• No results found

Isaiah Berlin

In document God houdt niet van vrijzinnigheid (pagina 168-173)

Trouw, 22-07-1997

Sommige filosofen verwerven zich de status van ‘groot filosoof’. Die grootheid wordt door bijna iedereen erkend. Er is waarschijnlijk geen discipline waarin de modes zich sterker opdringen dan in de moderne filosofie. Tien jaar geleden lazen de filosofen allemaal Rawls. Of ze la-zen allemaal Habermas. Nu lela-zen ze allemaal Charles Taylor.

Het is moeilijk om je aan de denkdwang te onttrekken, want van de grote filosofen verschijnen vertalingen. Die vertaalde boekjes worden weer besproken in de bijvoegsels. En studenten willen het liefst iets ho-ren over de filosofen over wie zij in de krant hebben gelezen en niet over onbekende denkers.

Nu is er niets tegen mode. Maar het vervelende is dat filosofie eigen-lijk mensen zou moeten confronteren met hun eigen opvattingen. Filo-sofie zou niet ‘uitdrukking moeten geven aan onze tijd’. Waarom zou ik die tijd ook nog eens ‘verwoord’ willen krijgen? Filosofie zou bedrei-gend moeten zijn. Het zou ons door elkaar moeten schudden. Het zou ons moeten dwingen onze meest gekoesterde vooroordelen te herzien. Maar de populaire filosofen zijn de filosofen die de clichés die iedereen met zich meedraagt nog eens in wat gewichtiger taal formuleren.

‘Het einde van de grote verhalen.’ Elke televisieomroeper en sigaren-handelaar denkt het. En dan komt er een filosoof en die tuigt het nog eens gewichtig op. Dat is dan een ‘groot filosoof’. Ik durf eigenlijk de stelling wel aan dat men om de status van ‘groot filosoof’ te verwerven een algemeen gedeelde opvatting, een gemeenplaats, een cliché van zijn tijd tot leidraad moet hebben. Zo’n groot filosoof is bijvoorbeeld Isaiah Berlin.

Berlin heeft een serie boeken geschreven die voornamelijk bestaan uit opstellen. Zo verschenen onder andere Four Essays on Liberty (1969), Concepts & Categories (1978) en The Crooked Timber of

Huma-nity (1990). Enkele daarvan zijn ook vertaald. Berlin heeft een

prachti-ge stijl en een meeslepende betoogtrant. Maar dat is toch niet wat hem een ‘groot filosoof’ maakt. Deze laatste status heeft hij verworven, omdat hij de gemeenplaatsen van onze tijd verwoordt: opvattingen die we alle-maal – zonder ons daarvan kritisch rekenschap te geven – onderschrij-ven. Ik ook, want ik ben tenslotte ook filosoof.

Het leidende idee van het werk van Berlin is de verwerping van wat hij noemt ‘monisme’. Monisme houdt in dat op elke vraag één juist ant-woord zou bestaan en dat alle juiste antant-woorden op harmonieuze wijze in één rationaal stelsel kunnen worden geordend. Tegenover die monis-tische overtuiging stelt Berlin dat er vele, elk op zich nastrevenswaardi-ge, maar vaak ook onverenigbare waarden zijn die tegen elkaar moeten worden afgewogen. Dat laatste noemt hij pluralisme.

Wat Berlin op ons wil overbrengen, is het volgende. Allereerst: het monisme is wijdverbreid in onze cultuur. Ten tweede: het is gevaarlijk, want het neigt tot intolerantie (wie de waarheid in pacht heeft wil deze

met geweld aan anderen opdringen). Ten derde: degene die voor de eer-ste twee punten aandacht vraagt, heet Isaiah Berlin. Van de eereer-ste twee dingen zijn we natuurlijk allang overtuigd. Ga naar de kapper en luister naar de gesprekken in de tram, en je hoort dat ‘iedereen zijn eigen waar-heid’ heeft, dat dogmatisme verwerpelijk en gevaarlijk is, enzovoorts. Maar een groot filosoof weet het zo voor te stellen dat we dat eigenlijk nog niet goed beseffen. We realiseren ons dat pas door hem (punt 3). Berlin is daarin met glans geslaagd.

Pythagoras

Trouw, 21-10-1997

De Griekse filosoof Xenophanes vertelt een interessante anekdote over zijn collega Pythagoras. Toen Pythagoras zag dat een hond geslagen werd, was hij ernstig ontdaan omdat hij in het gehuil van het dier de stem van een overleden vriend meende te herkennen. Pythagoras ge-loofde – zo blijkt hieruit – in reïncarnatie. Natuurlijk gege-loofde hij in de reïncarnatie van de ziel van mensen. Van Pythagoras wordt verteld dat hij zich moeiteloos gebeurtenissen uit wel tien of twintig van zijn vorige levens wist te herinneren. Maar hij geloofde ook in de zielsverhuizing tussen mensen en dieren, en zelfs zou hij het mogelijk hebben geacht dat de mensenziel zou verhuizen naar bonen. Daarmee zou althans een verklaring zijn gegeven voor zijn verbod om bonen te eten.

Met dat laatste komen we aan de praktische consequenties van een ge-loof. Het geloof in de zielsverhuizing bracht Pythagoras tot een vriende-lijke houding tegenover zijn medemensen, maar ook tegenover dieren. Hij was, zoals men kan verwachten, vegetariër. Maar hij wilde ook over-al helpen en ter zijde staan. In pythagoreïsche kringen werden vrouwen hooggeacht, evenals slaven, een overtuiging die bepaald geen gemeen-goed was in de klassieke Oudheid.

Het geloof in reïncarnatie blijkt tegenwoordig aanzienlijke vormen aan te nemen. Het intypen van reincarnation op een zoekprogramma op het internet levert een gigantische hoeveelheid treffers op. Ik geloof zelf nog niet dat ik erin geloof, maar één ding weet ik wel: als je in onsterfe-lijkheid gelooft, in iets ‘hierna’, lijkt geloof in reïncarnatie, in iets ‘hier-voor’, mij heel logisch. Of negatief geformuleerd: het idee dat een ziel zou zijn ontstaan uit het niets om vervolgens na de dood eeuwig voort te bestaan, is een wonderlijk geloofsartikel. Daarbij vergeleken is de

dachte dat de ziel eeuwig heeft bestaan maar alleen telkens van ge-daante verandert, een bijna vanzelfsprekend idee.

Voor het geloof in reïncarnatie worden drie argumenten aangevoerd. Het eerste is dat mensen in een later leven compensatie zouden krijgen voor geleden onrecht in dit leven. Zo geformuleerd klinkt dat aardig. Maar het betekent ook dat de overreden kleuter in dit leven wordt ge-straft voor misdaden die in het vorige leven zijn begaan. Ga dat maar eens aan de ouders uitleggen. Een tweede argument is dat van de her-innering. Pythagoras herinnerde zich vorige levens en onder Ameri-kaanse filmsterren schijnt het een rage te zijn zich onder hypnose in contact te laten brengen met hun vorige levens. Een aardig experiment, maar er is al veel fraude geconstateerd.

Het meeste voel ik voor een derde argument, een zeer romantisch ar-gument eigenlijk. Men vindt het mooi verwoord in een boek van de Britse filosoof John McTaggart, Some Dogmas of Religion (1906, op-nieuw uitgegeven in 1997 bij Thoemmes Books). Het komt zelden voor, schrijft McTaggart, dat de filosoof of theoloog iets ziet in de liefde van twee mensen voor elkaar: ‘It is rarely that the writings of a philosopher or a theologian find anything in a young man’s love for his sweetheart ex-cept a mixture of sexual desire and folly.’ (Zelden zien zij er iets anders in dan een mengeling van seksuele begeerte en dwaasheid.) Maar dat acht hij onjuist. Twee mensen die elkaar nooit eerder hebben gezien, kunnen met een kracht naar elkaar toe worden gezogen alsof zij al een heel leven met elkaar hebben opgetrokken. Dat valt niet anders te ver-klaren dan door aan te nemen dat zij elkaar eigenlijk al kennen.

Klopt.

Nietzsche

Trouw, 28-10-1997

Wie heeft niet gehoord van die dwaze man die op een heldere ochtend een lantaarn ontstak, het marktplein opliep en onophoudelijk riep: ‘God is dood! God is dood!’ Omdat er net een groot aantal mensen bij-een was dat weliswaar niet in God geloofde, maar toch nog mbij-eende christen te zijn of moslim of vrijzinnig religieus, wekte hij grote hilari-teit. ‘En wat dan nog?’ vroeg de een. ‘Maakt het iets uit voor onze religi-euze beleving?’ zei de ander. ‘Dat wisten we toch allang? Waarom nog een oud bericht opnieuw verteld?’ zo riepen en lachten ze door elkaar.

De dwaze man sprong midden tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. ‘Maar begrijpen jullie dan niet dat dit grote consequenties heeft voor onze moraal, voor ons recht, voor de zin van het leven?’ riep hij. ‘Tweeduizend jaar lang hebben we ons laten leiden door een geloof dat we hebben afgezworen. We hebben onze moraal afgeleid uit religi-euze geschriften, uit de bijbel, de koran, de uitleg van die geschriften en wat niet meer. Maar nu is dat alles anders: de moraal staat op zich! Wat goed is en wat kwaad – jullie zullen het zelf moeten uitmaken, met be-hulp van jullie eigen morele zin. Wat een daad, die moord op God! Wie gaf ons de spons om de hele horizon uit te wissen? Wat deden wij toen we deze aarde van haar zon losmaakten? In welke richting bewegen wij ons nu? Weg van alle zonnen? Is niet het enige licht dat we nog kennen dat van onze eigen Verlichting? Hoe komt het dat jullie het lawaai niet horen van de doodgravers die God begraven? God is dood! God blijft dood! Hoe zullen we alternatieve morele kaders kunnen ontwikkelen? Wat komt voor de wet van God in de plaats? Een platonisch ideeënrijk? De categorische imperatief van Kant? De eerbied voor het leven van Al-bert Schweitzer? En hoe kunnen wij die principes beargumenteren? Kunnen wij mensen overtuigen die ze als nutteloos ter zijde schuiven? Is de moord op God en het op Zijn troon plaatsen van onszelf niet te groot voor ons? Moeten wij niet zelf goden worden om deze daad maar enigszins waardig te lijken? Er was nooit een grotere daad – en al wie na ons geboren wordt, hoort vanwege deze daad in een hogere geschiede-nis thuis dan alle geschiedegeschiede-nis tot nu toe was!’

Hier zweeg de dwaze man en keek zijn toehoorders aan. Ook zij zwe-gen en keken hem bevreemd aan. Ten slotte gooide hij zijn lantaarn op de grond, zodat die stukviel en doofde. ‘Ik kom te vroeg,’ zei hij toen, ‘mijn tijd is nog niet gekomen. Deze geweldige gebeurtenis is nog on-derweg en trekt verder, ze is nog niet tot de oren der mensen doorge-drongen. Bliksem en donder hebben tijd nodig, het licht van de sterren heeft tijd nodig, daden hebben tijd nodig, ook nadat ze gesteld zijn, om gezien en gehoord te worden. Jullie zijn atheïsten geworden, jullie alle-maal. Ook die agnosten die zeggen het niet te weten. Maar elke dag, elk uur van de dag, weerleggen zij in hun handelen de god van wie zij zeggen het bestaan open te laten. Jullie veinzen nog in een christelijke cultuur te leven, maar jullie gebruiken jullie bijbels als “inspirerende” kinderverhalen. Jullie geloven alleen nog in de wederopstanding in me -taforische zin, maar trekken een mist van woorden op wanneer iemand dat eerlijk aan de orde stelt. Jullie maken grote sier met gemeenplaatsen,

zoals dat iemand die honger heeft mag stelen. Maar zou dat niet net zo goed uit het Communistisch Manifest overgenomen kunnen zijn? De dood van God is gewoon nog niet tot jullie doorgedrongen. Deze daad staat altijd nog verder van jullie af dan de verste sterren – en toch heb-ben jullie deze daad echt gesteld!’

In document God houdt niet van vrijzinnigheid (pagina 168-173)