• No results found

De Nederlandsch-Indische wettelijke strafbepalingen zijn toe- toe-passelijk op den schipper en de opvarenden van een

Nederlandsch-Indisch vaartuig, die zich buiten Nederlandsch-Indië, ook buiten boord, schuldig maken aan een der strafbare feiten, omschreven in Titel XXIX van het Tweede Boek en Titel IX van het Derde Boek, zoomede in de algemeene verordening omtrent de zeebrieven en jaarpassen in Nederlandsch-Indië.

0. C. ART. 8. De Nederlandsch-Indische wettelijke strafbepalingzn zijn toepasselijk op den schipper en de opvarenden v a n ' e e n Nederlandsch-Indisch vaartuig, die zich buiten Nederlandsch-Indië, ook buiten boord, schuldig maken aan een der strafbare feiten omschreven in Titel XXX van het Tweede Boek en Titel IX van het Derde Boek.

0. R. ART. 8. De Nederlandsch-Indische wettelijke strafbepalingen zijn toepasselijk op den schipper en de opvarenden van een Nederlandsch-Indisch vaartuig, die zich buiten Nederlandsch-Indië, ook buiten boord schuldig maken aan een der strafbare feiten omschreven in Titel XXX van het Tweede Boek en Titel IX van het Derde Boek, zoomede in de verordening houdende bepalingen omtrent de zeebrieven e;i jaarpassen in Nederlandsch-Indië.

G. 0. R. ART. 8 = art. 8 van het Wetboek.

Toelichting.

Art. 8 is ontleend aan art, 7 Ned. W. v. S.

42 A R T . S.

Advies van den Directeur van Justifia i).

Reeds kort na het in werking treden van het nieuwe Nederlandsche Strafwetboek werd er van gezaghebbende zijde 2) op gewezen, dat het opmaken van een valsche scheepsverklaring (artikel 379 Nederlandsen' Wetboek van Koophandel) buiten Nederland door een vreemdeling gepleegd niet strafbaar was. Een andere belangrijke leemte van het artikel, kwam in 1898 aan het licht toen bleek, dat de bepalingen van de Nederlandsche wet op de zeebrieven door schippers (niet-Nederlanders) van Nederlandsche schepen in het buitenland straffeloos konden worden overtreden8).

In Indië bestaan deze beide leemten eveneens. Ook na de invoering-van het nieuwe strafwetboek aldaar zal het doen opmaken invoering-van een valsche scheepsverklaring en het plegen van overtredingen van de Bepalingen omtrent de zeebrieven en jaarpassen (Indisch Staatsblad 1905 no. 316) niet strafbaar zijn, indien het feit buiten Nederlandsch-Indië door een vreemdeling gepleegd wordt. En indien het buiten Nederlandsch-Indië door een Neder-landsch onderdaan gepleegd wordt, zal het evenals volgens het NederNeder-landsche wetboek alleen dan strafbaar zijn, wanneer het feit ook ter plaatse waar het gepleegd is onder de strafwet valt, zie artikel 4 en 5 van het ontwerp.

Van de bij de Bepalingen omtrent de zeebrieven en j aarpassen strafbaar gestelde feiten zijn hier voornamelijk van belang het niet doen af teekenen van den zeebrief of de jaarpas in een vreemde.haven (artikel 7), het niet tijdig onderteekenen van een zeebrief buiten Nederlandsch-Indië (artikel 17) een en ander strafbaar gesteld in artikel 30, zoomede het niet inzenden van een vervallen zeebrief, wanneer het schip buiten Nederlandsch-Indië wordt gesloopt of verkocht (artikel 7 tweede lid juncto artikel 29). De regel van artikel 3 van het ontwerp helpt hier niet, want deze feiten worden niet aan boord, doch aan wal gepleegd *).

Het behoeft geen betoog, dat aan de uit genoemde regeling voort-spruitende verplichtingen ook moet worden voldaan in de gevallen, dat do schipper of hij die dezen vervangt geen Nederlandsen onderdaan is, of dat dit buiten Nederlandsch-Indië moet geschieden. De strafwet behoort ook op deze gevallen toepasselijk te zijn.

Met betrekking' tot de vraag hoe men deze feiten onder de genoemde-omstandigheden gepleegd onder het bereik van de Indische strafwet kan brengen, wordt er op gewezen, dat deze feiten naar hunnen aard tot de

!) Bij de missive van den Gouvërnements-secretaris dd. 20 December 1913 no. 2Ï01 werd aan den Directeur van Justitie onder toezending van het schrijven van den Minister van Kolomen v a n 20 October 1913 Afd. Ai no. 1/2476 verzocht van zijn gevoelen t e doen blflkon aangaande het daarbij tevens hem toegezonden ontwerp-Wetboek v a n Strafrecht voor Nederlandsch-Indië, met dien verstande dat, voornamelijk de aandacht gewijd wordt aan h e t strafstelsel en dat andere onderdoeleu der regeling slechts dan ten sprake gebracht worden, wanneer daartegen bij hem ernstige bezwaren mochten rijzen.

2) Mr. T. M. C. ASSER, Tijdschrift voor Strafrecht, di. I pag. 60 vv.; vgl. ook Mr. G. A.

VAN HAMEL, Inleiding tot de studie v a n h e t Nederlandsche Strafrecht, 2e druk, biz. 16G.

3) Tijdschrift voor Strafrecht, dl. XI bl. 3 v a n het overzicht der rechtspraak on literatuur.

4) Over de strafbepalingen van de artikelen 2T en 28 k a n hier worden gezwegen, omdat deze evenals de daarmede correspondeerende bepalingen in de Nederlandsche W e t op de .zeebrieven bij de invoering van het nieuwe strafwetboek zullen vervallen, daar deze feiten

n het strafwetboek zelf zijn strafbaar gesteld.

A R T . 8. 48 scheepvaartmisdrijven en de scheepvaartovertreäingen behooren, en dat indien zij in het Strafwetboek onder de andere scbeepvaartmisdrijven en scheepvaartovertredingen waren opgenomen, de thans bestaande moeielijk-heid er niet zou zijn.

Ten aanzien der valschheid in eene scheepvaartverklaring schijnt d©

oplossing in deze richting te liggen. Naar mijne meening zou men dit feit als een bijzonder soort intellectueele valschheid in geschrifte onder de scheepvaartmisdrijven in den XXIXsten titel van het tweede boek moeten plaatsen. Mr. T. M. C. ASSER wijst er irl zijn boven aangehaald opstel op, dat het hier een bewijsstuk geldt van het hoogste gewicht voor handel en' scheepvaart, in het bijzonder omdat het ook bewijs kan opleveren ten voordeele van hem, die de verklaring aflegde. Dat de inhoud van dergelijke verklaringen, ter rechtvaardiging van schade aan schip of lading opgemaakt,

»iet altijd een trouw beeld der gebeurtenissen is, mag' naar zijne meening veilig worden aangenomen, terwijl men wellicht zelfs wel zou mogen be-weren dat vaak met groote lichtvaardigheid (om geen ander woord te gebruiken) bij het opmaken van die stukken wordt te werk gegaan. Een en ander rechtvaardigt zeker een afzonderlijke strafbaarstelling met een straf hooger dan die in artikel 261 [266] op intellectueele valschheid gesteld Dit schijnt ook de wijze te zijn waarop Mr. T. M. C. ASSER zich eene wettelijke voorziening moet hebben voorgesteld, daar hij aan het slot van zijn bovengenoemd opstel zegt, dat bedoelde leemte niet zou bestaan, wanneer valschheid in scheepsverklaringen onder de bijzondere scheep-vaartmisdrijven opgenomen was.

Een andere opvatting wordt gevolgd in het ontwerp-CoBT VAK DER LINDEN waar men hetzelfde heeft willen bereiken door eene aanvulling van artikel , Xederlandsoh Wetboek daarin bestaande, dat dit artikel ook in geval van valschheid in scheepsverklaringen toepasselijk zal zijn. Deze methode komt mij minder aanbevelenswaard voor, omdat de qualificatie „valschheid in scheepsverklaringen" niet in het wetboek voorkomt en daaruit ook niet blijkt of hier de zoogenaamde materieele of intellectueele valschheid be-doeld is.

Het schijnt mij het beste toe achter artikel 446 [451] het volgende ar-tikel in het wetboek te voegen:

„Hij die in het proces-verbaal i) eener scheepsverklaring eene valsche

„opgave doet opnemen aangaande een feit, van welks waarheid de akte

„moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door

„anderen te doen gebruiken als ware zijne opgave in overeenstemming

„met de waarheid, wordt, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan, ..gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren.

„Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt

„van de akte als ware de inhoud in overeenstemming met de waarheid,

„indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan".

Ten aanzien van de overtredingen van de bepalingen omtrent de zeo-brieven en jaarpassen kon deze methode niet gevolgd worden, daar de betrekkelijke strafbepalingen niet zonder schade aan de duidelijkheid van

i) Zie MoLEN-aitAiFF: Leidraad Nederlandsen Handelsrecht, 2e druk blz. 456

44 A R T . S.

de overige bepalingen dier regeling, daarvan gescheiden kunnen worden.

Hier schijnt men het best te doen het artikel 8 zelf te wijzigen en het komt mij daartoe voldoende voor dit artikel aan het slot aan te vullen met de woorden: „zoomede die voorkomende in de verordeningen hou-dende bepalingen omtrent de zeebrieven en jaarpassen in Nederlandseh-Indië".

Advies van den Gouverneur-Generaal.

Met den Directeur van Justitie ben ik van meening dat artikel 8 in dier voege moet worden aangevuld dat ook het opmaken van een valsche scheepsverklaring en het overtreden van de voorschriften omtrent zee-brieven en jaarpassen (Staatsblad 1905 no. 316) door vreemde, en in som-mige gevallen zelfs door Nederlandsche schippers van Nederlandsch-Indische-vaartuigen in het buitenland gepleegd, onder de strafwet vallen. Nog in een ander opzicht moet echter m. i. dit artikel worden aangevuld: ik acht het de aangewezen plaats om een bepaling op te nemen waardoor het hier te lande.straffen van het niet doen viseeren te Djeddah vaa Mekka-passen wordt gewettigd.

Met het oog op het een en ander zou ik de volgende redactie van ar-tikel 8 in overweging willen geven waarmede dan gepaard dient te gaan de invoeging van een nieuw artikel 448a zooals door den Directeur van Justitie in zijn advies aangegeven, met dien verstande dat tusschen

„opgave" en „doet opnemen" de woorden „opneemt of" worden ingevoegd.

Art. 8. „De Nederlandsch-Indische wettelijke strafbepalingen zijn toe-passelijk :

a. op den schipper en de opvarenden van een Nederlandsch-Jndisch vaartuig die zich buiten Nederlandsch-Tndië, ook buiten boord schuldig maken :

1°. aan een der strafbare feiten omschreven in Titel XXX van het Tweede Boek en Titel IX van het Derde Boek,

2». aan overtreding van de Nederlandsch-Indische wettelijke bepalingen op de zeebrieven en jaarpassen;

b. op hen die zich buiten Nederlandsch-Indië schuldig maken aan overtreding van de Nederlandsch-Indische wettelijke bepalingen op de zoogenaamde Mekkapassen.

Voordracht aan de Koningin.

Aan artikel 8 wil de Directeur van Justitie een zoodanige uitbreiding geven dat het ook den schipper en de opvarenden van een Nederlandsch-Indisch vaartuig, die zich buiten Nederlandsch-Indië schuldig maken aan een strafbaar feit, omschreven in de verordening houdende bepalingen omtrent de zeebrieven en jaarpassen in Nederlandsch-Indië (Indisch Staatsblad 1905 no. 316), onder de werking der Nederlandsch-Indische strafwet brengt.

Evenals de overige Indische adviseurs acht ik deze aanvulling van artikel 8, die zich naar haren inhoud geheel aansluit bij de materie van dat artikel, eene verbetering, doch minder goed kan ik mij vereenigen met het voorstel van den Oouverneur-Generaal om het artikel ook uit te breiden over hen, die zich buiten Nederlandsch-Indië schuldig maken aan

A R T T . 8, 9.

45

overtredingen van de Nederlandsen-Indisch wettelijke bepalingen op de zoogenaamde Mekka-passen.

De Landvoogd voert tot ondersteuning van zijn standpunt aan, dat derwijze het in Nederlandsch-Indië straffen van liet niet-doen viseeren te Djeddah van zoodanige passen wordt gewettigd.

Ik geloof niet. dat te dier zake eenigerlei wettiging noodig is. De bedoelde overtreding toch is in artikel 5 van de ordonnantie in Indisch Staatsblad 1909 no. 393, zoodanig omschreven, dat het feit in Nederlandsch-Indië plaats vindt. Immers dat artikel stelt onder meer strafbaar de van de bedevaart naar Mekka teruggekeerde personen, wier reispassen niet voorzien .zijn van de ingevolge artikel 3, alinea 1, sub'2° vereischte visa, een waarvan het door den Gouverneur-Generaal bedoeld visum van den Nederlandschen Consul te Djeddah is. Er is geen bijzonder voorschrift noodig om die overtredingen onder de rechtsmacht van den Nederlandsch-Indischen strafrechter te brengen; zij valt daaronder krachtens artikel 2 van het ontwerp.

Volledigheidshalve teeken ik aan, dat onder de overige in artikel 5 van gemelde ordonnantie genoemde overtredingen er ééne is, waarvan het inderdaad twijfelachtig is of zij wel in Nederlandsch-Indië wordt gepleegd.

Ik bedoel het niet voldoen aan artikel 3, alinea 1, sub 1», dat wil zeggen het niet aanbieden van den reispas aan het consulaat te Djeddah bij aan-komst aldaar ter afneming van de strook. Wel wordt ook deze overtreding beheerscht door de aanvangswoorden van artikel 5 „De van de bedevaart teruggekeerde personen", maar of dit alleen voldoende is om het feit als een in Nederlandsch-Indië gepleegd feit aan te merken, schijnt voor be-twisting vatbaar.

Wordt te dezer zake wettiging noodig geacht 1), dan is intussclien de aangewezen weg, dat ook hier naar een zoodanige omschrijving van het

•delict wordt gezocht dat dit moet geacht worden binnen Nederlandsch-Indië te zijn gepleegd. In het Algemeen Deel van het Strafwetboek van deze ééne overtreding melding te maken, nog wel in een artikel dat op een geheel ongelijksoortige groep van strafbare feiten — de scheepvaart-delicuen —- betrekking heeft, zou mij uit een oogpunt van stelselmatigheid .al zeer weinig aanbevelenswaardig voorkomen.

A r t . 9.

De toepasselijkheid der artikelen 2 - 5 , 7 en 8 wordt. beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend.

0. C, 0. R. en G. 0. R. ART. 9. = art. 9 van het Wetboek.

Toelichting.

ABT. 9 = art. 8 Ned. W. v. S.

i) Waar liet thans besproken feit ook door den Consul te Djeddah kan gestraft worden krachtens een daar geldende consulaire keur, zou ook de vraag kunnen rijzen of het in Nejerlandsch-Indiê wel strafbaar behoeft te zijn.

46 A K T . 10.

TITEL IL

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN