• No results found

Hedendaags republicanisme

In document God houdt niet van vrijzinnigheid (pagina 129-132)

NRCHandelsblad, 09-02-1999

Sommige onderwerpen leiden een hardnekkig bestaan in het maat-schappelijk debat, maar dan voornamelijk omdat er op een essentieel punt geen afspraken worden gemaakt over de gehanteerde termen. Dat geldt bijvoorbeeld voor discussies over godsdienst en religie. De theo-loog Paul Tillich geloofde in de permanentie van een goddelijke di-mensie van het leven. Atheïsme zou nooit een reële optie zijn. Waarom niet? Omdat zo zei hij: ‘The fundamental symbol or our ultimate con-cern is God.’ En men mag dan van mening verschillen over de aard van die ‘god’, maar dat iedereen wel een ultiem engagement (‘ultimate con-cern’) aan iets heeft, is duidelijk. Zo wordt dus het atheïsme ‘kaltgestellt’ door een semantische kunstgreep.

Iets dergelijks vindt men ook in de discussie over de vraag of we nog in een ‘christelijke cultuur’ leven. Wie Christus is, is voor vele jongeren onduidelijk, laat staan dat men een specifiek voorschrift van de grond-legger van het christendom zou kunnen formuleren of daarnaar hande-len. De evangeliën worden niet gelezen. Weinigen weten wat er met kerst en Pasen gevierd wordt. Allerlei waarden van islamitische,

Arabi-sche, IndiArabi-sche, Griekse en Romeinse herkomst bepalen de Europese cultuur. Toch zijn er mensen die met enige volharding blijven beweren dat we in een specifiek ‘christelijke’ cultuur leven. Zo niet expliciet, dan leven we onder de vigeur van een ‘cultuurchristendom’. De dichter T.S. Eliot was die mening toegedaan.

Wat men moet doen om een zinvolle gedachtewisseling over dit soort kwesties mogelijk te maken, is het stellen van de vraag: ‘Onder welke voorwaarden kunnen we met enig recht spreken van een geloof in God?’ En: ‘Wanneer kan men een cultuur christelijk noemen?’

Voor de discussie over monarchie en republiek geldt hetzelfde. In een belangwekkend artikel onder de titel ‘De republiek is in Nederland kansloos’ (NRC Handelsblad 30 januari 1999) kritiseert de historicus

P.F.M. Fontaine de stelling van hedendaagse republikeinen dat de re-publiek voor Nederland een reële optie is. Aan deze voortvarende stel-lingname zou echter iets vooraf moeten gaan: het stellen van de vraag onder welke voorwaarden men een politiek systeem met enig recht een ‘monarchie’ kan noemen. Natuurlijk is het juist dat in Nederland een vorst de troonrede voorleest. Op prinsjesdag wordt de gouden koets van stal gehaald. Ook kan men zich met verzoeken richten tot Hare Majes-teit de Koningin. Maar is dat doorslaggevend voor de vraag of we leven in een ‘monarchie’?

Een monarchie betekent letterlijk een heerschappij door één per-soon. Als etymologie bepalend zou zijn, zouden we dus allang niet meer in een monarchie leven. Ook het zwaartepunt van de politieke macht ligt niet meer bij een erfelijk vorst, maar bij een vlottend collectief van functionarissen die vroeger de koning dienden en tegenwoordig het volk: de ministers. In oude boeken over het staatsrecht wordt Nederland wel aangeduid als een ‘constitutionele monarchie’. Dat is tegenwoordig achterhaald. Al aan het begin van deze eeuw stelde de staatsrechtge-leerde H. Krabbe dat deze aanduiding niet meer de constitutionele realiteit van het Nederlandse systeem dekte.

Tegenwoordig wordt Nederland doorgaans aangeduid als een ‘demo-cratische rechtsstaat’. Een rechtsstaat aangezien overheidsmacht be-perkt wordt door het recht (art. 16 van de Grondwet) en door grond-rechten (art. 1 tot en met 23 van de Grondwet). Een democratie aangezien de koning ‘onschendbaar’ wordt geacht en de ministers ‘ver-antwoordelijk’ (art. 42, lid 1 van de Grondwet). Die laatste bepaling be-tekende in feite de doodssteek voor de monarchie in de zin van een (echte) regering door een erfelijk vorst. Tussen 1848 en 1866-1868 is de

politieke macht van de koning verschoven naar die van de ministers. Aangezien ministers tegenwoordig democratisch gelegitimeerde func-tionarissen zijn, verschoof daarmee de macht van monarchie naar de-mocratie.

Zowel het republikeins genootschap als de bestrijders ervan zijn dus grotendeels gewikkeld in een schijngevecht, veroorzaakt door het opti-sche bedrog dat we nog in een monarchie leven. Zij spreken in feite over een kroon, een koets, het voorlezen van een troonrede, maar hele-maal niet over de vraag wat de reële staatsvorm van Nederland is.

Is de discussie over monarchie en republiek dan geheel zinloos? Mis-schien niet, maar wil deze betekenis krijgen, dan zouden republikeinen zich moeten afvragen of de niet-democratisch gecontroleerde macht die vroeger in handen van een vorst lag, tegenwoordig ergens anders ligt. Is dat het geval? En daarmee komen wij bij des Pudels Kern. Als men zich vanuit democratisch oogpunt druk wil maken over de politieke invloed van democratisch niet of moeilijk te controleren personen en instituties, dan zou men aandacht moeten geven aan de ‘historische opvolger(s)’ van de koning. Dat zijn niet de ministers, maar de ambtenaren. De niet-democratisch gecontroleerde uitvoerende macht die vroeger in handen lag van de vorst, berust nu bij ’s konings voormalige dienaren: de ambte-naren. En hedendaags republicanisme zou zich dan ook niet druk moe-ten maken over dat kleine restje macht in handen van de vorst (het aan-wijzen van een kabinetsformateur), maar het enorme potentieel dat gevestigd is in wat men met enig optimisme ‘het uitvoerend apparaat’ pleegt te noemen. De tegenstelling democratie/monarchie is niet meer van deze tijd. De tegenstelling democratie/bureaucratie wel.

Dit probleem is waarschijnlijk zo groot omdat het enige denkkracht vergt om door de schijn heen te kijken naar de reële verhoudingen. Nie-mand zal in Nederland betogen dat de koningin met een beroep op ‘vrijheid van meningsuiting’ in een kerstrede de troonrede mag kritise-ren. Maar velen vinden het heel gewoon, ja zelfs getuigen van een progressieve gezindheid, dat secretarissen-generaal met een beroep op vrijheid van meningsuiting het regeerakkoord mogen kritiseren. Uit een artikel van J.J. Stam in deze krant (21 oktober 1998) valt zelfs op te ma-ken dat dit decadente inzicht (‘decadent’ omdat het een democratie ‘in verval’ typeert) zelfs in de Memorie van Toelichting op de Grondwets-wijziging van 1983 te vinden is: ook ambtenaren (en dus niet alleen bur-gers) zouden aanspraak kunnen maken op grondrechten. Gelukkig is de tekst van de grondwet zelf nog niet bezweken voor deze antidemocrati-sche tendensen.

Hedendaags republicanisme zou zich naar mijn idee niet moeten concentreren op de laatste restjes macht in handen van een erfelijk vorst. Wat het wel zou moeten doen, is twee dingen. Eén: helder inven-tariseren waar politieke macht wordt uitgeoefend door democratisch ge-legitimeerde functionarissen en waar door niet-democratisch gelegiti-meerde functionarissen. Twee: het versterken van de macht van democratisch gelegitimeerde functionarissen en het verminderen van die van niet-gelegitimeerde functionarissen. Dat een republiek in de hier omlijnde zin uiteindelijk zal zegevieren over de bureaucratie, is minder zeker dan dat de democratie het koningschap zal weten te be-teugelen.

Paars i heeft op dit punt enkele successen geboekt. Daartoe behoren de democratische controle over het Openbaar Ministerie die onlangs versterkt is. Daartoe behoort ook enige beteugeling (nog niet genoeg) van de freischwebende Intelligenz die tegenwoordig in het ambtena-renapparaat te vinden is. Als het versterken van de republikeinse dimen-sie van ons staatsbestel in de hier omlijnde zin zou slagen, is er niets op tegen in naam een monarchie te handhaven. Dat wil zeggen alle sym-bolen en rituelen van het koningschap zonder de reële politieke macht die daar vroeger bij hoorde.

Dat die nominale monarchie gehandhaafd blijft, daarover kan men overigens minder optimistisch zijn dan Fontaine. Een monarchie kan immers binnen een democratie alleen maar gehandhaafd blijven wan-neer de vorst en de koninklijke familie door het kabinet worden behoed voor compromitterende situaties. De benoeming van de kroonprins in het ioc-bestuur is uit dit oogpunt het grootste cadeau dat het kabinet-Kok aan het Republikeins Genootschap had kunnen geven.

In document God houdt niet van vrijzinnigheid (pagina 129-132)