• No results found

Een beeld uit de literatuur

In document Opsporen onder dekmantel (pagina 173-180)

Naar de toepassing van opsporingsinstrumenten in de praktijk en dan met name de resultaten (of effectiviteit) ervan, wordt weinig onderzoek gedaan, zo blijkt uit eigen en uit reeds eerder verricht literatuuronderzoek (Kruissink et al., 1999: 18-19; Bokhorst et al., 2002: 73). In Nederland is een studie bekend naar undercovertrajecten (Kruissink et al., 1999; zie ook Van Hoorn & Kruissink, 1999) en een studie naar de telefoontap (Reijne et al., 1996). Heel summiere informatie over resultaten van undercover-trajecten wordt gegeven door Spapens. Hij stelt met betrekking tot opspo-ringsonderzoeken naar XTC-productie dat de resultaten van het middel PK in de onderzochte dossiers ‘wisselend’ zijn. Wanneer een PK slaagt, dat wil zeggen wanneer het ook echt tot een koop komt, levert het middel echter wel ‘zeer belastend materiaal’ op (Spapens, 2006: 288). Verder is in 1990 een proefschrift van Frielink gepubliceerd over undercovertrajecten (Frielink, 1990). Dit betreft echter vooral een juridische studie, waarin weinig aandacht is besteed aan de opsporingspraktijk. Ten slotte zijn er in het kader van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEO, de commissie-Van Traa) verschillende onderzoeken gedaan. Deze hebben zich met name gericht op de normering, aansturing en organi-satie van de opsporing, het gezag over en toezicht op de opsporing en verschijningsvormen en dadergroepen van georganiseerde criminaliteit. Ook de verschijningsvormen en uitvoeringspraktijk van verschillende opsporingsinstrumenten, waaronder undercovertrajecten, zijn daarbij aan bod gekomen, maar er is weinig ingegaan op de resultaten die met die opsporingsinstrumenten worden behaald (Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nrs. 10-11, 14, 17 en 20; Kamerstukken II 2001/02, 26 269, nrs. 4-5). De studie van Kruissink blijft tot op heden voor zover bekend dan ook het belangrijkste, of in feite het enige, Nederlandse onderzoek dat is gedaan naar de resultaten van undercovertrajecten. Hieronder gaan we dieper op dat onderzoek in.

In 1999 publiceerde het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documenta-tiecentrum (WODC) het rapport Infiltratie in het recht en in de praktijk

(Kruissink et al., 1999). De periode waarin het onderzoek is gedaan, is van voor de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Wet BOB). Het onder-scheid zoals wij dat nu kennen tussen SI, PK(/pseudo-dienstverlening (PDV)) en infiltratie (IF) bestond toen dus nog niet. Kruissink et al. onder-zochten de zaken die in 1996 ter toetsing aan de Centrale toetsingscom-missie (CTC) zijn voorgelegd. Het ging in eerste instantie om 22 zaken. Daarvan zijn echter 2 zaken buiten het onderzoek gebleven omdat die ‘te gevoelig’ waren en 1 zaak is niet onderzocht omdat het traject nog niet was afgerond. In totaal hebben Kruissink et al. dus 19 zaken bestudeerd (Kruissink et al., 1999: 25). Van deze 19 zaken is het undercovertraject in 12 gevallen ook daadwerkelijk uitgevoerd (Kruissink et al., 1999: 80-82). Wanneer we deze 12 undercovertrajecten benoemen in termen van na de Wet BOB, blijkt het volgende. Van de 12 zaken gaat het in 1 zaak om een traject dat nu waarschijnlijk als SI benoemd zou worden. In deze zaak moest een undercoveragent een mogelijk op handen zijnde ontvoering van een officier van justitie (OvJ) onderzoeken. In de overige 11 zaken gaat het om inzetten die nu meestal onder de noemer van PK of soms onder IF zouden vallen. Deze zaken betreffen vooral onderzoeken naar drugscri-minaliteit (7 keer), maar ook onderzoeken naar corruptie (2 keer), diefstal/ heling (1 keer), en witwassen (1 keer) komen voor (Kruissink et al., 1999: 125-142).

Van de 12 uitgevoerde trajecten bleken er 7 geen relevante informatie te hebben opgeleverd over het misdrijf/de verdachten waar de betreffende opsporingsonderzoeken zich oorspronkelijk op richtten.219, 220 In 5 van de 12 zaken heeft het undercovertraject wel relevante informatie gege-nereerd. 3 van deze zaken waren op het moment van publicatie door een rechtbank behandeld, de 4e zaak was nog aanhangig en in de 5e zaak is geseponeerd. Van de 3 zaken die door een rechtbank zijn behandeld, is het undercovertraject in 1 zaak van groot belang geweest voor de veroor-deling van verdachten. In de 2 andere zaken zijn de resultaten van het traject door de OvJ wel bij de bewijsvoering gebruikt, maar hebben ze bij de bewezenverklaring door het rechtscollege geen of vrijwel geen rol gespeeld. In deze 2 zaken en in de geseponeerde zaak bestond de

infor-219 In deze trajecten wordt 1 keer helemaal geen contact gemaakt, 3 keer wordt contact gemaakt met de hoofdverdachte en 3 keer wordt contact gelegd met een persoon uit de kring van de hoofdverdachte. 220 Wel is 1 keer relevante informatie verkregen ten aanzien van een andersoortig delict gepleegd door een ander persoon dan oorspronkelijk centraal stond in dat opsporingsonderzoek. Deze zaak richtte zich op de dreigende ontvoering en liquidatie van een OvJ. Daarover werd geen informatie verzameld. Wel werden aanwijzingen verkregen over grootschalige drugshandel van een derde partij. Deze ‘derde’ verdachten bleken reeds onderwerp te zijn van een opsporingsonderzoek van de regionale recherchedienst van een ander politiekorps. De aanwijzingen jegens hen die zijn verkregen in het onderzoek naar de dreigende ontvoering van een OvJ, zijn gebruikt in een undercovertraject dat is ingezet in het opsporingsonderzoek naar de verdachten van drugshandel (Kruissink et al., 1999: 90-91, 130-131). Dat opsporingsonderzoek is ook door Kruissink onderzocht en het betreft de enige zaak waarin het undercovertraject een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de uiteindelijke veroordeling van verdachten.

matie vooral uit sturingsinformatie.221 Van 1 zaak staat dus vast dat het uitgevoerde undercovertraject een belangrijke rol heeft gespeeld bij de veroordeling van verdachten. De afloop van de zaak die nog aanhangig was, is onbekend. Op basis van wat al bekend was op het moment dat Kruissink et al. publiceerden, is het echter aannemelijk dat ook in die zaak het undercover traject bewijs heeft gegenereerd dat een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de veroordeling van de verdachte.222 Daarvan uitgaande geldt dus dat van de 12 uitgevoerde undercovertrajecten die door Kruissink et al. zijn onderzocht, het traject in 2 zaken bewijs heeft voortgebracht op basis waarvan verdachten zijn veroordeeld en dat in 3 zaken de bijdrage van het traject vooral bestond uit sturingsinformatie. De overige 7 undercovertrajecten hebben geen bijdrage geleverd aan de opsporing en/of berechting (zie voetnoot 220).

Ook in het buitenland, zo blijkt uit inventarisatie van de Engelstalige onderzoeksliteratuur, komt onderzoek naar opbrengsten van under-covertrajecten weinig voor (zie ook Kruissink et al., 1999: 18-19; Marx, 1988: 108-109; Brodeur, 1992: 188; Langworthy, 1989, in Roberts, 2000: 270). Wel is in de Verenigde Staten (VS) enig onderzoek verricht naar specifieke vormen van undercovertrajecten, namelijk stings en decoys, respectievelijk PK-achtige operaties en lokmiddelen.

Waarschijnlijk is de meest bekende auteur op het gebied van undercover politieoptreden Gary Marx, die in 1988 het standaardwerk Undercover, Police surveillance in America publiceerde. Marx, die het daarbij ook voor-namelijk heeft over de toepassing in de VS van stings en decoys, merkt op dat de mate waarin een enigszins eenduidig antwoord is te geven op de vraag of undercovertrajecten werken, verschilt al naar gelang de specifici-teit van het traject. Hij maakt daarbij onderscheid tussen enerzijds trajec-ten die gericht zijn op specifieke verdachtrajec-ten en anderzijds trajectrajec-ten die zich niet op een bepaalde verdachte(n) maar op algemene markten richten en waarbij simpelweg wordt afgewacht of er iemand in het ‘aas’ bijt, om vervolgens de ‘hengel’ binnen te halen. Stings en decoys kunnen beide zowel gericht als ongericht zijn. Bij een sting spelen undercoveragenten zelf een actieve rol in het tot stand brengen van een criminele transactie. Een undercoveragent die contact legt met een van tevoren benoemde specifieke verdachte van drugshandel om drugs van hem af te nemen,

221 Dat betrof respectievelijk: informatie over gestolen goederen die in verband met verdachten konden worden gebracht; een PK van 200 gram cocaïne (niet gebruikt in bewezenverklaring), kennis van nummers van mobiele telefoons van verdachten en zicht op betrokkenheid van verdachten bij misdrijven; en informatie over Zuid-Amerikaanse witwasmethoden, kennis van nummers van mobiele telefoons en van auto’s van verdachten en vaststelling dat gelden inderdaad met drugs waren verkregen – met betrekking tot deze zaak merken Kruissink et al. op dat er een geringe kans is dat de genoemde informatie te zijner tijd in andere opsporingsonderzoeken van nut zal zijn (Kruissink et al., 1999: 92). 222 Dit betrof een onderzoek naar een corrupte politieambtenaar. Een criminele burger meldde de politie dat hem vertrouwelijke informatie was aangeboden. Besloten werd deze burger een PK uit te laten voeren. Daartoe is hij ingegaan op het aanbod om vertrouwelijke informatie te kopen. Onmiddellijk na de PK is de verkoper aangehouden. De aangehouden persoon, een politieman van de Regionale Criminele Inlichtingendienst (RCID), heeft een bekennende verklaring afgelegd (Kruissink et al., 1999: 125-126).

is een voorbeeld van een gerichte sting. Het door de politie openen van een winkel, een storefront, waarover door informanten het gerucht wordt verspreid dat de winkeleigenaar, een undercoveragent, gestolen goederen afneemt (heelt) in de hoop daarmee gestolen goederen en de bijbehorende dieven op te sporen, is een voorbeeld van een ongerichte sting. Een decoy is meer een passief lokmiddel, waarbij de politie een doelwit of lokmiddel, in de vorm van een undercoveragent of voorwerp, in stelling brengt. Een waargebeurd Amerikaans voorbeeld van een gerichte decoy is de underco-veragente die zich, onderwijl gefilmd door een opgestelde camera, voor-deed als patiënte van een tandarts die ervan werd verdacht vrouwelijke onder narcose gebrachte patiënten aan te randen; de tandarts vergreep zich inderdaad aan de undercoveragente en werd door het nabij gereed-staande arrestatieteam aangehouden (Marx, 1988: 69). Voorbeelden van ongerichte decoys zijn de undercoveragent die met een portefeuille duide-lijk uit zijn zak stekend door een ‘gevaarduide-lijke’ wijk loopt of de geparkeerde auto waarin zichtbaar waardevolle spullen zijn achtergelaten.223

Wanneer een undercovertraject zich duidelijk op een van tevoren bekende verdachte richt, is het volgens Marx relatief eenvoudig om het succes of de mislukking van het traject te bepalen.224 Voor een traject dat wordt uitgevoerd ten aanzien van een algemene markt van personen – waar-van we dus zojuist zowel voor een sting als voor een decoy een voorbeeld hebben gegeven – is het veel moeilijker om ondubbelzinnig vast te stellen of het traject een succes is.225 Dergelijke ongerichte operaties zijn in de VS bijvoorbeeld ingezet om corruptie onder overheidsdienaren te bestrijden. Wanneer een subject, een ambtenaar, niet ingaat op een corrumperend aanbod dat een undercoveragent hem en anderen als ‘aas’ voorhoudt, heeft het traject dan gefaald, of was de ambtenaar sowieso al niet van plan om misdrijven te plegen en blijkt de inzet van het middel in deze een goede test om dat vast te stellen, of is hij wellicht afgeschrokken door eerdere undercovertrajecten (Marx, 1988: 108-109)? Hieronder gaan we in op door Marx en andere auteurs genoemde onderzoeksresultaten met betrekking tot resultaten en effecten van stings en decoys.

Tussen 1974 en 1981 zijn tientallen, door de federale overheid via de Law Enforcement Assistance Administration (LEAA) gefinancierde, sting-opera-ties uitgevoerd waarbij, vooral in buurten met veel criminaliteit en een

223 Ongerichte stings, dus PK-/PDV-operaties die níet op een bepaalde verdachte zijn gericht, komen voor zover bekend in Nederland niet voor. Decoys lijken in ons land daarentegen juist voornamelijk (maar niet alleen) ongericht te worden ingezet. Voorbeelden daarvan zijn de lokvrachtwagens en de andere lokvarianten die recentelijk met enige regelmaat in de media verschijnen. Het (ongericht) inzetten van deze lokmiddelen is inmiddels ook door de Hoge Raad als legitiem beoordeeld. In een zaak waarin een lokfiets doelgericht tegen een specifieke verdachte is gebruikt, is het Openbaar Ministerie echter niet-ontvankelijk verklaard juist vanwege het gericht toepassen van dit middel tegen een persoon die op het moment van inzet nog geen verdachte was (Rechtbank Dordrecht 22 maart 2006, LJN AX0773; zie paragraaf 2.4.2 en 2.6.5; zie ook Nieuwenhuis, 2007: 74-76). 224 Hier kan tegen ingebracht worden dat de verdachten en misdrijven waar een onderzoek op is gericht, in de praktijk van een opsporingsonderzoek kunnen wijzigen. 225 Vanwege de ongerichtheid worden dergelijke trajecten ook wel fishing expeditions of honeypot operations genoemd.

bevolking met een gemiddeld lage sociaal-economische status, under-coveragenten, meestal vanuit een storefront, bijvoorbeeld een winkel, maar soms ook vanuit een motel of voertuig, zich voordeden als helers (Bowers & McCullougd, 1982, in Marx, 1988: 109-116; zie ook Camp, 1993: 1057-1058). Potentiële verdachten, dat wil zeggen dieven/aanbieders van illegale goederen, werden naar de winkel gelokt door scouting, waarbij andere undercoveragenten zich voordeden als dieven in gebieden waar veel andere dieven zouden zijn en waarbij de undercoveragenten probeer-den hun (veronderstelde) ‘collega-dieven’ te bewegen naar de ‘winkel’ te gaan. Vaak werd dan ook nog gebruikgemaakt van derden – waarvan sommigen wel en anderen niet op de hoogte waren van de undercover-operatie – die de geloofwaardigheid van de criminele achtergrond van de scout of van de winkel moesten vergroten. Deze stings resulteerden in een penetratie van criminele milieus door de politie op een tot dan toe onge-kende schaal. In de ‘winkel’ kregen de ‘helers’ een grote diversiteit aan goederen, en soms ook mensen, aangeboden: ‘gebruikelijke’ goederen als auto’s, electronica, drugs en vuurwapens, maar ook zenuwgas, een leeuw, explosieven, een baby, juwelen, de ‘eigendomsrechten’ van 11 prostituees en, aangeboden door een lokale politieman, een politiepas (badge) en een motor. De repressieve opbrengsten van deze operaties waren aanzienlijk: er werden veel gestolen goederen herkregen, er werden veel verdachten aangehouden, er was een hoog aandeel guilty pleas226 en het kleine deel van de zaken dat wel voor de rechter werd gebracht kende een zeer hoog percentage veroordelingen – de operaties leverden dan ook sterk bewijs op aangezien de transacties in de store fronts op videoband waren opge-nomen (Marx, 1988: 108-128; Langworthy, 1989 in Roberts, 2000: 270; Camp, 1993: 1058). Daarentegen werden er geen indicaties gevonden voor een preventief effect en zelfs aanwijzingen dat dergelijke operaties een criminaliteitsverhogend effect kunnen hebben. De vraag zou gesteld kunnen worden of de politie met dergelijke operaties infiltreert in reeds bestaande criminele netwerken of, door het scheppen van nieuwe moge-lijkheden, met haar optreden juist nieuwe netwerken creëert. Bovendien zou mogelijk ook het repressieve effect gerelativeerd moeten worden; het is misschien vooral een bepaalde categorie dieven die in een dergelijke sting tegen de lamp loopt, namelijk alleen degenen die het nodig hebben om hun goederen aan vreemden te slijten en dus niet beschikken over een netwerk (Marx, 1988: 108-128; Langworthy, 1989 in Roberts, 2000: 270). Daar staat volgens Marx tegenover dat het directe, concrete resultaat van een undercovertraject, te weten de arrestatie (en veroordeling) van een bepaalde verdachte, in zichzelf al een legitimering kan vormen voor de uitvoering van een dergelijke opsporingsmethode; ‘Justice may be served

226 Bij een guilty plea bekent een verdachte schuld in ruil waarvoor er geen rechtszaak volgt en de OvJ de strafmaat bepaalt, die doorgaans lager is dan wat de uitkomst zou kunnen zijn bij een rechtszaak.

in a given case when a particular individual is arrested, regardless of broader impacts’ (Marx, 1988: 128).

Webster et al. hebben onderzoek gedaan naar Amerikaanse stings die erop gericht waren verspreiding van vuurwapens via de legale wapen-handel in het criminele milieu tegen te gaan. De operaties bestonden enerzijds uit de inzet van PK-acties bij legale wapenhandelaren, waar undercoveragenten zich voordeden als drugdealers of bendeleden die met duidelijk criminele bedoelingen, zoals het afrekenen met een rivaal, probeerden een wapen te kopen van de handelaar. Anderzijds bestonden de operaties uit intensieve gerechtelijke vervolging en (voorafgaande aan de operatie) omvangrijke publiciteit. De genoemde maatregelen hebben in Chicago geleid tot een sterke daling van de verspreiding van nieuwe wapens aan criminelen, zo blijkt uit het quasi-experimenteel onderzoek van Webster et al. Soortgelijke PK-koopacties in twee andere plaatsen maar dan met minder persaandacht en eveneens minder gerechtelijke vervolging, hadden echter geen of geen eenduidig effect. De auteurs stel-len dan ook dat vooral de combinatie van undercoveroperaties, intensieve vervolging en persaandacht een afschrikwekkend effect kan hebben op wapenhandelaren (Webster et al., 2006: 228-229). Newman, die namens het US Department of Justice de beschikbare kennis over stings heeft samengevat in een voor de politie opgestelde gids, concludeert dat maar weinig studies preventieve langetermijneffecten aantonen en dat studies waarin dat wel is gebeurd, betrekking hebben op operaties waarin stings zijn gecombineerd met andere maatregelen, waardoor geen uitspraken gedaan zouden kunnen worden over het zelfstandige effect van stings. In zijn kritische beschouwing over stings concludeert Newman dat dit instru-ment voordelen heeft als een hoog percentage arrestaties en bevordering van de samenwerking tussen vervolgende autoriteiten en politie en dat het bovendien, wanneer het gecombineerd wordt met andere maatregelen, mogelijk ook preventieve effecten kan hebben. Deze voordelen dienen volgens hem echter afgewogen te worden tegen de nadelen, te weten dat er meestal geen preventieve effecten optreden en dat in sommige gevallen sting-operaties de criminaliteit zelfs kunnen doen toenemen (Newman, 2005: 29, 35).227

Mitchell et al. hebben, eveneens voor de situatie in de VS, onderzoek verricht naar de opbrengsten van undercovertrajecten op internet waarbij undercoveragenten zich, in chatsessies, dus (nog) zonder fysiek contact, als minderjarigen voordeden om potentiële daders van zedenmisdrijven op te sporen. Resultaten van dit onderzoek laten zien dat 25% van alle arrestaties wegens op het internet gepleegde zedendelicten (chatsessies met minderjarigen), op het conto kan worden geschreven van proactief

227 Wagner stelt dat van undercovertrajecten een afschrikkende werking kan uitgaan en dat ze een sfeer van wantrouwen en achterdocht in criminele milieus kunnen bewerkstelligen. Aangezien nergens blijkt dat hij hiervoor empirisch onderzoek heeft verricht, gaat het echter om een veronderstelling (Wagner, 2007: 372).

rechercheren, dat wil zeggen sting-/decoy-operaties. Op basis van het hoge percentage guilty pleas en het lage percentage van geseponeerde zaken,228

stellen de auteurs dat de vervolging van zedenverdachten op basis van internetcontacten met een undercoveragent succesvol is (Mitchell et al., 2005: 251-256). Fulda (2002) zet echter vraagtekens bij het effect van deze werkwijze. Deze auteur onderzocht enerzijds de achtergrond van perso-nen die via on-line undercovertrajecten (zoals die juist zijn omschreven) zijn aangehouden en veroordeeld. Anderzijds onderzocht hij hoe vaak daadwerkelijk veroordeelde pedoseksuelen hun slachtoffers hebben ontmoet op websites. Volgens deze auteur is het maar de vraag of met dergelijke trajecten ook echt pedoseksuelen worden opgespoord, aange-zien maar een klein deel van degenen die via dergelijke stings worden opgepakt en veroordeeld, zedenantecedenten met betrekking tot minder-jarigen voorafgaande aan de sting op hun naam heeft. Ook is het volgens Fulda twijfelachtig of fysieke pedoseksuele contacten wel zo vaak hun oorsprong vinden op internet, aangezien bij maar een klein deel van daad-werkelijk veroordeelde pedoseksuelen het eerste contact met het slachtof-fer via internet is gelegd.

Ter afsluiting stellen we, samenvattend, vast dat er in Nederland in feite maar één keer eerder empirisch onderzoek is gedaan naar de resultaten en/of effecten van undercovertrajecten (Kruissink, et al., 1999). In de VS is de onderzoeksliteratuur omvangrijker. De daar verrichte studies hebben echter voornamelijk betrekking op stings en decoys. Uit de litera-tuur blijkt dat deze PK-achtige operaties en lokmiddelen in veel arrestaties en veroordelingen resulteren en dat ze, indien gecombineerd met andere maatregelen, ook een preventief effect kúnnen hebben. De stings en decoys kunnen daarentegen echter ook een versterkende werking hebben op het lokale criminele netwerk en daarmee, als onbedoeld gevolg, leiden tot een toename van de criminaliteit. Al met al ontbreekt de wetenschappelijke ondergrond voor het doen van stellige uitspraken over preventieve effec-ten. We merken ten slotte nog op dat een voorwaarde voor het optreden van eventuele preventieve effecten, in ieder geval is dat de ‘doelgroep’, potentiële criminelen dus, op de hoogte is van het feit dat de politie under covertrajecten uitvoert. Het geven van bekendheid aan under-covertrajecten zal bij sommige betrokkenen op bezwaren kunnen stuiten;

In document Opsporen onder dekmantel (pagina 173-180)