• No results found

27 ontstond de toestand, dat in Nederlandsch-lndië het materieele strafrecht

voornamelijk berustte op evengemeld Fransch wetboek.

Die toestand, welke thans nog bestaat, al zijn, vooral in de laatste jaren de Indische strafwetboeken herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld, mag niet langer bestendigd blijven. Voor wat aangaat de Europeanen was hij onwettig van af den 12 September 1886, den dag waarop hier te lande een nationaal strafwetboek in werking trad, gebouwd op geheel andere grondslagen dan de Code Pénal; hetzelfde voorschrift van het Regeeringsreglement dat in 1866 dwong tot overeenstemming met den Franschen Code, moest van gemelden datum af tot overeenstemming met het nieuwe nationale wetboek leiden. Maar ook afgezien van het wettelijk voorschrift was en is een nieuwe strafwetgeving voor Indië noodzakelijk; sedert het begin der 19de eeuw, den tijd waarin het Fransche Strafwetboek werd gemaakt, hebben zich op het gebied van het strafrecht zooveel nieuwe inzichten en begrippen baan gebroken, dat een uit dien tijd stammende regeling, hoe voortreffelijk zij destijds moge geweest zijn, voor onze dagen niet meer kan voldoen.

Het heeft niet onbroken aan pogingen om in Indië tot een beteren toestand te geraken.

Een uitvoerige schets daarvan schijnt te dezer plaatse onnoodig. Volstaan moge worden met eene herinnering aan het bij het Koninklijk besluit van 12 April 1898, no. 30, vastgesteld, in Indisch Staatsblad van dat jaar no. 175 afgekondigd, doch nimmer ingevoerd Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen, in 1901 gevolgd door een ontwerp van een Wetboek van Strafrecht voor de Inlanders op last van mijn toenmaligen ambtsvoorganger samengesteld door Mr. J. SLINGENBERG, hetwelk den weg naar het Staatsblad niet heeft vermogen af te leggen.

Was bij dezen wetgevenden arbeid nog vastgehouden aan het bestaande

— grootendeels echter bloot formeele — dualisme op het terrein der materieele strafwetgeving, in 1909 achtte de Minister IDENBUEG het ver-kieslijk e^ne andere richting in te slaan. Bij schrijven van 14 Juli van dat jaar, Afdeeling Ai no. 44, gaf hij namelijk aan de Bijzondere Commissie uit de Staatscommissie voor de herziening van het Indische Privaat- en Strafrecht opdracht tot het ontwerpen van een voor a l l e bevolkingsgroepen geldend Strafwetboek.

Naar aanleiding van deze opdracht werd in 1913 van de Bijzondere Commissie ontvangen een ontwerp Wetboek van Strafrecht voor Neder-landsch-lndië.

Uit de Algemeene Beschouwingen waarmede de Commissie haar Toelichting aanvangt, blijkt, dat zij het denkbeeld der vaststelling van één algemeen Strafwetboek met ingenomenheid heeft begroet.

Mijns inziens volkomen terecht. Geheel toch onderschrijf ik de uitspraak van mijn ambtsvoorganger1), dat alle praktische verschillen tusschen de rechtspositie van de Europeanen en de andere bevolkingsgroepen in Neder-landsch-lndië die niet wortelen in een rasonderscheid of gegrond zijn op den aard der omstandigheden, zullen moeten verdwijnen. Met dit standpunt

i) Handelingen Tweede Kamer 1912—1913, Madzyde 782.

28

is het handhaven van tweeërlei strafwetgeving niet overeen te brengen.

Waar voorts éénheid van het strafrecht praktisch te verkiezen is boven het bestaande dualisme, gelijk in evengemelde Algemeene Beschouwingen der Bijzondere Commissie duidelijk in het licht is gesteld, bleef voor mij alleen de vraag over of het thans nog geldende artikel 75 van het Regee-ringsreglement zulk een éénheid toelaat.

Dat het in wording zijnde nieuwe artikel 75 daaraan geen beletsel in den weg zal leggen, mag wel als vaststaande worden aangenomen; de nieuwe lezing, vervat in het ontwerp 1), aan de Tweede Kamer aangeboden bij Koninklijke Boodschap van 7 Maart 1913, laat de éénheid van straf-recht ondubbelzinnig toe, in § 4 der Algemeene Beschouwingen van de desbetreffende Memorie van Toelichting wordt daarvoor een lans gebroken, en in het Voorloopig Verslag wordt met geen woord daartegen in verzet gekomen.

Toch zou ik Uwer Majesteit het ontwerp van een algemeen geldend Indisch Strafwetboek thans niet mogen voorleggen, wanneer ik van gevoelen was, dat het nog van kracht zijnde artikel 75 van 1854 - den tekst van 1906 meen ik met het oog op vorenbedoeld ontwerp van 7 Maart 1913 ten deze buiten beschouwing te kunnen laten — daartegen een beletsel ople-verde. Die meening werd voorgestaan in § 7 der Memorie van Toelichting tot het in 1904 ingediend wetsontwerp, onder meer strekkende tot wijzi-ging van artikel 75 2), maar wordt door mij niet gedeeld. Het gaat hier Ara. de vraag, of het derde tot en met het zesde lid van het artikel ook op het strafrecht ziet dan wel alleen op het privaatrecht. Met den hoog-leeraar Mr. C. VAN VOLLENHOVEN «) meen ik die vraag in laatstgemelden zin te moeten beantwoorden.

Kort na mijn optreden — bij schrijven van 20 October 1913, Afdeeling Ai, no. 1/2476 — verzocht ik dan ook den Gouverneur-Generaal het ontwerp der Commissie in Indië met den meesten spoed in behandeling te doen nemen.

Advies daarover werd uitgebracht door den Directeur van Justitie, den Raad van Nederlandsch-Indië en den Landvoogd zelf onder dagteekéning onderscheidenlijk van 3 Maart, 27 Maart en 30 Mei jongstleden, no 3163 XL en 598a/48.

In verschillende Indische adviezen wordt hulde gebracht aan den arbeid der Bijzondere Commissie.

Daarbij sluit ik mij gaarne aan. De Heeren Mrs. A. STIBBB, W. C.

VEBNSTEA, F. C. HEKMEIJEE, J. J. HAGEN en H. J. SCHEUEE — de beide eerstgenoemden sedert overleden — hebben inderdaad deugdelijk werk geleverd.

Naast de zorgvuldigheid der redactie en de helderheid der toelichting, waarop in de Indische adviezen wordt gewezen, heeft mij bijzonder ge-troffen de groote moeite welke de Commissie zich heeft gegeven om de bepalingen van het Nederlandsche strafwetboek aan te passen aan de

i) Handelingen Tweede Kamer, Bijlagen 1912-1913, 268, 1-3; Bijlagen 1913-1914, 46, 1.

2) Handelingen Tweede Kamer, Bijlagen 1904—1905, 121, 4.

3). Het Adatrecht van Nederlandsch-Indië, bladzflden 50, 51.

29 Indische toestanden, ook voor zoover deze uitsluitend onder de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen bestaan; de verwachting is gewettigd, dat een wetboek overeenkomstig het ontwerp, ofschoon' op alle bevolkings-groepen toepasselijk,. beter bij de rechtsbehoeften van de ovengenoemde twee groepen zal aansluiten dan het bestaande, bijzonderlijk voor hen gemaakte Strafwetboek voor de Inlanders.

Advies van den Raad van State.

Krachtens machtiging van Uwe Majesteit heeft de Minister van Kolo-niën bij schrijven van 5 Januari 1915, Afd. A1 no. 7 bij den Raad van State de overweging aanhangig gemaakt van een ontwerp-besluit, strekkende tot vaststelling van een Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië.

De Minister besluit het in zijne voordracht gegeven historisch overzicht van de tot standkoming van het ter bekrachtiging aangeboden ontwerp-Wetboek van Strafrecht met eene huidebetuiging aan de Bijzondere Com-missie voor de herziening van het Indisch privaat- en strafrecht.

De Raad van State sluit zich bij die huidebetuiging aan. Tot zijn leed-wezen was het hem niet mogelijk eerder dan thans advies uit te brengen over dit met zoo groote zorg samengestelde en toegelichte wetboek. Nu hij, na nauwgezette overweging, zoowel van het ontwerp Wetboek en de Memorie van Toelichting als van de daarbij gevoegde Indische adviezen, zich in staat ziet de conclusie waartoe hem dit onderzoek heeft geleid te formuleeren, aarzelt de Raad van State niet deze proeve van wetgevenden arbeid te noemen een uitmuntend stuk werk. Door het een plaats te geven in de wetgeving van Nederlandsch-Indië zal de Kroon den lof verwerven dat zij volkomen is geslaagd bij deze eerstg poging tot vervanging van de bestaande omslachtige codificatie door eene voor alle bevolkingsgroepen geldende enkelvoudige regeling, die zich aansluit aan het Nederlandsch Wetboek van Strafrecht. In het bijzonder wijst de Raad van State hierbij op de door den Minister van Koloniën in diens voordracht uitgesproken verwachting dat het thans aangeboden wetboek, ofschoon op alle bevolkings-groepen toepasselijk, beter bij de rechtsbehoeften van de Inlanders en de vreemde oosterlingen zal aansluiten darThët bestaande, bijzonderlijk voor hen gemaakte strafwetboek voor Inlanders. In dit verband verklaart de Raad van State zich geheel aan te sluiten bij de door den Minister op blz.

3 en volg. van de voordracht geleverde beschouwingen omtrent de vraag of art. 75 van het Regeeringsreglement de vaststelling van één strafwet-boek voor alle bevolkingsgroepen toelaat.

De Raad van State meent als slot van deze algemeene beschouwing den wensen te mogen uitspreken dat de uit den aard der zaak tijdroovende voorbereiding van de maatregelen ter invoering van het wetboek spoedig tot een einde zal worden gebracht opdat de gunstige invloed van dezen zoo bij uitstek belangrijken arbeid, zich, anders dan het geval was met het niet ingevoerde strafwetboek van 1898, spoedig in de practijk zal doen gelden.

Met betrekking tot het door de Commissie ontworpen Wetboek van Strafrecht en de daarin door den Minister van Koloniën gebrachte, in de

so

voordracht toegelichte, wijzigingen acht de Raad van State het. ter ver-mijding van omslag, goed zich te bepalen tot eene bespreking alleen van datgene waartegen bij hem bedenking is gerezen. Meer algemeene beschouwingen omtrent den inhoud van het ontwerp-wetboek, die uit den aard der zaak alleen zouden kunnen loopen over de afwijkingen van het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht, zouden slechts eene herhaling zijn van hetgeen in de Memorie van Toelichting wordt gevonden, eene herhaling die zeker niet zou kunnen worden verdedigd met een beroep op de noodzakelijkheid van verduidelijking. Immers, het zal bezwaarlijk gaan een meer heldere en afdoende uiteenzetting te geven.

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN