• No results found

(3) Het bepaalde bij het eerste lid is niet toepasselijk, indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren zijn verloopen,

sedert de schuldige gevangenisstraf of hechtenis heeft ondergaan.

In 0. C. komt dit artikel niet voor.

0. R. Art. 20 bis. (1) Bjj de rechterlijke uitspraak kan bepaald worden,, dat de tot hechtenis van ten hoogste zes dagen verooordeelde de uren buiten den werktijd in vrijheid zal doorbrengen.

(2) Indien de veroordeelde ten aanzien van wien eene zoodanige bepaling is gemaakt, anders dan om redenen van zijn wil onafhankelijk, niet op den bepaalden tijd en de aangegeven plaats aanwezig is ten einde de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten, ondergaat hij verder zijne straf op de gewone wijze.

(3) Het bepaalde bij het eerste lid van dit artikel is niet toepasselijk, indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren zijn verloopen,.

sedert de schuldige gevangenisstraf of hechtenis heeft ondergaan.

G. 0. R. AKT. 20 = art. 20 van het Wetboek.

Advies van den Directeur van Justitie.

Blijkens het voorkomende op pag. 30—32 van de toelichting zijn de samenstellers van het ontwerp weinig ingenomen met de in de laatste jaren hier te lande genomen proeven om bepaaldelijk daartoe aangewezen tot tenarbeidstelling veroordeelden niet in de gevangenis op te sluiten, maar hen slechts te verplichten op een bepaalden tijd op een hun aangewezen plaats aanwezig te zijn en daar het hun opgedragen werk te

A R T . 20. 77 verrichten. De betrokken Commissie is, wat het bestaande recht betreft, van oordeel, dat men er aan mag twijfelen of deze proefnemingen met den geest van het bestaande Wetboek van Strafrecht voor Inlanders in overeenstemming zijn. Men vergeté echter niet, dat het hier voorloopig slechts proefnemingen gold, en dat al mogen deze niet geheel en al in -overeenstemming #ïijn met den geest van het geldende strafrecht, tot het nemen daarvan toch zonder bezwaar kon worden overgegaan. Waar toch thans nergens de opneming van de tot tenarbeidstelling veroordeelden in de gevangenis imperatief was voorgeschreven, behoefde daaraan, om die te kunnen nemen, geen wetswijziging vooraf te gaan. Ook de aard van de straf „tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon" brengt niet noodzakelijk mede opsluiting in de gevangenis, terwijl onder de categorieën van gevangenen, die van elkander in de gevangenis gescheiden moeten worden, opgesomd in artikel 2 van het Gevangenisreglement (Staatsblad 1871 no. 78) de tot tenarbeidstelling veroordeelden niet vermeld zijn. Mocht men echter het zooeven aangevoerde minder juist achten, dan zou daarmede toch nog niet gezegd zijn, dat het niet wenschelijk zou zijn met de proeven door te gaan en mettertijd eene bepaling vast te stellen, waarbij in den geest dier proeven definitieve maatregelen werden genomen. Voor dit laatste bestaat n. f. alle aanleiding

•en ik kan mij dan ook geenszins vereenigen met de in de toelichting tegen het verder nemen dier proeven aangevoerde argumenten.

In de eerste plaats wordt daar aangevoerd dat de meerbedoelde maatregel in de verslagen over de hervormingen van het gevangeniswezen wordt beschouwd als een, welke ten doel heeft de overbevolking van alle gevangenissen tegen te gaan. „Als zoodanig draagt zij" — zoo luidt het in de toelichting — „al van den aanvang af een tijdelijk karakter en schijnt zij haar practisch belang te verliezen, wanneer door het bijbouwen van gevangenissen, waarmede blijkens genoemde verslagen met ijver wordt voortgegaan, de noodzakelijke ruimte verkregen zal zijn, zoomede wanneer

•door eene meer gelijkmatige verdeeling van de veroordeelden over de verschillende gevangenissen, van alle werkelijk bestaande ruimte gebruik zal kunnen worden gemaakt".

Deze opvatting is zeer zeker minder juist. Wel zijn thans op verscheidene plaatsen van Java centrale gevangenissen in aanbouw en ligt het in de bedoeling nog op meer plaatsen ..op Java en op enkele plaatsen van de buitenbezittingen zoodanige gevangenissen op te richten, maar voorshands is er bij den bouw op gerekend, dat een groot aantal tot tenarbeidstelling veroordeelden niet in de gevangenis zal behoeven te worden opgenomen.

Wel is bij den voorgenomen bouw van de afdeelingen voor de tot ten-arbeidstelling veroordeelden in de centrale gevangenissen gerekend op veel gelegenheid tot uitbreiding, zoodat eventueel voor die veroordeelden, die aanvankelijk niet voor opneming in de gevangenis bestemd waren, de noodige gebouwen tot huisvesting binnen die afdeelingen zouden kunnen worden opgericht, maar daardoor zou niet onaanzienlijk meer gebouwd moeten worden dan aanvankelijk in het voornemen lag. En wat een meer gelijkmatige verdeeling der gevangenen over de verschillende gevangenissen aangaat, vele dier gevangenissen zijn veelal in die mate overbevolkt, dat

78 A R T . 20.

eene meer gelijkmatige verdeeling ongetwijfeld geen afdoend middel tot verbetering zou zijn.

Evenwel is het duidelijk, dat hier met meer geldelijke offers in ieder geval een oplossing gevonden kan worden en dat het niet onvermijdelijk is op den duur een aantal der tot tenarbeidstelling veroordeelden buiten de gevangenissen te laten, ten einde aan het euvel der o^rbevolking eenigs-zins tegemoet te komen. Een werkelijk goed motief voor eene definitieve invoering van den maatregel kan dan ook alleen gevonden worden in het moreele belang, dat gelegen is in het niet opnemen van zeer licht gestraf-ten in de gevangenis. Hierover leest men in de toelichting: „In de verslagen over de hervormingen van het gevangeniswezen wordt verder nog gewezen op de moreele voordeelen van dezen maatregel, daarin bestaande dat de wegens kleine vergrijpen veroordeelde personen nu niet in aanraking kunnen komen met zwaarder gestraften, maar ook om dat te bereiken, behoeft men daartoe niet over te gaan, omdat volgens artikel 29 [28] van dit ontwerp de tot gevangenisstraf veroordeelden hunne straf in eenandere afdeeling van een gesticht, dan wel in een ander gesticht zullen ondergaan dan de tot hechtenis veroordeelden." Dit laatste nu moge al kunnen worden toegegeven, anderzijds zal echter bezwaarlijk kunnen worden ont-kend, dat het reeds een moreel voordeel geacht moet worden, wanneer de wegens zeer lichte vergrijpen veroordeelden in het geheel niet in de ge-vangenis worden opgenomen; het opnemen in een gege-vangenis is en blijft toch altijd iets onteerends ongetwijfeld ook voor onontwikkelde Inlanders en moet daarom zooveel mogelijk vermeden worden. En al mogen de tot gevangenisstraf veroordeelden in de toekomst in een afzonderlijk gesticht of in eene afzonderlijke afdeeling van een gesticht worden gehuisvest, bij de tegenwoordige inrichting der afdeelingsgevangenissen, die in het geheel niet in afdeelingen zijn verdeeld en alzoo ook geene afzonderlijke afdeeling voor de preventieven hebben, zal het steeds onmogelijk blijken zorg te dragen, dat de tot hechtenis veroordeelden niet in aanraking komen met bepaalde misdadigers. Een ieder, die de kleinere Indische gevangenissen en het Inlandsen oppasserspersoneel kent, zal dit moeten toegeven. Al de afdeelingsgevangenissen zóó in te richten, dat bedoelde aanraking niet meer mogelijk zou zijn, zou schatten gelds kosten en de tot standkoming van zoodanige verandering zou vele jaren vorderen. Eeeds thans zjjn groote sommen er mêe gemoeid om de centrale gevangenissen althans in dier voege in te richten, dat de voorschriften van de strafwet en het gevangenis-wezen behoorlijk kunnen worden nagekomen.

De ontwerpers meenen verder nog, dat aan den onderhavigen maatregel bepaalde bezwaren verbonden zouden zijn. Vooreerst zou door den tot hechtenis veroordeelde niet in de gevangenis op te sluiten, maar hem alleen tot arbeid buiten de gevangenis te verplichten, de straf te veel worden verlicht en een beter soort heerendienst geacht kunnen worden te zijn, omdat de tot hechtenis veroordeelde nog vrije voeding heeft, terwijl de heerendienstplichtige zelf in zijne voeding moet voorzien. Dit argument komt nu al zeer zwak voor. Niemand zou toch kunnen beweren dat heerendienst een pretje is en de omstandigheid dat de gedwongen arbeid den tot hechtenis veroordeelde opgelegd niet zwaarder zou zijn dan arbeid

A K T . 20. 79 door een heerendienstplichtige verricht, sluit volstrekt niet in, dat een zeer klein vergrijp met de oplegging van zoodanigen gedwongen arbeid onvoldoende zou zijn bestraft. Hierbij dient niet uit het oog te worden verloren, dat het in de bedoeling ligt den heerendienst op te heffen, zoodat over eenige jaren eene vergelijking als de hierbedoelde zelfs niet mogelijk meer zal zijn. Maar die vergelijking gaat ook nog daarom niet op;

omdat de tot hechtenis veroordeelde, ook al wordt hij 's nachts niet in de gevangenis opgesloten gedurende den tijd dien hij te werk gesteld wordt, een gevangene (in den algemeenen zin van het woord) blijft en op hem de bepa-lingen van het gevangeniswezen steeds van toepassing zijn. Steeds zal hem ook boven het hoofd hangen, dat hij bij verzuim of luiheid in de gevangenis zal worden opgesloten, ja hij kan zelfs in een strafcel worden opgesloten en hem kunnen rottanslagen worden toegediend. En wordt de straf van tenarbeidstelling, (dan wel vanhechtenis volgens het ontwerp) zooals in de bedoeling ligt, niet alleen ter Oostkust van Sumatra, maar overal in Neder.

landsch-Indië verscherpt, dan drukt een arbeidstraf als de hier gewenschte voor zeer kleine vergrijpon op den delinquent zeer zeker zwaar genoeg.

Als tweede bezwaar tegen den maatregel wordt aangevoerd, dat hij in de toepassing tot grooto ongelijkheid voor tot dezelfde straf veroordeelde personen zou moeten leiden. Hij zou toch niet alleen onbillijk zijn tegen-over de Europeanen, ten aanzien van wie geen specifiek Indische toestand zoodanige afwijking van de Nederlandsche wet rechtvaardigt, maar ook tegenover de andere Inlanders en Vreemde Oosterlingen, die hunne straf zouden moeten ondergaan op plaatsen, waar wel ruimte genoeg in de gevangenis is, of die geoordeeld worden niet gedwee genoeg te zijn om van die faciliteit te mogen genieten. Dat deze maatregel voorts tot gunst-betoon en willekeur aanleiding moet geven, behoeft volgens de toelichting niet verder aangetoond te worden, wanneer men slechts bedenkt, dat er eigenlijk geen vaste maatstaf is, welke door de administratieve autoriteit kan worden aangelegd.

Ook met deze bezwaren kan ik mij niet vereenigen. Dat de maatregel niet op Europeanen zal worden toegepast, is ongetwijfeld in het belang van dezen zelf. Van toepassing daarvan kan slechts sprake zijn bh' eene te werkstelling buiten de muren der gevangenis en zoodanige tewerkstelling wordt voor de Europeanen een s traf verzwaring geacht. Voorts is deze maatregel tot nog toe wel uitsluitend ingevoerd in gevangenissen, die overbevolkt waren, maar daar het slechts eene proefneming gold, kwamen deze om practische redenen daarvoor het eerst in aanmerking; het is geenszins de bedoeling dat dit zoo zal blijven, maar wanneer omtrent dit punt in het wetboek eene beslissing zal zijn genomen, zal deze maatregel overal worden toegepast, zoodat er dan geen plaatselijk verschil meer zal zyn.

Het bezwaar dat de aanwijzing van de veroordeelden die den nacht in vrijheid zullen doorbrengen, tot gunstbetoon en willekeur aanleiding zal' geven, kan gemakkelijk worden ondervangen, wanneer men dezen maat-regel beperkt tot de zeer licht gestraften bv. tot hen die tot ten hoogste zes dagen hechtenis zijn veroordeeld. Ten aanzien van recidivisten zou eene uitzondering kunnen worden gemaakt. Een en ander zal echter niet mogeln'k zijn wanneer daartoe in het strafwetboek de gelegenheid niet

«-80 A R T . 20.

wordt geopend. De hechtenis verondeistelt toch eene volledige vrijheid-beneming, zoodat daarop ten aanzien van de bovengenoemde categorie van veroordeelden eene uitzondering moet worden gemaakt. Het schijnt mij het beste daartoe tusschen de artikelen 20 [19] en 21 een nieuw artikel in te voegen luidende als volgt:

„Zij die hechtenis voor den tijd van ten hoogste zes dagen ondergaan,

„brengen, indien zh' niet overeenkomstig het bepaalde bij de artikelen

„25 en 26 !) binnen de muren van een gesticht bestemd tot het opnemen

„van veroordeelden te werkgesteld moeten worden, de uren buiten den

„werktijd in vryheid door.

„Indien zij niet op den bepaalden tijd en de aangegeven plaats aanwezig

„zijn ten einde de hun opgedragen werkzaamheden te verrichten, onder-d a a n zij veronder-der hun straf op onder-de gewone wijze.

„Het bepaalde bij het eerste lid van dit artikel is niet toepasselijk

„indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren zijn

ver-„loopen, sedert de schuldige gevangenisstraf of hechtenis heeft ondergaan."

Advies van den Raad van Nederlandsch-lndië.

Overtuigend acht het College 's Directeurs weerlegging van de bedenkingen der Bijzondere Commissie tegen de in de laatste jaren op vele plaatsen bij wijze van proef toegepaste wijze van uitvoering van lichte krakal-straffen, waarbij de gestraften buiten de gevangenis bly'ven, en het daarmede verband houdend tusschen de artikelen 20 [19] en 21 van het ontwerp in te lasschen nieuwe artikel heeft de volle instemming van den Kaad.

Het zou ernstig te betreuren zn'n, wanneer het nieuwe strafwetboek op dit terrein den pas afsneed aan wat in de practijk reeds nuttig is gebleken, daardoor tevens de Regeering tot niet noodzakelijke uitgaven voor uitbreiding van gevangennissen dwingende.

Voordracht aan de Koningin.

Op bladzijden 30—32 der Toelichting bespreekt de Commissie de in de laatste jaren in Indië genomen proeven om bepaaldelijk daartoe aangewezen tot ten arbeidstelling veroordeelden niet in de gevangenis op te sluiten maar hen slechts te verplichten op een bepaalden tijd op een hun aan-gewezen plaats aanwezig te zijn en daar het hun opgedragen werk te verrichten. Zy toont zich met die proeven weinig ingenomen en heeft dan ook in het ontwerp geen bepaling opgenomen welke aan een dergelijke wijze van uitvoering van zeer lichte vrijheidsstraffen een wettelijken grond-slag zou geven.

Tegen dit betoog der Commissie komt de Directeur van Justitie uit-voerig in verzet.

Evenals de Raad van Indië, die zich op dit punt met den Directeur van Justitie solidair verklaart, komt het tegenbetoog van dien Departements-chef, waaraan het mij vergund zij mij te refereeren, mij overtuigend voor.

De Directeur stelt voor aan bedoelde wijze van uitvoering van zeer

!) of „bij artikel 25", zie het slot van da opmerkingen naar aanleiding van de artikelen 25 en 26 gemaakt.

A R T . 20. 81 lichte vrijheidstraffen een plaats in het Indische strafstelsel te geven door tusschen de artikelen 20 [19] en 21 van het ontwerp een nieuw artikel in te lasschen, luidende:

„Zij die hechtenis voor den tijd van ten hoogste zes dagen ondergaan, brengen, indien zij niet overeenkomstig het bepaalde bij de artikelen 25 en 26 binnen de muren van een gesticht, bestemd tot het opnemen van veroordeelden, te werk gesteld moeten worden, de uren buiten den werktijd in vrijheid door.

,,Indien zij niet op den bepaalden tijd en de aangegeven plaats aanwezig zijn, ten einde de hun opgedragen werkzaamheden te verrichten, ondergaan zij verder hun straf op de gewone wijze.

„Het bepaalde bij het eerste lid van dit artikel is niet toepasselijk indien tijdens het plegen van het feit nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert de schuldige gevangenisstraf of hechtenis heeft ondergaan."

Met dit voorstel kan ik mij niet zonder voorbehoud vereenigen.

Het komt mij namelijk voor, dat het eerste lid van het ontworpen artikel te ver gaat: een straf die volgens de wet zelve buiten-den werktijd in vrijheid wordt doorgebracht, kan niet „hechtenis" heeten, tenzij men aan de taalkundige beteekenis van dit woord geweld wil aandoen. Zulk een straf zou in den Tweeden Titel van het Eerste Boek onder een eigen naam (bijv. arbeidstraf) vermeld en geregeld, en in de bijzondere strafbepalingen

onder haar eigen naam bedreigd moeten worden.

Ik acht het echter niet noodig dien weg in te slaan, waar een andere, minder in het stelsel van het ontwerp ingrijpende oplossing is te vinden door den rechter de bevoegdheid te verleenen om bij de oplegging van ten hoogste zes dagen hechtenis te bepalen dat de veroordeelde de uren buiten den werktijd in vrijheid zal doorbrengen. Wettelijk wordt dan het karakter van vrijheidsstraf gehandhaafd ; feitelijk kan bereikt worden wat de Directeur van Justitie aan de hand van de ervaring der laatste jaren terecht verlangt.

Dat deze vorm de mogelijkheid openlaat om hechtenis van ten hoogste zes dagen in de gevangenis te doen ondergaan, schijnt mij eer een voor-dan een nadeel. Ook de lichte overtredingen, waartegen de wet geen

hooger vrijheidsstraf dan hechtenis tot dat maximum bedreigt (zie bijvoor-beeld de artikelen 509, 510, 514, 538 (1) en 539 (1) [513, 514, 518, 544 (1) en 545 (1)]) van het ontwerp kunnen door zoodanige personen en onder zoodanige omstandigheden worden gepleegd, dat het aan de openbare orde ten goede komt wanneer die straf in haar strengsten vorm wordt toegepast.

Ik zou dus het eerste lid van het in te voegen artikel 20 bis [20] willen doen luiden:

„(1) Bij de rechterlijke uitspraak kan bepaald worden, dat de tot hech-tenis van ten hoogste zes dagen veroordeelde de uren buiten den werktijd in vrijheid zal doorbrengen".

Een voorbehoud voor artikel 25 en 26, als in de lezing van den Directeur van Justitie voorkomt, schijnt mij onnoodig; vrijlating buiten dm arbeidstijd kan gepaard gaan met een verbod om den veroordeelde arbeid buiten de gevangenismuren op te dragen.

6

82 A R T T . 20, 21.

Alinea 2, waarin een voorbehoud voor het geval van overmacht m. i.

niet mag ontbreken, kan zich dan aldus bij het eerste lid aansluiten :

„(2) Indien de veroordeelde ten aanzien van wien eene zoodanige bepa-ling is gemaakt, anders dan om redenen van zun wil onafhankelijk, niet op den bepaalden tijd en de aangegeven plaats aanwezig is ten einde de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten, ondergaat hij verder zijn straf op de gewone wijze."

Het derde lid van 's Directeurs artikel behoeft geen wijziging te ondergaan.

Zie ook de Toelichting op artikel 10 van het Wetboek.

A r t . 2 1 .

Hechtenis wordt ondergaan in het gewest waar de veroordeelde

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN