• No results found

Wanneer naar het oordeel van den rechter uit hoofde van persoonlijke of maatschappelijke omstandigheden daarvoor termen

bestaan, wordt bij de rechterlijke uitspraak bepaald, dat aan den veroordeelde geen arbeid buiten de muren van een gesticht, bestemd tot het opnemen van veroordeelden, zal worden opgedragen.

0. C. ABT. 25. Arbeid buiten de muren van een zoodanig gesticht wordt niet opgedragen aan:

1°. Europeanen ;

2°. de personen op wie de Koninklijke besluiten van 3 November 1866, no.

73 (Indisch Staatsblad 1867, no. 10) en van 24 Februari 1908, no. 30 (Indisch Staatsblad 1908, no. 347) van toepassing zijn;

3°. levenslang veroordeelden;

4°. vrouwen ;

5°. veroordeelden die daarvoor na geneeskundig onderzoek ongeschikt blijken te zyn.

0. C. ABT. 26. Bij de rechterlijke uitspraak kan worden bepaald, dat aan den veroordeelde voor wien om bijzondere redenen het arbeiden buiten de muren van een gesticht, bestemd tot het opnemen van veroordeelden, feitelijk eene verzwaring van straf zoude zijn, zoodanige arbeid niet mag worden opgedragen.

0. R. en G. 0. R. ABTT. 25 en 26 = artt. 25 en 26 van het Wetboek.

Toelichting.

Art. 25. Het ging niet aan het in het vorige artikel gehuldigde beginsel, dat alle veroordeelden zoowel binnen als buiten een gesticht bestemd tot

88 A R T T . 25, 26.

het opnemen van veroordeelden, kunnen te werk gesteld worden, zonder uitzondering door te voeren. Onder de bevolking van Nederlandsch-Indië vindt men zoovele en zoo groote verschillen in ras, afkomst, stand, ontwikkeling en beschaving, dat eene consequente doorvoering van het beginsel voor alle veroordeelden tot onrechtvaardigheden aanleiding zoude geven. Voor velen is in eene tewerkstelling buiten de gevangenis eene niet geringe strafverzwaring gelegen1)- In andere gevallen zal zoodanige tewerkstelling niet wenschelijk zijn op grond van bezwaren van politieken, zedelijken of anderen aard. Men heeft getracht in de opsomming van dit artikel al zulke veroordeelden op te nemen voor wie het om bepaalde redenen niet mogelijk mag zijn, dat zij buiten de gevangenissen te werk gesteld worden. De richtige naleving dezer voorschriften is opgedragen aan en komt ter verantwoording van de uitvoerende macht.

ad lm. Europeanen. Deze bepaling sluit zich aan bij het vigeerend recht, hetwelk in art, 11 W. v. S. v. Eur. voorschrijft, dat de tot tuchthuis-of gevangenisstraf veroordeelde Europeanen in tuchthuizen en gevangenissen zullen worden opgesloten, en daar tot arbeid verplicht zijn. Eene tewerk-stelling buiten de gevangenis zou voor verreweg de meesten van hen eene groote strafverzwaring zijn. Afgescheiden hiervan moet wegens de concor-dantie van de Nederlandsche met de Indische wet voor de Europeanen ten deze hetzelfde stelsel aangenomen worden als in Nederland, daar er geene specifiek Indische toestanden bestaan, welke tot afwijking nopen.

ad 2m. Aanzienlijke Inlanders enz. Ook deze uitzondering is in be-ginsel aan het vigeerend recht ontleend. In artikel 8 van het W. v. S. v.

Inl. wordt reeds bepaald, dat ten aanzien van de in Ind. Stbl. 1867 no. 10 genoemde aanzienlijke Inlanders de straffen van dwangarbeid in en buiten den ketting door wegzending naar een oord van ballingschap, en de straf van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon door gevangenisstraf van een gelijken duur wordt vervangen. Dit artikel is bij Ind. Stbl. 190S no. 317 toepasselijk verklaard op de aldaar genoemde hoofden van Vreemde Oosterlingen en op hen, die als Chineesch lid aan de weeskamer te Batavia, dan wel aan eene der wees- of boedelkamers in

"Nederlandsch-Indië zijn verbonden. Hetzelfde wat in deze verordeningen beoogd wordt met de bovenbedoelde vervanging van straf, wordt in dit ontwerp bereikt door het verbod deze personen buiten de muren dei-gevangenis te laten werken. Voor al deze personen zou het eene gevoelige strafverzwaring zijn, indien zij ten aanschouwe hunner landgenooten te werk gesteld werden. Het aanzien der hoofden zou daardoor dalen, zoodat ook politieke gronden voor deze uitzondering zijn aan te voeren.

ad 3m. Levenslang veroordeelden. Daar deze personen, die niets te verliezen hebben, er groot belang bij hebben te ontvluchten, zal het hoogst moeilük zijn op hen, wanneer zy buiten de muren der gevangenis werken, voldoend toezicht te houden.

i) Vgl. DE GELDER, t. a. p., dl. I , blz. 7ö, die hierop reeds jaren geledon gewezen heeft.

A R T T . 25, 26. 89 ad im. Vrouwen. Uit een zedelijkheidsoogpunt is het noodzakelijk deze uit te zonderen. Art. 9a W. v. S. v. Inl., zooals het bij Ind. Stbl. 1907 no. 172 in het strafwetboek werd ingelascht, was hierin al voorgegaan door te bepalen, dat in de gevallen, dat de wet de straf van tenarbeid-stelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon bedreigt aan vrouwen gevangenisstraf zal worden opgelegd.

ad 5)w. Ongeschikt geblekenen. Ten aanzien van de hier genoemde personen denke men uitsluitend aan redenen van ongeschiktheid in hunnen lichaamstoestand gelegen, welke een voortdurend of tijdelijk beletsel opleveren om den veroordeelde buiten de gevangenis te werk te stellen. Hieronder vallen o. a. behalve gebrekkigen, ook zij die te zwak zijn om den voor hunne klasse bestemden arbeid buiten de gevangenis te verrichten. Eene bepaling van ongeveer gelijke strekking werd reeds gegeven bij Ind. Stbl. 1911 no. 123, volgens welke met uitbreiding van genoemd art. 9a aan Inlanders en met dezen gelijkgestelde personen, wier lichaamstoestand het opleggen van die straf onraadzaam maakt, in plaats van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, gevangenisstraf zal worden opgelegd. Men meende echter dat er geen grond aanwezig was om het beginsel, op het voorbeeld van genoemd voorschrift, tot de lichtere vrijheidsstraf te beperken, reden waarom men het zoowel ten aanzien van gevangenisstraf als ten aanzien van hechtenis heeft aangenomen.

Daar deze uitzonderingen een rechtstreeksch gevolg zijn van de wettelijke voorschriften heeft de rechter dienaangaande niets in zijn vonnis te be-palen, in tegenstelling met het voorgeschrevene in het volgende artikel.

Art. 26. Reeds onder het vigeerend recht is gebleken, dat behalve voor de in Ind. Stbl. 1867 no. 10 genoemde Inlanders er ook nog vele andere Inlanders en Vreemde Oosterlingen zijn, die men niet buiten de muren der gevangenis te werk kon stellen. Bij Ind. Stbl. 1874 no. 251 werd met wijziging van art. 371 Inl. Regl. reeds bepaald, dat geldboeten opgelegd aan Inlanders ter zake van overtredingen, welke binnen de grenzen der rechtsbevoegdheid van den Europeeschen politierechter vallen, bij niet voldoening na het verstrijken van den daartoe gestelden termijn, ten aanzien van overtreders wier maatschappelijk standpunt het opleggen van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon onraadzaam maakt, niet door de genoemde straf maar door gevangenisstraf zullen worden vervangen. Bij de regeling der geldboete bij wanbetaling door vrijheidsstraf in Ind. Stbl. 1898 no. 50 werd ten aanzien van Inlanders de dwangarbeid als vervangende straf ingevoerd, maar daarnevens bepaald, dat aan hen, wier maatschappelijk standpunt het opleggen van dwang-arbeid onraadzaam maakt, gevangenisstraf zal worden opgelegd J), en laatstelijk werd dit beginsel bij Ind. Stbl. 1911 no. 123 zelfs ruimer gere-digeerd en toepasselijk verklaard op alle gevallen, waarinde wet de straf van

i) Voor de bezittingen buiten Java en Madoera zijn soortgelijke voorzieningen getroffen"

90 Â E T T . 25, 26.

tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon heeft bedreigd, zoodat het ook geldt wanneer deze straf als principale is opgelegd.

In overeenstemming hiermede zou men in dit ontwerp kunnen bepalen, dat alle veroordeelden, die principale of vervangende hechtenis moeten ondergaan, niet buiten de muren van de gevangenis te werk gesteld zouden mogen worden, wanneer daarin om bijzondere redenen eene verzwaring van straf zou gelegen zijn.

De rechtvaardigheid gebiedt echter op dezen weg voort te gaan. Indien het toch een strafverzwaring voor den tot hechtenis veroordeelde kan zijn.

dat hij buiten de gevangenis te werk gesteld wordt, dan zou dit evenzeer het geval kunnen zijn voor den tot gevangenisstraf veroordeelde. Om die reden heeft men het beginsel ook in geval van veroordeeling tot ge-vangenisstraf toegepast.

Met betrekking tot de vraag welke personen hier bedoeld worden, denke men b.v. aan Inlandsche onderwijzers, Inlandsche geneeskundigen, Inlanders die ridders van de Militaire Willemsorde zun, aanzienlijke Chineezen en Arabieren enz. Het is niet mogelijk deze personen tot enkele bepaalde categorieën terug te brengen; in de meeste gevallen zal het van de persoonlijke eigenschappen van elk individu afhangen in hoeverre in de tewerkstelling buiten de gevangenis eene strafverzwaring voor hem gelegen is. In overeenstemming met het aangehaalde Ind. Stbl. 1911 no. 123 stelt dit artikel geen ander vereischte dan dat tewerkstelling buiten het gesticht om bijzondere redenen eene strafverzwaring zou zijn, en wordt het aan het beleid van den rechter overgelaten om te beoordeelen welke redenen voldoende zijn.

Omtrent de woorden „gesticht, bestemd tot het opnemen van ver-oordeelden" zie het slot van de toelichting op artikel 24.

Het kan ook met opzicht tot andere dan de in dit en het vorige artikel genoemde personen wenschelijk zijn, dat zij niet buiten de gevangenis te werk gesteld worden. Indien dit noodig is, kan het administratief gezag daartoe den last geven; dit toch blijft met inachtneming van dit en het vorige artikel steeds vrij de veroordeelden naar gelang van omstandigheden binnen of buiten de muren der gevangenis te werk te stellen.

Advies van den Directeur van Justitie.

In het ontwerp worden de veroordeelden aan wie geen arbeid buiten de muren der gevangenis mag worden opgedragen, gesplitst in twee groepen.

In artikel 25 zijn eenige categorieën opgenoemd ten aanzien van wie dit in het "Wetboek zelf verboden is. In het volgende artikel is dit aan het beleid van den rechter overgelaten; deze is bevoegd, doch niet verplicht om wanneer eene tewerkstelling buiten de muren van een gesticht bestemd tot het opnemen van veroordeelden voor een veroordeelde feitelijk eene verzwaring van straf zou zijn te bepalen, dat aan dezen zoodanige arbeid niet mag worden opgedragen. Het hier genoemde criterium, nl.

dat het werken buiten de muren van het gesticht feitelijk eene ver-zwaring van straf zou zijn, werd blijkens de toelichting ontleend aan artikel 9a van het geldende wetboek van strafrecht voor Inlanders zooals dit luidt volgens Indisch Staatsblad 1911 no. 123. Dit artikel, hetwelk

A E T T . 25, 26. 91 alleen ten aanzien van tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon een voorschrift gaf, is bij Indisch Staatsblad 1913 no. 610 vervallen. Bij datzelfde Staatsblad is in een nieuw artikel 9 de vervanging geregeld zoowel van dwangarbeid in den ketting door, tuchthuisstraf als die van dwangarbeid buiten den ketting en tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon door gevangenisstraf; eene bepaling dus in den geest van het ontwerp. Het criterium waarnaar deze vervanging beoordeeld moet worden is echter verruimd. Dat het werken binnen (lees:

buiten) de muren der gevangenis een „verzwaring van de straf" zal zn'n, wordt nu niet meer geeischt. Het artikel vordert slechts, dat de veroor-deelde „op grond van persoonlijke of maatschappelijke omstandigheden"

er naar het oordeel van den rechter voor in aanmerking moet komen.

Het komt mij noodzakelijk voor het ontwerp met dit nieuwere beginsel in overeenstemming te brengen. Voorts behoort het afgeven van de hier bedoelde verklaring, wanneer de daartoe vereischte voorwaarden aanwezig zijn, den rechter evenals in genoemd artikel 9 imperatief te worden voorgeschreven.

Bij eene dergelijke verruiming van de redactie van artikel 26 doet zich de vraag voor of nu artikel 25 daarnaast ongewijzigd gehandhaafd behoort te worden, ja zelfs of het geen aanbeveling verdient beide artikelen samen te voegen. Daargelaten of dit niet reeds volgens artikel 26 zooals dit in het ontwerp luidt, het geval is, zoo is het zeker twijfelachtig of bij eene ruimere redactie van artikel 26 als bovenbedoeld de nummers le en 2e nog wel in artikel 25 thuis behooren. Zoowel de Europeaan als de Inlandsche groote komen er voorzeker voor in aanmerking om op grond van persoonlijke of maatschappelijke omstandigheden van het werken buiten de gevangenis te worden vrijgesteld, en mocht in een enkel geval die grond niet bestaan, dan is er ook geen reden hun van zoodanigen arbeid vrij te stellen.

De bepaling is zeker niet als een bevoorrechting bedoeld, maar om een feitelijke verzwaring van de straf te voorkomen, zoomede op grond van het algemeen belang, dat in sommige gevallen kan vorderen, dat zekere personen niet in het openbaar hun straf ondergaan. Door het weglaten van de nummers 1<> en 2« van artikel 25 en door de daar genoemde personen in de algemeene bepaling van artikel 26 te doen vallen, wordt zelfs de schijn weggenomen, dat deze personen een bevoorrechte positie zouden hebben.

Het hoofdverschil tusschen de bepalingen van de artikelen 25 en 26 van het ontwerp is gelegen in de omstandigheid, dat artikel 25 een imperatief voorschrift inhoudt, terwijl de bepaling van artikel 26 facultatief is. Wordt nu de bepaling van artikel 26 zooals boven werd gezegd ook imperatief, dan doet zich de vraag voor of er wel reden is de hierbedoelde gevallen in tweeën te splitsen en het niet eenvoudiger en beter ware beide voorschriften in één artikel samen te voegen.

Dit artikel zou dan aldus kunnen luiden :

„Arbeid buiten de muren van een zoodanig gesticht wordt niet opge-d r a g e n aan :

„1°. levenslang veroordeelden ;

„20. vrouwen ;

92 A R T T . 25, 26.

„3°. veroordeelden die daarvoor na geneeskundig onderzoek ongeschikt

„blijken te zijn ;

„4°. veroordeelden omtrent wie bij rechterlijke uitspraak is verklaard,

„dat zij niet buiten de muren van een gesticht bestemd tot het

„opnemen van veroordeelden tewerkgesteld mogen worden, welke

„verklaring moet worden gegeven, als de veroordeelde op grond van

„persoonlijke of maatschappelijke omstandigheden naar het oordeel

„van den rechter daarvoor in aanmerking komt".

Advies van den Raad van Nederlandsch-lndië.

Met de strekking der beschouwingen van den Directeur van Justitie over de artikelen 25 en 26 van het ontwerp gaat het College accoord; met name ziet de Raad in het vervallen van de uitdrukkelijke vermelding der Euro-peanen als geprivilegieerde categorie van gestraften, uit politiek oogpunt een belangrijke verbetering.

De samensmelting der beide genoemde artikelen tot één moet het Col-lege nochthans om redactioneele redenen ontraden. Gevolg van die samen-smelting toch is, dat sub 4° van het door den Directeur geformuleerde artikel in een bijzin, bij wijze van aanhangsel, wordt gezegd datgene wat de kern der bepaling vormt, hetgeen noch rationeel, noch bevorderlijk aan de duidelijkheid is.

De Raad zou de volgende lezing van de onderwerpelijke artikelen willen voorstellen :

„Art. 25. Arbeid buiten de muren van een zoodanig gesticht wordt niet opgedragen aan:

1°. levenslang veroordeelden;

2°. vrouwen;

3°. veroordeelden die daarvoor na geneeskundig onderzoek ongeschikt blijken te zijn.

„Artikel 26. Wanneer naar het oordeel van den rechter uit hoofde van persoonlijke of maatschappelijke omstandigheden daarvoor termen bestaan, wordt bij de rechterlijke uitspraak bepaald, dat den veroordeelde geen arbeid buiten de muren van het gesticht zal worden opgedragen".

In overeenstemming met het ontwerp, doch in afwijking van 's Directeurs artikel sub 4", is in artikel 26 voor „rechterlijke uitspraak" het bepalend lidwoord geplaatst; het is toch niet de bedoeling dat de rechter op elk willekeurig oogenblik een verbod tot tewerkstelling buiten de gevangenis zal kunnen geven, hij zal dit alleen kunnen doen bij de uitspraak, d. i. het vonnis waarbij de straf wordt opgelegd.

Afgezien van dit punt wijkt de formuleering van het College in strekking en beteekenis in geenen deele af van dien van den Directeur van Justitie.

Voordracht aan de Koningin.

Artikel 25 van het ontwerp noemt groepen van personen aan wie nimmer arbeid buiten de gevangenismuren mag worden opgedragen ; artikel 26 geeft aan den rechter de bevoegdheid om bij het vonnis te bepalen dat aan oen (niet tot een der groepen van artikel 25 behoorenden) veroordeelde, voor wien om bijzondere redenen het arbeiden buiten de gevangenismuren feitelijk

À E T T . 25, 26. 93 een verzwaring van straf zou zijn, zoodanige arbeid niet mag worden

op-gedragen.

De inkleeding van artikel 26, met name het criterium dat het arbeiden buiten de gevangenismuren voor den betrokkene feitelijk een strafverzwaring zou zijn, houdt verband met artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht voor de Inlanders, zooals dit luidde volgens Indisch Staatsblad 1911, no. 123.

Door den Directeur van Justitie wordt er terecht op gewezen dat, nu gemeld artikel 9a, ingevolge Indisch Staatsblad 1913, no. 610, is vervallen, het niet langer richtsnoer voor het onderwerpelij k artikel van het ontwerp kan zijn, doch aansluiting dient gezocht te worden bij artikel 9 van hetzelfde wet-boek, zooals dit luidt krachtens laatstgemeld Staatsbladnummer. Dit artikel stelt voor het criterium der feitelijke strafverzwaring een ruimer in de plaats, het vordert slechts, dat de veroordeelde op grond van persoonlijke of maatschappelijke omstandigheden voor toepassing der bepaling in aan-merking komt. En is dit naar 's rechters oordeel het geval, dan moet die toepassing ook geschieden.

Wordt nu artikel 26 van het ontwerp in den zin van artikel 9 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders gewijzigd, dan bestaat er niet langer aanleiding om de Europeanen en zekere groepen van aanzienlijke Inlanders in artikel 25 te noemen, zooals in het ontwerp geschiedt sub 1° en 2°.

Immers, zoo betoogt de Directeur van Justitie, zoowel ten aanzien van de Europeanen als van de Inlandsche grooten kunnen in algemeenen zin voorzeker persoonlijke of maatschappelijke omstandigheden worden aangevoerd, die hen in aanmerking doen komen om van arbeid buiten de gevangenismuren te worden vrijgesteld, en mochten in een enkel geval zoodanige gronden niet bestaan, dan is er ook geen reden om hen van zoodanigen .arbeid vrij te stellen.

Bij 's Directeurs gevolgtrekking, dat mitsdien de nummers V> en 2« van artikel 25 behooren te vervallen, sluit ik mij gaarne aan. Het verdwijnen van de Europeanen en aanzienlijke Inlanders als bevoorrechte groepen van veroordeelden, wat zij thans inderdaad zijn, acht ik zelfs met den Raad van Indië een belangrijke verbetering van het ontwerp, een stap in de richting van rechtsgelijkheid, geheel liggende in den lijn van de hooger weergegeven uitspraak van mijn ambtsvoorganger1).

De Directeur van Justitie wenscht de in voorschreven voege geamen-deerde artikelen 25 en 26 tot één artikel samen te smelten. Daartegen echter is de Raad van Indië ter aangehaalde plaatse mijns inziens op goeden grond in verzet gekomen.

Aan de onderwerpelijke artikelen ware de volgende, in hoofdzaak aan het advies van den Raad van Indië ontleende inkleeding te geven:

„A.rt. 25. Arbeid buiten de muren van een zoodanig gesticht wordt niet

•opgedragen aan :

1°. levenslang veroordeelden;

2°. vrouwen ;

3°. veroordeelden die daarvoor na geneeskundig onderzoek ongeschikt bhj'ken te zijn.

3) Zie de noot op bldz. 27.

94 A R T T . 25, 26.

Art. 26. Wanneer naar het oordeel van den rechter uit hoofde van persoonlijke of maatschappelijke omstandigheden daarvoor termen bestaan, wordt bij de rechterlijke uitspraak bepaald, dat aan den veroordeelde geen arbeid buiten de muren van een gesticht, bestemd tot het opnemen van veroordeelden, zal worden opgedragen."

, 0. C. ART. 27. De tot gevangenisstraf en dé tot hechtenis veroordeelden ontvangen gedurende de eerste twee etmalen van hunnen straftijd geene andere voeding dan water en rijst.

Toelichting.

Art. 27. Deze bepaling is ontleend aan art. 8 van de Ned. Beginselen-wet en is in dit' ontwerp opgenomen, omdat in Nederland het water en broodregime als ee'n der elementen van de vrijheidsstraffen wordt aange-merkt !) en men het als strafverscherping vooral bij korte straffen aanbe-velenswaardig acht2). In plaats van brood wordt in Indië ryst verstrekt, omdat dit daar het hoofdvoedsel is. Volgens art. 52 van Ind. Stbl. 1871 no. 78 is de water- en rijstvoeding, ook ten aanzien van Europeanen, als disciplinaire straf bekend.

Mits er behoorlijk toezicht wordt uitgeoefend, en de veroordeelden die slechts water en rijst krijgen, worden afgezonderd van de anderen, die de gewone voeding bekomen, schijnt het voorschrift in de toepassing geene

Mits er behoorlijk toezicht wordt uitgeoefend, en de veroordeelden die slechts water en rijst krijgen, worden afgezonderd van de anderen, die de gewone voeding bekomen, schijnt het voorschrift in de toepassing geene

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN