• No results found

Taslima Nasrin

In document God houdt niet van vrijzinnigheid (pagina 157-162)

Liberaal Reveil, 1994, p. 127-128

De fatwa die is uitgeroepen over de Bengaalse schrijfster Taslima Nas rin, confronteert ons weer eens op harde wijze met het feit dat mensenrech-ten in de zin van wat daaronder in de westerse wereld wordt verstaan, niet over de gehele wereld gemeengoed zijn. Het door de regering van Bangladesh tegen haar uitgevaardigde arrestatiebevel is een gotspe, in het bijzonder wanneer organisaties en groeperingen die beloningen hebben uitgeloofd voor het doden van de schrijfster niet worden ver-volgd.

Nu is het een ingewikkelde zaak, en we moeten dus een paar onder-scheidingen maken. Allereerst is er het probleem van de strafbaarheid

van godslastering. In Bangladesh is dat kennelijk het geval. Dat is een twijfelachtige zaak, want ware vrijheid van godsdienst en levensovertui-ging zou met zich mee moeten brengen dat men ook het recht heeft zich in negatieve zin uit te laten over een bepaalde godsdienst. Het een is zelfs niet goed denkbaar zonder het ander. De vrijheid van godsdienst brengt met zich mee dat een christen mag zeggen dat de koran een ver-werpelijk boek is. Diezelfde vrijheid van godsdienst brengt met zich mee dat een moslim moet kunnen zeggen dat de bijbel een verwerpe-lijk boek is. En een overtuigd atheïst moet op basis van diezelfde vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (art. 6 van de Grondwet; art. 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens) kunnen zeggen dat zowel de koran alsook de bijbel voor hem geen nastrevenswaardige normen bevat. Dat dergelijke uitingen door gelovigen als ‘lasterlijk’ wor-den ervaren en als strafwaardig worwor-den gezien, kan men in het licht van de intolerantie die met name de monotheïstische godsdiensten aan de dag hebben gelegd begrijpen, maar dat is niet langer relevant voor een moderne pluralistische samenleving.

Ten tweede is er de beknotting van de vrijheid van meningsuiting. Vrijheid van meningsuiting is een principe dat juist betekenis heeft voor impopulaire opvattingen. Er zijn natuurlijk grenzen aan. Iemand die ten onrechte ‘Brand!’ roept in een volle schouwburg, kan zich niet vrij-waren van vervolging met een beroep op de vrijheid van meningsuiting. Maar juist om het mogelijk te maken dat de bijbel, de koran, de grond-wet en allerlei andere min of meer heilige teksten worden bekritiseerd, is het principe van de vrijheid van meningsuiting gemeengoed gewor-den. Vrijheid van meningsuiting heeft namelijk voorál betekenis wan-neer het om heikele zaken gaat – wanwan-neer heilige principes in het ge-ding zijn. De vrijheid om te zeggen waar iedereen het toch wel mee eens is, is in feite overbodig. Voltaire zou gezegd hebben: ‘Ik ben het in alles wat u schrijft met u oneens, maar ik zal ervoor blijven strijden dat u het mag zeggen.’ Dat is de ware tolerantie die het recht op vrijheid van meningsuiting van ons vraagt.

Nergens ter wereld bestaat een volledige – in de zin van onbeperkte – vrijheid van godsdienst en levensuiting, en nergens bestaat een volledi-ge vrijheid van meningsuiting. Ten aanzien van de vrijheid van gods-dienst past Nederland bijvoorbeeld enige bescheidenheid, omdat wij nog steeds een verbod van godslastering kennen (art. 247 van het Wet-boek van Strafrecht). Op basis hiervan wordt weliswaar zelden een ver-volging in gang gezet (het laatste beroemde proces is het Ezel-proces

te-gen Gerard Reve uit 1966) en de mogelijkheid tot veroordeling bestaat alleen onder zeer stringente voorwaarden (het moet gaan om opzettelijk kwetsende uitingen), maar het is er nog wel, en alleen dat al zou ons tot terughoudendheid in ons commentaar moeten brengen. Heel anders ligt dat met het laatste aspect van de kwestie-Nasrin dat ik aan zou wil-len snijden.

Ten derde is er namelijk de kwestie dat de overheid in landen die wor-den gekenmerkt door de grote invloed van fundamentalisme geen ef-fectieve actie wordt ondernomen tegen fanatici die oproepen tot de dood van schrijvers als Nasrin en Rushdie. Hier dient onze lankmoedig-heid en welwillende houding tegenover andere culturen halt te hou-den. We stuiten hier op de grenzen van zowel het cultuurrelativisme als het utilisme.

Het cultuurrelativisme is het standpunt dat ervan uitgaat dat elke cul-tuur zijn eigen waarden en normen heeft en dat het geen pas geeft voor buitenstaanders van die cultuur om daarover een afwijzend oordeel te formuleren. ’s Lands wijs, ’s lands eer. Wie zijn wíj om hún normen af te wijzen? Tot op zekere hoogte is dat een te respecteren standpunt. In al-lerlei zaken als begrafenisrituelen, kleding, godsdienstige rituelen is het een verstandig liberale houding uit te gaan van het ‘’s lands wijs, ’s lands eer’. Aan die houding zijn echter grenzen te stellen, namelijk wanneer er in een bepaald land ernstige inbreuken worden gepleegd op een mi-nimale kern van universele fundamentele waarden. Het is niet eenvou-dig om in abstracto aan te geven wat tot die minimale kern behoort. Ik neig ertoe vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst en le-vensovertuiging, het principe van gelijke behandeling daartoe te reke-nen, evenals respect voor lichamelijke integriteit (en op grond daarvan een afwijzing van het toebrengen van verminkingen zoals vrouwenbe-snijdenis) en het menselijk leven (en op grond daarvan een afwijzing van het oproepen tot moord op individuen). Men heeft deze rechten in allerlei naoorlogse codificaties en mensenrechtenverklaringen wel in verband gebracht met een respect voor de menselijke waardigheid. Wanneer deze in het geding is, dient onze welwillende houding tegen-over pluralisme en het cultuurrelativisme dus een grens te vinden.

Maar niet alleen het cultuurrelativisme vindt hier een halt, ook het wijsgerig utilisme. Het utilisme is een bepaalde benadering in de ethiek die uitgaat van de algemene regel dat we het grootste geluk voor het grootste aantal moeten realiseren. In het algemeen is dat een zinnige theorie die overeenkomt met de common sense. Het zou echter tot

on-aanvaardbare resultaten kunnen voeren wanneer we het toepassen op de gevallen van Nasrin en Rushdie. Een utilist zou kunnen zeggen: ‘Wat maakt die ene schrijver nu uit op het grote geheel? Er staan han-delsbelangen op het spel, het welbevinden van grote groepen mensen. Waarom dat in gevaar brengen met prinzipienreiterei in zulke individu-ele en uitzonderlijke gevallen?’ Een typisch utilistische houding zou ook de volgende zijn: ‘Waarom zouden we ons druk moeten maken over twee individuen als er zo veel ander onrecht op de wereld bestaat dat kwantitatief veel vaker voorkomt en zeker zo erg is (denk aan vrouwen-mishandeling)?’ Daarop luidt het antwoord dat een minimale kern van waarden en normen niet mag worden geschonden en dat wanneer die in het geding is een calculerende houding niet meer zo voor de hand ligt. Utilisme kan, net als cultuurrelativisme, voor een hoop zaken een betrouwbaar richtsnoer vormen, maar het heeft een grens. Die grens is in gevallen als die van Nasrin bereikt.

Het voorgaande heeft een belangrijke praktische consequentie: dat ook de Nederlandse overheid zich niet terughoudend mag opstellen in het veroordelen van fundamentalistische praktijken als waarvan hier sprake is. In het diplomatieke verkeer moet een krachtige verwerping plaatsvinden van de abjecte praktijken van het islamitisch en ander fun-damentalisme, zelfs wanneer dat onze handelsbelangen of andere be-langen zou schaden.

Epicurus

Trouw, 07-01-1997

Bij het aanbreken van het nieuwe jaar mijmer ik nog even door over de kersttoespraak van de koningin. Een mooie toespraak. Bewonderens-waardig om iets te kunnen zeggen waarin zestien miljoen mensen al-thans iets herkennen. Het zou mij nog niet lukken een goedgevulde huiskamer tot instemming te bewegen. Deze prestatie is nog indruk-wekkender wanneer men bedenkt dat er tegenwoordig geen enkele con-sensus meer bestaat over levensbeschouwelijke zaken. Wat bindt ons nog? Is er niet sprake van een enorme versplintering, vergeleken waarbij de reformatie een binnenhuisbrandje was? De koningin benadert dit probleem heel verstandig door alle godsdiensten even te noemen en vervolgens te vertellen dat zij ons allemaal kunnen helpen bij het ver-werken van rouw. Het hindoeïsme, christendom, boeddhisme – hoe

verschillend ook, zij geven allemaal steun bij het verlies van een dierba-re.

Het is verleidelijk om dat toe te geven. Maar of het verantwoord is, is de vraag. Wat de meeste mensen in hun gedrag tot uitdrukking brengen, is iets heel anders dan het geijkte rijtje van godsdienstige inspiratie waar-van de koningin vermoedt dat deze steun geven.

Wat tegenwoordig echt maatgevend is, is het perspectief van de Atheense filosoof Epicurus (341-270 v.Chr.). Want hoewel zijn naam maar vaag bekend is en de meeste mensen het epicurisme zullen asso-ciëren met platte ‘genotzucht’ (waar ieder zich, althans in woorden, hoog boven verheven acht), is het toch Epicurus die het perspectief heeft verwoord waarnaar de meeste mensen handelen.

Zijn school stond bekend als ‘de tuin’. De benaming verwees naar de plaats waar men filosofeerde. Epicurus was zeer vriendelijk, hij leidde een leven van zelfbeheersing en hij cultiveerde vriendschap als grote deugd. Hij verwoordde een levensbeschouwelijk perspectief dat voor het religieus afgestemde gemoed altijd een gruwel is geweest: het idee dat mensen hier op aarde hun geluk moeten vinden, want elke andere oriëntatie is slechts misleidend of roept onheil over ons af. Epicurus ge-loofde niet in enige goddelijke bemoeienis met de wereld of een leven aan gene zijde van dit bestaan, en hij probeerde de gedachte daaraan ie-dereen uit het hoofd te praten. Hij was wel zo voorzichtig om niet het bestaan van de goden te ontkennen. Hij leerde iets veel subtielers: zij zouden zich niet met ons bemoeien, want daar zijn goden te goddelijk voor.

Hij oriënteerde zich op het geluk in déze wereld. Dat is overigens geen pleidooi voor plat genot. ‘Elk genot is goed in zichzelf, maar niet elk genot is ook verkieslijk,’ zei de filosoof. We zouden goed moeten on-derscheiden welke genietingen slechts kortstondig en welke duurzaam geluk geven. Duurzaam geluk zou in elk geval niet te bereiken zijn door ons in te laten met het idee van een wereld achter deze wereld. Twee dingen maken de mens onrustig en verstoren zijn mentale evenwicht. Allereerst de angst voor de goden. Deze angst werd door Epicurus op de genoemde manier binnen de perken gehouden. Maar als tweede was er de angst voor de dood. De dood is echter dood. Dat wil zeggen: het is niets. Als we leven hebben we ervaringen, wanneer we dood zijn is er niets. En waar niets is, is ook geen reden voor angst.

Een groot deel van de Nederlandse bevolking kijkt eigenlijk zo tegen het leven aan. In reclames, in glossy magazines, in de levenswijsheid

van de sigarenman op de hoek (‘Als je maar gezond bent, daar gaat het toch om?’) – de Atheense filosoof schalt je tegemoet. Niet Boeddha, niet Jezus, niet Mohammed, maar Epicurus heeft de wereld veroverd.

In document God houdt niet van vrijzinnigheid (pagina 157-162)