• No results found

De conservatieven hebben een revolutie nodig

In document God houdt niet van vrijzinnigheid (pagina 137-140)

NRCHandelsblad, 05-05-2001

Weinig stellingen hebben zoveel losgemaakt als Joshua Livestro’s bewe-ring dat het ‘conservatieve moment’ gekomen is. Toch is één ding wel duidelijk geworden: geen van de participanten aan het debat wil zich-zelf expliciet als conservatief beschouwen. De enige uitzondering is J.L. Heldring, die zijn – door niemand betwiste – diepe wijsheid dat het con-servatisme een pessimistisch mensbeeld heeft, nog eens herhaalde. In die zin is en blijft het conservatisme in de Lage Landen nog steeds ta-boe. Hoewel in andere landen, zoals Groot-Brittannië, maar ook, zij het in mindere mate, de Verenigde Staten, een bloeiende conservatieve be-weging en soms zelfs conservatieve partij te onderkennen zijn, blijft dat voor Nederland een afgesloten weg. Ongetwijfeld heeft dat te maken met de specifieke eigenaardigheden van de Nederlandse cultuur, maar het heeft ook iets van doen met de proteïsche aard van het verschijnsel conservatisme.

Ogenschijnlijk leent het conservatisme zich voor weinig dwingend gefilosofeer over de mens, de tijd waarin wij leven en de politiek, maar bij nadere inspectie blijkt dat toch iets ingewikkelder te liggen. Vele gro-te geesgro-ten hebben reeds op het onderwerp ingro-tellectueel schipbreuk ge-leden. Is het conservatisme een houding of een cultuurhistorisch feno-meen? Valt het in alle tijden en plaatsen te onderkennen of komt het naar voren als reactie op een specifieke fase in de Europese geschiede-nis (de Franse Revolutie)? Is het iets waaraan men weerstand moet bie-den als een menselijke zwakheid of gaat het om een deugd die we zou-den moeten cultiveren? Historici als Von der Dunk, Kossmann en Romein, sociologen als Mannheim en Krygier, filosofen als H.B. Acton

en Ted Honderich – zij allen hebben hun licht over deze vragen laten schijnen.

Ik verkeer niet in de optimistische veronderstelling hiermee het laat-ste woord te hebben gesproken, maar misschien helpt het te onder-scheiden tussen twee soorten conservatisme. De relatie tussen die twee geeft naar mijn idee aanleiding tot veel misverstanden.

Het eerste zou men het procedurele conservatisme kunnen noemen. Het is de houding die voor het eerst helder naar voren komt als reactie op de Franse Revolutie. De hoofdtrekken van die houding zijn op be-slissende wijze geformuleerd door Edmund Burke in diens Reflections

on the Revolution in France (1790), een boek dat de revolutiegeest

pro-beert te begrijpen en tevens te kritiseren. Hoewel het woord bij hem niet voorkomt, typeren we sinds Burke het conservatisme als een voorliefde voor geleidelijke veranderingen boven een abrupt breken met verleden en traditie. Het conservatisme gelooft verder dat we meer hebben te winnen bij een oriëntatie op instituties en beginselen die hun waarde hebben bewezen, dan bij volstrekt nieuw uitgedachte constructies van het koel-mathematisch verstand. Sleutelwoorden zijn: piecemeal

engi-neering, trial and error, incrementalisme en organisch denken.

Het tweede zou men het inhoudelijk conservatisme kunnen noemen. Hierbij gaat het om de poging om een permanente codex van inhoude-lijke waarden te omlijnen die in de moderne tijd ten onrechte zou wor-den miskend. Zo zou men kunnen wijzen op de betekenis van natuur-recht, gezag, orde, law and order, veiligheid, kerk, gezin en andere elementen als essentialia van een tijdloze codificatie van waarden.

Elke moderne conservatieve beweging zal haar positie moeten bepa-len tegenover deze twee vormen van conservatisme. Maar helaas zijn zij niet zonder meer verenigbaar. Enerzijds lijkt inderdaad het conservatie-ve moment gekomen, zoals Liconservatie-vestro met kracht van argumenten be-toogt. Wat men wel de waarden van de lawaaigeneratie, protestgenera-tie of de babyboomers noemt, staan allerwegen aan kriprotestgenera-tiek bloot. Dat geldt niet alleen voor Duitsland, waar figuren als Fischer onder vuur zijn komen te liggen vanwege het radicale verleden, maar het geldt ook voor Nederland. Alom wordt het opportunisme van de voormalige revo-lutionairen aan een kritisch oordeel onderworpen.

Verder wordt hun kameleontische houding gekritiseerd. En bovenal: zij gaan maar niet weg. De babyboomers zijn groot in aantal en zij ma-ken geen plaats voor de volgende generatie. ‘Leeftijdsdiscriminatie’ is het laatste foefje om de ontplooiingskansen van latere generaties te

blok-keren achter een schijn van legitieme argumenten.

Nu is deze kritiek nog niet zo indrukwekkend als zij niet doorstoot tot een kritiek op de ideeën die de revolutionairen van weleer tot de nieu-we status-quo hebben kunnen verheffen. Wat zijn die ideeën? Vormen deze een coherent geheel? En is daarop valide kritiek mogelijk? Het lijkt mij wel. De doorwerking van deze ideeën in wetgeving, de grond-wet, de cultuur en het openbaar bestuur is bovendien groot. Om mij even tot mijn eigen metier, de rechtswetenschap, te beperken: verte-genwoordigers van de protestgeneratie denken allemaal dat een bevels-huishouding terecht heeft plaatsgemaakt voor wat zij een onderhande-lingshuishouding noemen. Centrale sturing wordt met veel aplomb van de hand gewezen.

‘De politiek’ of – nog erger – ‘partijpolitiek’ wordt met groot wantrou-wen bezien. Pratende ambtenaren, een onafhankelijk Openbaar Minis-terie, zelfstandige bestuursorganen en ander zand in de staatsmachine-rie wordt over het algemeen met groot enthousiasme begroet. De verplaatsing van politieke besluitvorming van het parlement naar fora als de rechterlijke macht, intermediaire structuren of zelfs actiegroepen wordt kritiekloos als een vorm van democratisering beschouwd in plaats van als een te betreuren teloorgang van het primaat van de politiek. De jaren zestig hebben dus wel degelijk een min of meer coherent systeem van staatsrechtelijke misvattingen opgeleverd, die met de Grondwet van 1983 zelfs constitutionele verankering hebben gekregen.

Wie moet deze erfenis ter discussie stellen? Eén ding staat vast: niet de lawaaigeneratie zelf. Die zit nu, zoals uitvoerig is uiteengezet in de me-dia de laatste maanden, op het pluche. Zij heeft alles te winnen – zie-hier de paradox – bij het procedureel conservatisme: zachtjesaan, geen revolutionaire wisseling van de wacht, geen agressieve toon tegenover de status-quo van het moment. Men houdt zich stil in de hoop met rust te worden gelaten. Men heeft er alle belang bij de toevallige preoccu-paties en dwalingen van een generatie te verpakken als eeuwige waar-heden waarover brede consensus bestaat onder het weldenkend deel der natie.

Dit alles is begrijpelijk en menselijk, al te menselijk. Veel moeilijker te begrijpen is het gedrag van de generatie die de lawaaigeneratie is op-gevolgd. De ‘verloren generatie’ van daarna, de cohorten die rond 1955 geboren zijn, zoals H.A. Becker schrijft in zijn Generaties en hun

kan-sen, dankt haar naam aan het feit dat velen van haar leden bij het

voorstelling van zaken. De verloren generatie is niet verloren geraakt door haar kansen op de arbeidsmarkt, maar door haar onderdanige hou-ding tegenover de protestgeneratie. Aanpassing lijkt de prijs te zijn die zij hebben betaald om mee te mogen doen.

Men zou de verloren generatie beter aan kunnen duiden als de ‘brave generatie’. Want dat is het geval. Zij heeft braaf de ideologische agenda van de babyboomers aanvaard en deze verder geïmplementeerd. En zij heeft onderdanig afgewacht wanneer zij ook een plaatsje mocht bekle-den in de fora van de macht. Ik ben zelf van 1955 en heb met stijgende verbazing kennisgenomen van de proefschriften en nu ook oraties van mijn generatiegenoten. Ze zijn een verdere uitwerking, becommenta-riëring en implementatie van de preoccupaties van de lawaaigeneratie, maar nergens vormen ze een radicale breuk met de misvattingen van de krentenuitdelers. Wij zijn epigonen gebleven.

Wat nu het initiatief van Livestro en andere leden van de Edmund Burke Stichting interessant maakt, is dat het lijkt alsof zij – over de ver-loren generatie heen – de preoccupaties van de lawaaigeneratie werke-lijk ter discussie zullen stellen. Het probleem is alleen dat zij daarvoor een inhoudelijk conservatisme nodig hebben.

Zij moeten een eigen moraalcodex plaatsen tegenover die van de ba-byboomers. Hun positie is ook wezenlijk verschillend van die van Burke zelf. Burke waarschuwde voor een revolutie die in zijn eigen land nog niet had plaatsgevonden. De conservatieven van de Edmund Burke Stichting stellen een moraalcodex ter discussie van voormalige revolu-tionairen die in hun revolutie volledig geslaagd zijn. Wie de waarden van de babyboomers wil ontmaskeren heeft niets minder dan een revo-lutie nodig. Maar het lijkt erop dat die er wel komt.

In document God houdt niet van vrijzinnigheid (pagina 137-140)