dan voor

de persoonlijke smaak van een medewerker bij dat wetenschappelijk bureau. Er is niets tegen op persoonlijke meningen, maar het is niet iets wat zo’n groot maatschappelijk belang vertegenwoordigt dat het uit pu-blieke middelen moet worden bekostigd. Als medewerker x bij bureau y zijn partij wil bekritiseren, laat hij zijn gang gaan, maar waarom zouden wij hem daarvoor gaan betalen uit de overheidskas?

Nu hoor ik al welke kritiek op mijn verhaal geformuleerd wordt. Ik wil van onafhankelijke, kritische intellectuelen lakeien van de heersende macht maken. Nee, dat is niet de pointe van mijn betoog. Wat ik wil, is dat we door een doordacht subsidiebeleid stimuleren dat de Nederland-se politiek ons iets te kiezen geeft op het terrein van verschillende con-sistent doordachte politieke opties die met medewerking van een brede achterban worden voorbereid.

Daarvoor is noodzakelijk dat de medewerkers van de wetenschappe-lijke bureaus zelf wat op de achtergrond treden. Partijen en bureaus moeten zich weer gaan toeleggen op het faciliteren van een breed net-werk van deskundigen uit de politieke achterban. Dat netnet-werk kan zich vervolgens toeleggen op het expliciteren van de idealen van bepaalde onderdelen van een politieke ideologie. Inderdaad worden daarmee de wetenschappelijke bureaus dienstbaarder aan hun partij, maar ook dienstbaarder aan een revitalisering van de Nederlandse politiek. Wan-neer de subsidieregeling van minister Dijkstal daartoe mocht leiden, is deze zo gek nog niet.

Ik was curator van de Teldersstichting, het wetenschappelijke bureau van de VVD. Ik ben ook altijd geïnteresseerd geweest in bezinning op het goed functioneren van wetenschappelijke bureaus. Toen ik dit stuk had geschre-ven, kreeg ik een korzelige reactie van de helaas veel te vroeg overleden Klaas Groenveld, directeur van de Teldersstichting. Zijn argumentatie was dat mijn stuk ‘koren op de molen’ zou zijn van degenen die verder wilden bezuinigen op het werk van de wetenschappelijke bureaus, zodat er meer geld vrij zou komen voor campagnedoeleinden. Ik denk nu dat Klaas wel gelijk had. Wat wel blijft staan, is dat de aard van een wetenschappelijk bureau altijd enigszins ambigu is. Staat het onafhankelijk van de partij? Hoe is de relatie tot de fractie? J.P. Balkenende, toen wetenschappelijk me-dewerker bij het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA, schreef: ‘Cliteur heeft gelijk als hij stelt dat politiek-wetenschappelijke bureaus dienstbaar moeten zijn aan revitalisering van de Nederlandse politiek. Met Ruud Koole moet echter worden gevreesd dat de plannen van minister Dijkstal

daar afbreuk aan doen. Aan de orde zijn het waarborgen van onafhanke-lijkheid en kritische distantie – maar uiteraard wel met verbondenheid met de uitgangspunten van de betrokken politieke partij -, het voorkomen dat creativiteit wordt gesmoord en het niet opofferen van wezenlijke taken aan zaken die de partijleiding vanwege kortetermijnbelangen wellicht van ho-gere orde acht.’ (‘Partijwetenschappers moeten onafhankelijk blijven’, de

Volkskrant, 7 maart 1996) Sommigen zullen misschien denken dat Bal

-ken ende deze taal heeft ‘geleerd’ in de politiek. Fout, hij kon het altijd al.

In document God houdt niet van vrijzinnigheid (pagina 106-110)