• No results found

Wat voorafging: de IRT-affaire

In document Opsporen onder dekmantel (pagina 37-41)

Ter bestrijding van de zware, georganiseerde criminaliteit worden in de jaren tachtig interregionale rechercheteams (IRT’s) opgericht. Het doel van deze teams is: doordringen tot de kern van criminele organisaties die zich bezighouden met de handel in verdovende middelen en andere vormen van zware, georganiseerde criminaliteit. De IRT’s experimenteren met een nieuwe opsporingsmethode, de Deltamethode, om hun doelstel-ling te bereiken. Op 7 december 1993 wordt echter het IRT Noord-Holland/ Utrecht opgeheven door de Amsterdamse ‘politiedriehoek’, de burgemees-ter, de hoofdofficier van justitie (HOvJ) en de korpschef. De aanleiding voor de opheffing van dit IRT was onenigheid over het gebruik van oncon-ventionele opsporingsmethoden door het team. Bovens en ’t Hart stellen dat ook gespannen verhoudingen tussen de verschillende betrokkenen bij het IRT mede ten grondslag lagen aan het einde van het IRT Noord-Holland/Utrecht (Bovens & ’t Hart, 1998: 255-256).

De benaming Deltamethode is afgeleid van het drietal dat, naar politie en justitie vermoedden, na de dood van Klaas Bruinsma het leiderschap

op zich nam van de criminele organisatie waarnaar het IRT onderzoek verrichtte (Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nrs. 10-11, p. 85).

De methode had ten doel om het netwerk van de criminele organisatie in beeld te brengen en de top van de organisatie binnen het bereik van de opsporing te krijgen. Een belangrijk middel om dat doel te bereiken was het gebruik van de zogenoemde groei-infiltrant, een, meestal criminele, burgerinfiltrant die op basis van zijn prestaties vertrouwen kreeg van de criminele organisatie en zo steeds dichter wist door te groeien richting de top ervan. Inherent aan het gebruik van de groei-infiltrant was het doorla-ten, dat wil zeggen niet in beslag nemen, van drugs.

De burgerinfiltranten boden de criminele organisaties facilitaire, vaak logistieke ondersteuning. Wanneer een burgerinfiltrant zijn diensten leverde aan de organisatie, bracht hij de politie op de hoogte van bijvoor-beeld de aankomst in de haven van een container waarin drugs verstopt zaten. De politie zorgde er vervolgens voor dat de bewuste container niet langs de douane hoefde en de container werd door de burgerinfiltrant de haven uitgereden naar een loods toe. In deze loods werd de lading gecon-troleerd, waarna deze verder werd vervoerd naar de plaats die door een lid van de criminele organisatie was opgegeven aan de burgerinfiltrant. In sommige gevallen werden de drugs in beslag genomen indien was vastgesteld aan wie zij waren geleverd. Het kwam echter ook voor dat de drugs bewust werden doorgelaten om de infiltrant, daarmee immers zijn capaciteiten en betrouwbaarheid bewijzend, in aanzien te laten groeien binnen de criminele organisatie. Dat doorgroeien was zoals gezegd essen-tieel omdat daarmee het zicht verkregen moest worden op de top van de organisatie. Behalve bewust doorlaten, raakte de politie bepaalde zendin-gen met drugs ook simpelweg kwijt, doordat niet alle zendinzendin-gen even goed geobserveerd konden worden. Via de Deltamethode zijn zo grote hoeveel-heden drugs met medeweten en onder de regie van politie en justitie op de markt terechtgekomen.

De groei-infiltrant werd voor zijn activiteiten betaald door de crimi-nele organisatie, welke beloning hij van de politie mocht behouden. Wel moest de infiltrant met deze gelden betalingen doen voor het huren van een loods, het verkrijgen van benodigde papieren en het betalen van een chauffeur. De Deltamethode werd vanaf 1992 door het IRT gebruikt.4

Naar later bleek is de Amsterdamse driehoek, die pas vanaf 1 juni 1993 de verantwoordelijkheid kreeg over het IRT, in eerste instantie niet op de hoogte geweest van de door het IRT gebruikte opsporingsmethode. Aangezien de Amsterdamse driehoek geen verantwoordelijkheid voor de gebruikte methode wenste te dragen, werd het IRT opgeheven (Kamerstuk-ken II 1995/96, 24 072, nrs. 10-11, p. 77-79).

4 Muller en Rosenthal (1998: 262) benadrukken dat de Deltamethode niet slechts door het IRT is gebruikt, maar ook door andere politiekorpsen.

De opheffing van het IRT leidde tot de instelling van de Bijzondere onder-zoekscommissie IRT, onder voorzitterschap van H. Wierenga. De commis-sie-Wierenga concludeerde in haar rapport, dat op 24 maart 1994 werd aangeboden aan de Tweede Kamer, dat de Deltamethode op welover-wogen en zorgvuldige wijze en niet onrechtmatig was toegepast. De toepassing ervan was dan ook verantwoord geweest, aldus de commissie (Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nrs. 10-11, p. 98; Fijnaut, 1995: 523).5

Na een debat in de Kamer over het rapport van de commissie-Wierenga, werd op 7 april 1994 de motie Dijkstal aangenomen waarin de wens tot uitdrukking werd gebracht een parlementair onderzoek in te stellen naar de toepassing van en de controle op de opsporingsmethoden die in Nederland werden gebruikt. Dit onderzoek kwam er en één van de aanbe-velingen in het betreffende onderzoeksrapport was de toepassing van opsporingsmethoden onderwerp te maken van een parlementaire enquête (Kamerstukken II 1994/95, 23 945, nr. 2). En ook deze enquête kwam er.

2.2.1 De Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden

Op 6 december 1994 wordt de PEO ingesteld, met Maarten van Traa als voorzitter. De PEO krijgt de opdracht onderzoek te doen naar: ‘de aard, ernst en omvang van de zware, georganiseerde criminaliteit; de feite-lijke toepassing, rechtmatigheid, het verantwoord zijn en de effectiviteit van de opsporingsmethoden; en de organisatie, het functioneren van en de controle op de opsporing’. In onderzoeken naar de verschillende opsporingsmethoden spitst de PEO zich toe op de omschrijving van de opsporingsmethode, de juridische grondslag, de feitelijke vormen waarin de opsporingsmethode wordt toegepast en de sturing en controle van de opsporingsmethode (Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nrs. 10-11, p. 11-15). Ter beantwoording van deze vragen bestudeert de PEO zeer veel (gehei-me) documenten en worden in openbare verhoren 88 personen verhoord (Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nrs. 10-11, p. 18-20).6

De PEO brengt op 1 februari 1996 het rapport Inzake opsporing uit, waarin de commissie op basis van het verrichte onderzoek conclusies trekt en een groot aantal aanbevelingen doet. In haar rapport gaat de PEO zowel in op de Deltamethode als, in lijn met de opdracht die ze heeft meegekre-gen, op de opsporing in het algemeen. Wat betreft de Deltamethode komt de PEO met de volgende conclusies: het toepassen van de Deltamethode

5 Het einde van het IRT betekende overigens nog niet direct het einde van de Deltamethode. Na de opheffing van het IRT werd besloten het contact met een aantal informanten af te bouwen. Omdat bepaalde informanten door hun criminele contacten onder druk zouden worden gezet om ladingen drugs alsnog door te leveren, gingen de politie Kennemerland, het OM in Haarlem en de procureur-generaal in het ressort Amsterdam in de zomer van 1994 akkoord met het doorlaten van 6.000 kg softdrugs (Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nrs. 10-11, p. 114-116). 6 Ook worden nog zo’n driehonderd personen geïnterviewd om een beeld te vormen van de feitelijke opsporingspraktijk. Deze interviews worden vastgelegd in niet-openbare verslagen en dienen onder andere ter ondersteuning van de openbare verhoren.

als opsporingsmethode is onverantwoord en wordt daarom afgewezen. De combinatie van de volgende elementen heeft tot dit oordeel geleid: 1) het doorlaten van grote partijen drugs;7 2) de te onafhankelijke positie van de criminele burgerinfiltrant (die onder andere de winsten die hij behaalt met de criminele operaties behoudt); 3) de faciliterende rol van de politie; en 4) het gebruik van criminele gelden door de politie ter gedeel-telijke financiering van ‘Delta-operaties’. Bovendien zijn de richtlijnen die gelden voor infiltratie bij de uitvoering van deze methode niet in acht genomen, aldus de commissie (Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nrs. 10-11, p. 142-143, p. 157, p. 162).8

Met betrekking tot de opsporing in het algemeen stelt de PEO dat er sprake is van een ‘crisis in de opsporing’. Deze crisis ontleedt de PEO in drie elementen. Ten eerste een normeringscrisis, die is ontstaan door het ontbreken van expliciete juridische normen omtrent het optreden van politie en justitie tegen de georganiseerde criminaliteit. Politie en justitie krijgen hierdoor te veel ruimte van de wetgever. Ten tweede spreekt de PEO over een organisatiecrisis. Als gevolg van onduidelijke besluitvor-ming over wie nu waarvoor bevoegd en verantwoordelijk is, is een niet goed functionerende organisatie van de opsporing ontstaan. Organisaties belast met de opsporing werken elkaar zelfs veelvuldig tegen. Het derde element betreft een gezagscrisis. Hoewel al formeel is geregeld dat het Openbaar Ministerie (OM) het gezag over de opsporing heeft, blijkt dit in de praktijk nog niet zo vanzelfsprekend, waardoor problemen in de gezagsverhoudingen zijn ontstaan. Politiefunctionarissen blijken soms geheel zelfstandig te opereren zonder de verantwoordelijke OvJ in te lich-ten over het opsporingsonderzoek en de ingezette methoden (Kamerstuk-ken II 1995/96, 24 072, nrs. 10-11, p. 413-414).

Op grond van deze conclusies over de situatie in de Nederlandse opspo-ring, doet de PEO ook een aantal aanbevelingen (Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nrs. 10-11, p. 448-449). Deze zijn onder andere:

– Opsporingsmethoden dienen een expliciete wettelijke basis te hebben. – Het moet op elk moment mogelijk zijn te achterhalen met welke

opsporingsmethode bepaalde informatie is verzameld. Het gebruik van opsporingsmethoden moet dan ook expliciet worden vastgelegd. – Hoe sterker een opsporingsmethode inbreuk maakt op de privacy van

de burger, des te hoger dient de autoriteit te zijn die toestemming geeft voor het gebruik ervan.

– Toetsing van de inzet van de opsporingsmethode dient vooraf plaats te vinden aan de hand van objectieve criteria.

7 Op basis van de beschikbare gegevens komt de PEO tot de conclusie dat van de ongeveer 285.000 kilo softdrugs die onder de regie van politie en justitie zijn doorgelaten, er 100.000 kilo op de markt terecht is gekomen (Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nrs. 10-11, p. 145). 8 Dit had volgens de commissie overigens niet per se tot opheffing van het IRT hoeven leiden. Volstaan had kunnen worden met het beëindigen van het gebruik van de Deltamethode en het invoeren van een andere werkwijze.

– Uitgangspunt moet zijn dat de gebruikte opsporingsmethoden in het openbaar ter terechtzitting moeten worden verantwoord. Er kunnen zich uitzonderingssituaties voordoen, waarbij bepaalde aspecten van de opsporingsmethode niet openbaar worden gemaakt. De rechter moet echter wel alle aspecten van de gebruikte opsporingsmethoden kunnen toetsen.

– Het OM heeft het gezag over de opsporing, wat impliceert dat zij beslist over de te onderzoeken zaken en de in te zetten opsporingsmethoden. – Op één punt binnen de regiokorpsen en binnen de parketten van het

OM dient een overzicht te bestaan van de rechercheonderzoeken en de gebruikte opsporingsmethoden. Dit noodzaakt tot integratie van verschillende organisatieonderdelen, waardoor coördinatie en afstem-ming van kennis kan plaatsvinden.

2.2.2 Gevolgen van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden

De hierboven genoemde aanbevelingen zijn grotendeels door de Tweede Kamer overgenomen. Het rapport Inzake Opsporing is dan ook van grote invloed geweest op het wettelijk kader voor en de organisatie van de opsporing in Nederland. Het rapport is de aanleiding geweest voor nieuwe wetgeving met betrekking tot opsporingsmethoden9 en een reorganisatie binnen het OM. Tot de nieuwe wetgeving behoort de Wet BOB, waarmee onder andere bijzondere opsporingsbevoegdheden expliciet worden gere-guleerd in het Wetboek van Strafvordering. De totstandkoming van deze wet, die op 1 februari 2000 in werking is getreden, is een van de belang-rijkste gevolgen van het rapport Inzake Opsporing.

In document Opsporen onder dekmantel (pagina 37-41)