• No results found

WETBOEK VAN STRAFRECHT VOOR NEDERLANDSCH-INDlE.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "WETBOEK VAN STRAFRECHT VOOR NEDERLANDSCH-INDlE. "

Copied!
688
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

mummm •••••••••••I

(2)
(3)
(4)
(5)

GESCHIEDENIS

VAN HET

WETBOEK VAN STRAFRECHT VOOR NEDERLANDSCH-INDlE.

(6)

M

(7)

GESCHIEDENIS

VAN HET

WETBOEK VAN STRAFRECHT VOOR NEDERLANDSCH-INDIÊ.

VOLLEDIGE VERZAMELING DER ONTWERPEN MET TOELICHTING EN DE TER ZAKE UITGEBRACHTE ADVIEZEN, OP LAST VAN ZIJNE EXCELLENTIE DEN MINISTER VAN KOLONIËN BIJEENGEBRACHT EN GERANGSCHIKT DOOR DE BIJZONDERE COMMISSIE UIT DE STAATSCOMMISSIE VOOR DE HERZIENING VAN HET INDISCH PRIVAAT- EN STRAFRECHT.

AMSTERDAM - J. H. DE BUSSY - 1918.

(8)
(9)

WBTBOEKVMSTaAFRECHT VOOR JSEDERLAKDSCH-INDIB.

HOOFDPUNTEN DER GESCHIEDENIS VAN HET WETBOEK.

1. Bij schrijven van 14 Juli 1909, Afd. A

1

no. 44, gaf de Minister van Koloniën aan de Bijzondere Commissie ' uit de Staatscommissie voor de herziening van het Indisch privaat- en strafrecht opdracht tot het ontwerpen van een voor a l l e bevol- kingsgroepen van Nederlandsch-Indië geldend Strafwetboek.

2. Op 11 Mei 1911 maakte de Commissie met de bewerking van het ontwerp een aanvang.

l

)

3. Bij schrijven van 28 Mei 1913, no. 158, werd door de Commissie aan den Minister van Koloniën aangeboden het ontwerp van een Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië met de daarbij behoorende toelichting.

4. Bij schrijven van 20 October 1913, Afd. A

1

no. 1/2476, werd door den Minister van Koloniën het ontwerp van een Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië met de daarbij behoorende toelichting aan den Gouverneur-Generaal om advies toegezonden.

5. Een nota betreffende de artikelen 17, 21, 81, 399, 3° en 519 van het ontwerp Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch- Indië werd door Mr. I. A.

NEDERBTJKGH

kort vóór zijn vertrek naar Nederlandsch-Indië als President der beide Hooge Gerechts- hoven bij het Departement van Koloniën ingezonden.

P f ir,L l" V e r b a n d m e t d e a n d e r o h a a i' opgedragen werkzaamheden kon de Commissie niet eeidei aanvangen met de bewerking van het ontwerp-Strafwetboek.

(10)

VI

6. Onder dagteekening van 3 Maart 1914, no. 3163, 11 Juni 1914, no. 229, en 25 Juni 1914, no. 9426, werd door den Directeur van Justitie aan den Gouverneur-Generaal advies uitgebracht aangaande het ontwerp Wetboek van Strafrecht voor Neder- landsch-Indiö.

7. Door den Raad van .Nederlandsch-Indië werd nopens het ontwerp "Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië op 27 Maart 1914 onder nummer XL, 7 Augustus 1914 onder nummer XIX en 21 Augustus 1914 onder nummer XVII, advies uit- gebracht.

8. Bij schrijven van 30 Mei 1914, no. 598er/48, van 14 September 1914, no. 1081/47, van 19 September 1914, no. 1102/27 en van 5 Januari 1915, no. 11/24, weiden door den Gouverneur- Generaal zijne adviezen aangaande het ontwerp-Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië aan den Minister van Koloniën

aangeboden.

t

9. Bij zijne voordracht van 29 December 1914, Afd. A

1

no. 47, werd door den Minister van Koloniën aan Hare Majesteit de Koningin aangeboden het ontwerp-besluit tot vaststelling van een Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië.

10. Bij schrijven van 4 Januari 1915, Afd. A

1

no. 7, werd door den Minister van Koloniën, krachtens machtiging van Hare Majesteit de Koningin, bij den Baad van State de overweging aanhangig gemaakt van het ontwerp-besluit tot vaststelling van een Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië.

1 1 . Op 7 September 1915 werd onder nummer 3^ door den Raad van State aan Hare Majesteit de Koningin advies uit- gebracht.

12. Bij zijn nader rapport van 12 October 1915, Afd. A

1

no. 29, werd door den Minister van Koloniën aan Hare Majesteit de Koningin aangeboden het nieuw ontwerp-besluit tot vaststelling van een Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië.

1 3 . Bij Koninklijk besluit van 15 October 1915, no. 33, werd

het Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië vastgesteld.

(11)

VU

14. Krachtens het besluit van den Gouverneur-Oeneraal van 23 December 1915, no. 16, werd het Koninklijk besluit tot vast- stelling van het Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië m nummer 732 van het Staatsblad van Nederlandsch-Indië over het jaar 1915 afgekondigd.

1 5 . Krachtens machtiging van Hare Majesteit de Koningin werd door den Gouverneur-Generaal bij ordonnantie van *31 October 1917, no. 62 (Ind. SM. no. 645), het tijdstip der

nwerkmgtreding van het Wetboek van Strafrecht voor Neder-

landsch-lndië vastgesteld op den lsten Januari 1918.

(12)

AANWIJZING VAN VERKORTINGEN, ENZ.

Bij aanhaling van de in de Hoofdpunten der geschiedenis van het Wetboek vermelde ontwerpen wordt het in nummer 3 bedoelde ontwerp aangeduid met 0. C. (Ontwerp Commissie) ;

het in nummer 9 bedoelde ontwerp met 0. R. (Ontwerp Regeering);

het in nummer 12 bedoelde ontwerp met G. 0. R. (Gewijzigd Ontwerp Regeering).

De toelichting, bedoeld in nummer 3 van de Hoofdpunten der geschiedenis van het Wetboek, wordt aangeduid met Toelichting en de nota, bedoeld in nummer 4, met Nota

NEDEEBUEGH.

De nummers der artikelen van het Wetboek zijn met vette

cijfers gedrukt; worden zij nevens die van een der ontwerpen

vermeld, dan zijn zij bovendien tusschen vierkante haakjes

geplaatst.

(13)

HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 15 OCTOBER 1915, No. 33, TOT VASTSTELLING VAN

HET WETBOEK VAN STRAFRECHT VOOR NED.-INÜIE.

WIJ WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.;

Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën van den 29en December 1914, Afd. A

1

, no. 47;

Den Kaad van State gehoord (advies van den 7en September 1915, no. 37);

Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van den 12en October 1915, Afd. A

1

, "no. 29;

Gezien artikel 75 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, vastgesteld bij de wet van 2 September 1854 {Nederlandsch Staatsblad 1854, no. 129; Indisch Staatsblad 1855, no. 2);

Overwegende, dat de in Nederlandsch-Indië geldende strafwet- boeken algeheele herziening behoeven en de tijd is aangebroken voor regeling van het strafrecht aldaar bij één enkel voor alle bevolkingsgroepen geldend wetboek;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Art. I.

Met intrekking van het bij het Koninklijk besluit van 12

April 1898, no. 30 (Indisch Staatsblad no. 175) vastgestelde

Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen in Nederlandsch-

Indië, vast te stellen het bij dit besluit behoorende Wetboek van

Strafrecht voor Nederlandsch-Indië.

(14)

2

Art. I I .

Te bepalen, dat het tijdstip van inwerkingtreding van voormeld Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië door Ons of krachtens Onze machtiging door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië zal worden vastgesteld.

0. C. WIJ WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.;

Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën, enz.;

Overwegende, dat volgens artikel 75, eerste en tweede lid, van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch- Indië, vastgesteld bij de wet van 2 September 1854 {Staatsblad no. 129), zooals bedoeld artikel is gewijzigd bij de wet van 31 December 1906 (Staatsblad no. 346), het strafrecht in Neder- landsch-Indië moet worden geregeld bij algemeene verordening, in welke verordening, wat de Europeanen betreft, het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht moet worden gevolgd, slechts met die wijzigingen, welke wegens de bijzondere toestanden in Neder- landsch-Indië noodig zijn, en wat de Inlanders en de Vreemde

Oosterlingen en de onderdeelen dezer beide hoofdgroepen der bevolking betreft, de voor Europeanen geldende bepalingen moeten toepasselijk worden verklaard, voor zooverre de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften dit eischen ; terwijl overigens te hunnen aanzien in de verordening de onder hen geldende, met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende, rechtsregelen moeten, worden gevolgd;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Art. I.

Vast te stellen de navolgende bepalingen, welke zullen uit- maken het Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië.

E e r s t e Boek, enz.

Art. I I .

Het tijdstip van inwerkingtreding van dit Wetboek zal nader

door Ons, of krachtens Onze machtiging door den Gouverneur-

Generaal van Nederlandsch-Indië, worden bepaald.

(15)

3

0. R. WIJ WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Alederlanden, Prinses van Oranje-N assau, enz., enz., enz.;

Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën, enz.;

Gezien artikel 75 der wet houdende vaststelling van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië van 2 September 1854 (Staatsblad no. 129);

Overwegende, dat de in Nederlandsch-Indië geldende strafwet- boeken algeheele herziening behoeven en de tijd is aangebroken voor regeling van bet strafrecht aldaar in een enkel voor alle bevolkingsgroepen geldend wetboek;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Art. I.

Met intrekking van het bij het Koninklijk besluit van 12 April 1898, no. 30 (Indisch Staatsblad no. 175), vastgesteld Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen in Nederlandsch- Indië, vast te stellen het bij dit besluit behoorend Wetboek Van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië.

Art. I I .

Te bepalen, dat het tijdstip van inwerkingtreding van voormeld Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië nader door Ons of krachtens Onze machtiging door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië zal worden vastgesteld.

G. 0. R. Considerans en de artt. I en II = Considerans en de artt. I en II van het Koninklijk besluit van 15 October 1915, no. 33.

Voordracht aan de Koningin.

De Commissie heeft de uitkomsten van haren arbeid vervat in het ontwerp van een Koninklijk besluit waarvan artikel I de vaststelling van het Wetboek en den tekst daarvan behelst, terwijl artikel II omtrent de inwerkingtreding van het Wetboek het noodige bepaalt.

Deze vorm schijnt mij in zooverre minder gelukkig, dat daarbij artikel II van het eigenlijk dictum van artikel I gescheiden wordt door een tus- schenvoegsel van niet minder dan 559 artikelen, wat aan de overzichte- lijkheid van het besluit niet bevorderlijk is.

Ik zou er de voorkeur aan geven het besluit op te stellen in den trant

(16)

4

van het hooger ter sprake gebracht Koninklijk besluit van 12 April 1898, no. 30 (Indisch Staatsblad, no. 175) en mitsdien het Wetboek te maken tot een aanhangsel van het besluit.

De voorgestelde considerans, welke zich aansluit bij artikel 75 van het Kegeeringsreglement zooals dat zou luiden wanneer de wet van 31 December 1906 (Nederlandsch Staatsblad no. 346) ware in werking getreden, kan uiteraard niet gevolgd worden.

De volgende considerans zou mijns inziens de aanleidin? van het be- sluit kort en toch volledig weergeven:

„Overwegende, dat de in Nederlandsch-Indië geldende strafwetboeken algeheele herziening behoeven en de tijd is aangebroken voor regeling van het strafrecht aldaar in een enkel voor alle bevolkingsgroepen geldend Wetboek;".

Aan dien considerans zal dan behooren vooraf te gaan (zie meergemeld Koninklijk besluit in Indisch Staatsblad 1898, no. 175):

„Gezien artikel 75 der Wet houdende vaststelling van het Eeglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië van 2 September 1854 [Staatsblad no. 129);".

Artikel I van het besluit behoort nevens de vaststelling van het nieuwe Wetboek, als onmiddelujk gevolg daarvan de intrekking van voormeld Wetboek van 1898 uit te spreken. Dit artikel ware mitsdien te doen luiden:

„Met intrekking van het bij het Koninklijk besluit van 12 April 1898 no. 30 {Indisch Staatsblad no. 175) vastgesteld Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen in Nederlandsch-Indië, vast te stellen het bij dit besluit behoorend Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië".

Voor artikel II kan het Commissie-ontwerp voor zooveel noodig gewijzigd worden gevolgd.

Aan eene bepaling in den trant van artikel 2 van het Koninklijk besluit in Indisch Staatsblad 1898, no. 175, bestaat mijns inziens thans geen behoefte.

Advies van den Raad van State.

De door den Minister van Koloniën in het voorstel der Commissie gebrachte wijziging, waardoor van elkander zijn gescheiden het ontwerp- besluit, houdende vaststelling van het wetboek, en het wetboek zelf, verdient, naar het den Raad van State voorkomt, aanbeveling. De door den Minister aangegeven redactie van het ontwerp-besluit kan echter, naar 's Raads inzien, niet ongewijzigd blijven.

In de eerste plaats zij er op gewezen, dat in den zin, voorafgaande aan de considerans, minder juist wordt vermeld „art. 75 der wet houdende vaststelling van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch- Indië van 2 September 1854 (Staatsblad no. 129)". Beter is, en dit wordt dan ook in den laatsten tijd door de Regeering in acht genomen (zie o.a.

art. 1 der wet van 5 Maart 1915, Indisch Staatsblad no. 310) te spreken van „artikel 75 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, vastgesteld bij de wet van 2 September 1854 (Staatsblad

(17)

5 no. 129)". Immers niet de wet doch het daarbij vastgesteld reglement is in artikelen verdeeld.

Bovendien meent de Raad van State in overweging te moeten geven om in de considerans op het woord „een" meer den nadruk te leggen en dus te lezen „één", waardoor het bijzonder karakter van het nieuwe wetboek reeds dadelijk meer zal uitkomen.

Art. I van het ontwerp-besluit bevat het voorschrift tot intrekking van het niet in werking getreden Wetboek van Strafrecht van 1898, doch het bevat niet een voorschrift tot intrekking van de geldende wetboeken van Strafrecht.

Het wil den Raad van State voorkomen dat intrekking van de laatst- bedoelde wetboeken zeker meer noodig is dan die van het eerstgenoemde.

Ten slotte geeft art. II van het ontwerp-besluit aanleiding tot de volgende opmerkingen:

1°. dat daarin de woorden „van voormeld wetboek" vervangen dienen te worden door: „van het bij dit besluit vastgestelde wetboek", aangezien toch artikel I handelt over meer dan één wetboek;

2°. dat het woord „nader" in dit artikel, als zijnde overbodig, kan vervallen.

Nader rapport aan de Koningin.

De Raad van State beveelt de bekrachtiging van het bij de voordracht aangeboden ontwerp-besluit aan, nadat met de in 's Raads advies gemaakte opmerkingen zal zijn rekening gehouden.

Voor zoover de ondergeteekende zich met 's Raads opmerkingen kon vereenigen, is daaraan gevolg gegeven in het hierbij Uwer Majesteit eerbiedig aangeboden nieuw ontwerp-besluit en nieuw (gedrukt) ontwerp- wetboek, in welk laatste ontwerp de artikelen thans doorloopend zijn genummerd ; ter verklaring van die wijzigingen meent hij zich eerbiedig aan het betoog van den Raad te mogen gedragen.

Nopens de opmerkingen van het Hooge College betreffende het ontwerp- besluit, waarmede de ondergeteekende niet kan instemmen, zij het volgende aangeteekend:

1°. Artikel I zou behalve een voorschrift tot intrekking van het niet in werking getreden Wetboek van Strafrecht van 1898 ook moeten behelzen een voorschrift tot intrekking van de beide geldende straf- wetboeken, zijnde intrekking van laatstbedoelde wetboeken naar 's Raads gevoelen zeker meer noodig dan die van het eerstgenoemde.

Hiertegen meent de ondergeteekende te moeten aanvoeren, dat voor afschaffing van g e l d e n d recht de Invoeringsverordening de juiste plaats is; zoo is ook de Code Pénal hier te lande afgeschaft, niet bij de vaststelling van het nieuwe Strafwetboek, doch bij artikel 3 onder a der Invoeringswet {Ned. Stbl 1886, no. 64). Het Wetboek van 1898 echter behoort nu reeds te worden ingetrokken, omdat reeds uit de vaststelling van het nieuwe, voor alle bevolkingsgroepen bestemde wetboek onmiddellijk voortvloeit, dat het alleen voor Europeanen bestemde wetboek van 1898 nimmer zal worden ingevoerd.

(18)

6

2°. In artikel II zouden de woorden „van voormeld wetboek" dienen vervangen te worden door: „van het bij dit besluit vastgestelde wetboek", aangezien toch artikel I handelt over meer dan één wetboek.

Te dezen aanzien zij den ondergeteekende de opmerking veroorloofd, dat

de aanhaling „van voormeld wetboek" niet geheel nauwkeurig is. Het

ontwerp-besluit spreekt namelijk van „voormeld Wetboek van Strafrecht

voor Nederlandsch-Indië", en deze uitdrukking kan niet tot misvatting

]eiden, wijl in artikel I slechts van één Wetboek van Strafrecht voor

Nederlandsch-Indië sprake is.

(19)

ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.

Toelichting.

Bij artikel 75 van het Regeeringsreglemerit, zooals het luidt volgens de wet van 31 December 1906 (Ned. SM. 1906, no. 346, Ind. SM. 1907, no.

204) is onder meer bepaald, dat het strafrecht in Nederlandsch-Indië geregeld wordt bij algemeene verordeningen, waarin wat de Europeanen betreft de in Nederland geldende wetten gevolgd worden, slechts met die wn'zigingen, welke wegens de bijzondere toestanden in Nederlandsch-Indië noodig zijn, en wat de Inlanders, de Vreemde Oosterlingen en de onderdeelen, waaruit deze beide hoofdgroepen der bevolking bestaan, betreft, de voor Europeanen geldende bepalingen toepasselijk verklaard worden voor zooverre de bij hen gebleken maatschappelijke behoeften dit eisenen, terwijl overigens de onder hen geldende, met h u n n e ' godsdiensten en gewoonten samenhangende, rechtsregelen worden gevolgd.

Met opzicht tot de beginselen, welke naar de meening der Commissie in het algemeen uit dit wetsvoorschrift voortspruiten, wordt hier verwezen naar de nota, welke gevoegd is bij hare missive dd. 4 Juli 1911, no. 144 aan Zijne Excellentie den Minister van Koloniën, waarby de gezamenlijke ontwerpen betreffende het privaatrecht ter uitvoering van de nieuwe artikelen 75 en 109 van het Eegeeringsreglement zijn aangeboden geworden.

Met betrekking tot het strafrecht wordt hier in het bijzonder nog de aandacht op het volgende gevestigd.

Ten aanzien van de Europeanen is reeds eeuwen lang in Indië het beginsel gehuldigd, dat hun geheele recht en dus ook hun strafrecht behoort te zijn het recht in Nederland geldende, in zooverre gewijzigd als ten gevolge van Indische toestanden noodzakelijk is. Aan het slot der Bata- viaasche Statuten van 1642 is dan ook bepaald, dat „van wat saecken in desen niet bysonder geordonneert sy, geobserveert ende onderhouden sullen worden de rechten, statuten ende costumen, in de Vereenighde Nederlanden gebruyekt; ende daer deselve mede sullen comen te deficieeren, geuseert ende achtervolght sullen worden de beschreven keyserlycke rechten, voor soo veel die met de gelegentheyt van dese landen overeen comen ende practicabel sullen syn". Dit beginsel leidde er toe dat in 1848 bij de zoo- genaamde intérimaire strafbepalingen eenige toen in Nederland geldende

(20)

8

bepalingen van strafrecht voor de Europeanen in Nederlandsch-Indië werden overgenomen en verder dat in 1S66 een Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië, Wetboek voor de Europeanen, werd vastgesteld, in werkelijkheid niets anders dan de voor Indië pasklaar gemaakte, toenmaals in Nederland nog geldende Code Pénal. Ten gevolge van de invoering in Nederland van een nieuw Wetboek van Strafrecht, behoort het thans in Indië nog geldende strafwetboek voor de Europeanen te vervallen om plaats te maken voor een wetboek geschoeid op de leest van het Nederlandsche wetboek van 1886.

Ten aanzien van het strafrecht der Inlanders is de loop van zaken geheel anders geweest. In plaats van tot behoud van hun nationaal straf- recht hebben onderscheidene factoren samengewerkt om het inheemsche strafrecht in meerdere of mindere mate te wijzigen, en het voor zoover de gouvernementsrechtspraak betreft, nagenoeg geheel door het Europee- sche recht te doen vervangen.

Het is hier niet de plaats om na te gaan welken invloed de Hindoe- overheersching !) in het bijzonder op Java en Madoera en daarna de Islam over een nog veel grooter deel van Nederlandsch-Indië op het strafrecht der oorspronkelijke inheemsche bevolking gehad heeft, daar dit alleen nog van historisch belang is.

Meer reden schijnt er te zijn hier in het kort in herinnering te brengen, hoe het strafrecht der Inlanders zich in het gebied der gouvernements- rechtspraak langzamerhand in Europeesche richting vervormd heeft.

Onder de O.-I. Compagnie welke zich met het recht der Inlanders zoo min mogelijk inliet, werd op de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen te Batavia en in de Ommelanden hetzelfde strafrecht toegepast als op de Europeanen, behoudens dat enkele feiten alleen voor Chineezen en voor Inlanders -strafbaar of zwaarder strafbaar werden gesteld. Bij de uitbrei- ding van haar territoir over Java's Noord-Oostkust voerde zij eene dubbele rechtspraak in, waarbij over de Inlanders naar hun eigen nationale recht onder toezicht van Europeesche ambtenaren werd recht gesproken 2).

DAENDELS bracht hierin de eerste belangrijke verandering. Op grond, dat „geene inlandsche gebruiken, formen van procederen en strafoeffeningen ofschoon ook niet uitdrukkelijk afgeschaft, in werking behooren te worden gelaten, wanneer dezelve tegen of tegen de eerste beginselen van regt en billijkheid indruischen, of wanneer in lijfstraffelijke zaken het groote but der algemeene veiligheid gemist wordt"3), schafte hij de ge- woonte dat voor het vervolgen van een strafbaar feit een aanklacht van den beleedigde of van zijne nabestaanden noodig was, af. Voorts vergunde hij aan den rechter om, wanneer de bij de Javaansche wetten bepaalde

i) Zie hierover bijv. het Balineesche wetboek Koetara Manawa, uitgegeven door Mr.

Dr. J. C. G. JONKER, Een oud-Javaansch wetboek, Leiden, 18S5.

2) Zie het Inlandsen wetboek Moharrar, hetwelk door den Semarang3chen landraad moest worden toegepast. Tijdschr. Het recht in Ned.-Indië, dl. I I I , blz. 861 vv., in het bij- zonder art. XV, 1 en 2, ook te vinden bij Mr. J. A. VAN DEE CHUS, Nederlandsch-Indisch Hakaatboek, di. VI, blz. 14 vv.

8) DAENDELS, Staat der Nederlandsche Oostindische bezittingen, Organique stukkeu Batavia, Hooge Eaad van Justitie en justitieele zaken, no. 28.

(21)

9 straffen naar algemeene wetten te licht, te zwaar, of niet evenredig aan het bedreven misdrijf waren, zoodanige straf te bepalen als hij naar exi- gentie van zaken en omstandigheden, in goede Justitie zou vermeenen te behooren, met bepaling dat voortaan geene andere capitale en corporeele straffen zullen worden toegepast dan verbranden, brandmerken, geeselen, kettingslag, confinement en condemnatie tot den arbeid aan de gemeene werken. Hiermede was aan het tot dat tijdstip gebruikelijke afkappen van handen en voeten een einde gemaakt, en werden de door de rechters op de hoofdplaatsen Batavia en Semarang over Inlanders en Vreemde Ooster- lingen uitgesproken straffen ook op de Javanen van het gouvernement van Java's Noord-Oostkust toegepast.

Onder het Engelsche tusschenbestuur werd deze toestand gehandhaafd en alleen bepaald, dat de Inlandsche wetten en oude herkomsten niet door den rechter toegepast behoefden te worden, wanneer zij in strijd met algemeene beginselen van recht en billijkheid waren1).

Het verbod van wreede of verminkende straffen en de niet toepassing van de Inlandsche wetten, wanneer deze met algemeen erkende beginselen van recht en met de bevelen en wetten van het gouvernement in strijd waren, zyn ook na het herstel van het Nederlandsche gezag de voornaamste bepalingen welke ten aanzien van het strafrecht voor de Inlanders werden gegeven.2)

Met opzicht tot het straf- en het gevangenisstelsel ging men echter onder het bewind van den Commissaris-Oeneraal DU Bus DE GISIGNIES verder. Bij Ind. Stbl. 1828, no. 16 werd een reglement vastgesteld voor de behandeling van Inlanders en daarmede gelijkstaande personen, die tot dwangarbeid veroordeeld waren, en bij Ind. Stbl. 1828, no. 62 werd het strafstelsel voor deze personen geheel en al aan het Inlandsche recht onttrokken door de invoering van een speciale op Europeesche beginselen gegronde regeling.

Het aldus ontstane dubbele strafstelsel werd bij de bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van strafwetgeving welke eene dadelijke voorziening vereischen in Ind. Stbl. 1848, no. 6 nog nader uitgewerkt en bevestigd.

Overigens werd daarbij in artikel 1 ten aanzien van beide bevolkingsgroepen het bestaande strafrecht gehandhaafd, behoudens de toepassing der straf- bepalingen in de toen ingevoerde nieuwe wetgeving voorkomende en van die welke den inhoud van genoemde regeling zelve uitmaken.

Behalve met opzicht tot het strafstelsel bespeurt men in de eerste helft van de negentiende eeuw een zekere neiging om ook ten aanzien van de andere deelen van het strafrecht het Europeesche recht op de Inlanders toe te passen. Wel was in artikel 25 der Algemeene bepalingen van wet- geving voor Ned.-Indië bepaald, dat de Inlanders naar de Inlandsche wetten zullen worden gestraft, maar dit gold alleen voor zoover zij niet ter zake aan de Europeesche strafbepalingen waren onderworpen, hetgeen het geval was met betrekking tot overtredingen van fiscale wetten, die aangaande

!) Art. 104 der „Regulation for t h e more effectual administration of justice in t h e provincial courts of Java". .RAFFLES, Substance of a m i n u t e , biz. 236.

2) Zie Ind. Stbl. 1819, no. 20, 7° artt. 120 en 121; 1824 no. 31a, art. 37; 1825 no. 39, artt. 110 en 111.

(22)

10

pachtvoorwaarden, valsche m u n t {Ind. Stbl. 1822, no. 32), den slavenhandel (Ind. Stbl. 1825, no. 44), vagabondage {Ind. Stbl. 1825. no. 34), enz. Bij de zoogenaamde intérimaire strafbepalingen (Ind. SM. 1848, no. 6) werden de Inlanders onderworpen aan de Europeesche bepalingen omtrent de definities van misdrijf en overtreding, de verzachtende omstandigheid gelegen in den jeugdigen leeftijd van den beklaagde, de verbeurdverklaring (artt. 1, 2, 3, 6 en 7) en voorts omtrent de misdrijven van oplichting, stellionaat en misbruik van vertrouwen (artt. 29 t/m 35).

Doch daarbij bleef het niet. Het Inlandsche strafrecht hetwelk slechts mocht worden toegepast, wanneer het niet in stryd was met de algemeen bekende beginselen van recht, vertoonde vele leemten en moest voor den Inlander meer nog dan voor den Europeaan door de rechtspraak worden aangevuld. En nu vestigde zich langzamerhand, eerst bij het Hooggerechtshof

•en onder diens invloed later bij de lagere Inlandsche rechtbanken en gerechten eene jurisprudentie waarbij feitelijk het Europeesche strafrecht, -—«Is bij uitnemendheid de algemeen erkende beginselen van recht inhoudende,

tot richtsnoer werd genomen by de te nemen beslissingen. „Feitelijk moge", zoo leest men in de toelichting op het "Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen i) „de Inlander dus in den regel onderworpen zijn aan het Europeesche strafrecht, rechtens is dit door de handhaving van het beginsel, nedergelegd in artikel 121 van het Reglement van 1819, bij latere verorde- ningen en bepaaldelijk bij artikel 75 Kegeeringsreglement, ook thans nog eene uitzondering, hoeveel omvattend die dan ook moge zijn". In verband hiermede noemt Mr. DEE KINDEREN in de toelichting op het "Wetboek van Strafrecht voor de Inlanders het toepasselijk maken van het "Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen op de Inlanders slechts eene regeling van het sinds lang bestaande, de vervanging van eene sedert lang gevestigde jurisprudentie door eene positieve wetgeving.2)

Onder deze omstandigheden kan men er zich niet over verwonderen, dat het thans nog geldende "Wetboek van Strafrecht in 1873 zonder schokken is ingevoerd en overal zonder groote moeilijkheden is toegepast3).

Geldt dit alleen met opzicht tot het gebied van de gouvernements- rechtspraak, in streken waar de bevolking gelaten is in het genot van hare eigen rechtspraak ziet men hetzelfde plaats hebben, alleen is het eindstadium daar nog niet bereikt.

Ten aanzien van de eigen rechtspleging in streken onder direct bestuur is in vele gevallen uitdrukkelijk bepaald, dat wel overeenkomstig de van ouds bestaande godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken zal worden recht gesproken, doch slechts voor zooverre deze niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardig- heid; terwijl zooveel mogelijk de straffen zullen' worden opgelegd, die in het "Wetboek van Strafrecht of in het Algemeen politiestrafreglement voor

i) Mr. A. A. D Ï PIHTO, Wetboek v a n Strafrecht voor Nederlandsch-Indië, "Wetboek voor de Europeanen, gevolgd door de Memorie van toelichting met aanteekeningen, 's Graven- hage, 1866, blz. 100.

2) Mr. T. H. DER KINDEKEN, Wetboek v a n Strafrecht voor Inlanders in Nederlandsch- Indië, gevolgd door eenè toelichtende memorie, Batavia, 1872, blz. 111.

3) Mr. W. P H . SCHEUER, Het personenrecht voor de Inlanders op J a y a en Madoera, blz. 19-

(23)

11 Inlanders op de begane misdrijven en overtredingen zijn gesteld. Het opleggen van mutileerende straffen is uitdrukkelijk verboden1). Waar deze rechtspraak nog niet in hoofdtrekken bij algemeene verordening geregeld is, en dus geheel en al door het Inlandsche gewoonterecht beheerscht wordt, daar staat zij ten gevolge van de leiding van de ambtenaren van het binnenlandscb bestuur toch zóó onder Europeeseben invloed, dat deze zelfde voorschriften als ongeschreven recht gelden.

Met betrekking tot- de eigen rechtspraak in de zelfbesturende land- schappen wordt hier gewezen op de bepaling van het model-contract

volgens welke het zelfbestuur zich verbindt geen martelende en verminkende straffen op te leggen 2). Ook bij deze rechtspraak worden facto de straffen van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders opgelegd, en deze worden zelfs in de gouvernementsgevangenissen ondergaan, alsof de veroordeelden voor den gouvernementsrechter in stede van voor hun eigen inheemschen rechter hadden terechtgestaan.

Bij beide soorten van inheemsche rechtspraak mag men op grond van

•de Europeesche leiding en het toezicht, waaronder zij staan, veilig aan- nemen, dat in tal van gevallen de bepalingen van het geldende Wetboek van Strafrecht voor Inlanders worden toegepast. Het onbestemde en vage van het adatstrafrecht hetwelk aanvulling behoeft uit de zooveel scherper omlijnde voorschriften van het Europeesche recht, leidt daartoe en de rechter wordt er des te eerder toe gebracht, omdat Inlanders, die aan de inheemsche eigen rechtspleging onderworpen zijn, in vele gevallen, bijv.

hjj connexiteit en bij het plegen van verschillende bepaald aangeduide strafbare feiten, voor den gouvernementsrechter terechtstaan, en dan volgens het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders gestraft worden.

Geleidelijke vervanging van het Inlandsche strafrecht door het Europeesche

^ K T h e t natuurlijke gevolg van de evenzeer geleidelijke uitbreiding van het Nederlandsche bestuur over de volken van den Indischen Archipel. Waar het Nederlandsche gouvernement optreedt als handhaver van de rechts- orde, daar kan het niet anders of dat moet geschieden overeenkomstig de rechtsbegrippen van het staatsgezag, hetwelk voor de handhaving van die rechtsorde verantwoordelijk is8). Hetzelfde heeft in andere koloniën plaats gehad, bijv. in Britsch-Indië, waar sedert 1862 een op het Engelsche straf- recht gebaseerde Penal Code geldt4). Het beginsel is zelfs niet tot Westersche koloniseerende volken beperkt. Boven werd reeds gewezen op den invloed der Hindoeoverheersching en van den Islam op het inheemsche strafrecht.

Ook in Voor-Indië is, toen de Mohammedaansche veroveraars zich daarvan meester maakten, het Mohammedaansche strafrecht door hen ingevoerd geworden 6).

i) Zie bijv. Ind. Stbl. 1881, no. 83, art. 14, gew. bij Ind. Stbl. 1904, no. 472; 1832 no. 14S, a r t t . 13 en 16 ; Ind. Stbl. 1895, no. 185, artt. 10 en 11 e n Ind. Stbl. 1904, no. 473, art. 15.

') Mr. H. J. SPIT, De Indische zelfbesturende landschappen, blz. 53 vv.

') Mr. T. H. D I R KINDEKEN, t. a. p., blz. 110; Mr. G. A. VAN H A M E L , Nederlandsen en Indisch strafrecht, Ind. Gids, 1881, dl. II, blz. 157.

*) Vgl. voor de Duitsche koloniën, H. E. VON HOFFMANN, Einführung in das Deutsche Kolonialrecht, Leipzig, 1911, blz. 219 v v .

S) WILSON, Anglo-Muhammedan Law, 2de ed., blz. 35 vv.

(24)

12

Nu het nieuwe artikel 75 Eegeeringsreglement den Indischen wetgever de vraag doet stellen of bij de nieuwe daarop gegronde verordening welke het strafrecht zal regelen, wat de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen betreft de voor de Europeanen geldende bepalingen toepasselijk zullen worden verklaard dan wel de met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregelen zullen worden gevolgd, is het niet twijfel- achtig wat de wetgever in deze behoort te doen.

Daargelaten of er van het in 1873 afgeschafte inheemsche strafrecht nog sporen bij de Inlandsche bevolking over zijn, zoo heeft het Europeesche strafrecht zich, althans in die streken waar de rechtspraak in handen van het gouvernement is, reeds zoozeer ingeburgerd, dat men niet wel aan de mogelijkheid van een terugkeer naar het adatstrafrecht kan denken.

Doch al ware dit niet het geval, dan zijn onze begrippen over recht, menschelijkheid en billijkheid zoo verschillend van die welke aan het inheemsche strafrecht ten grondslag liggen, dat men van het Neder- landsche gezag, als uitgaande van een beschaafden staat, gegrond op moderne ethische beginselen, de handhaving van het inheemsche straf- recht niet mag verwachten.

Men denke bijv. aan het bij alle Indische volken nog min of meer voorkomend privaatrechtelijke karakter van het strafrecht, ten gevolge waarvan de gerechtelijke vervolging van misdrijven jegens particulieren gepleegd afhankelijk was van het indienen van een klacht en alleen die tegen den staat of de staatsinstellingen en tegen regeerende personen, ambtshalve vervolgd werden. Bij dit stelsel is het houden van een onder- zoek naar den dader niet aan de overheid opgedragen, maar aan den persoon tegen wien het feit gepleegd is, of zijne familie overgelaten.

Zelfs op Java zijn daarvan thans nog sporen over, want nog tallooze malen gaat de bestolene daar nog zelf naar het gestolene zoeken en rapporteert hij den diefstal eerst aan de politie wanneer hij het goed of den dader gevonden heeft.

In verband hiermede staat het wraakrecht, hetwelk by diefstal, doodslag en overspel den beleedigde het recht geeft om den op heeter daad of korten tijd na het plegen van het feit betrapten dader en bij overspel soms ook de medeplichtige echtgenoote te dooden.

Wat het strafstelsel betreft, zoo strijden de wreede en verminkende straffen van het Inlandsche strafrecht, als het afkappen van handen en andere lichaamsdeelen, hetwelk nog niet lang geleden in Atjeh veel voorkwam, — zoomede de vele lijfstraffen, de beschimpende straffen, het tot slaaf maken en de op betrekkelijk lichte feiten gestelde en onder velerlei soorten van pijnigingen voltrokken doodstraf, zoozeer met onze begrippen -van menschelijkheid, dat aan een terugkeer daartoe niet gedacht kan worden.

Ook de voorname plaats welke de boete onder de straffen van het Inlandsche recht inneemt, kan deze onder het Nederlandsche gezag niet behouden. Nog veel minder is dit het geval met de bangoen, het zoogenaamde bloed- of wergeld, dat evenals bij de Germanen volgens bepaalde tarieven berekend, als afkoopsom van vele misdrijven diende en dat eenegrooterechtsongelijkheid ten gevolge had tusschen den rijke, die het betaalde en den kleinen man

»

(25)

13 die daartoe onmachtig zijnde, tot pandeling werd gemaakt, of slaaf werd bij den vorst.

Voeg daarbij nog dat het doel der straf volgens het Inlandsche strafrecht veelal geen ander is dan afschrikking, voldoening aan het wraakgevoel, enz.

en ten eenenmale niet het verbeteren van den misdadiger. Al mogen onze pogingen om de straf tot zedelijke verbetering van den misdadiger te doen strekken niet steeds met een goeden uitslag zijn bekroond, het gaat niet aan om op grond dat de Inlander dit beginsel niet huldigt, het Inlandsche stelsel in deze over te nemen, en niet te trachten den misdadiger te verbeteren, althans hem te ontwikkelen.

Ook het beginsel, dat strafbare feiten tegen de hoofden gepleegd, zwaarder moeten worden gestraft, dan wanneer deze tegen den gewonen burger zijn begaan, en eveneens het beginsel dat de hoofden en voornamen voor dezelfde strafbare feiten minder zwaar gestraft moeten worden dan geringe lieden, is in een strafrecht van het Nederlandsche gezag uitgaande niet bestaanbaar.

Ten aanzien van opzet en schuld wordt in het strafrecht der Inlanders bijna nimmer eenig verschil gemaakt; poging wordt maar in een enkel geval strafbaar gesteld; tusschen daders en medeplichtigen wordt geen onderscheid aangenomen. Daarentegen is volgens het bij vele volken nog miri of meer geldende solidariteitsstelsel nu eens de familie, dan weder de stam of het dorp in meerdere of mindere mate aansprakelijk voor de vergrijpen van een hunner leden of inwoners.

Voorts wordt nog gewezen op de leer der „tanda's" (teekenen) — aanwijzingen zouden wij die noemen, — welke volgens de adat in vele gevallen voor eene schuldigverklaring noodzakelijk zijn, doch welke volgens Inlandsche opvattingen niet naar hunne innerlijke, maar uitsluitend naar hunne uiterlijke waarde moeten worden beoordeeld.

- Ten slotte is de lijst van strafbare feiten, zij moge oorspronkelijk in de primitieve Inlandsche maatschappij voldoende zijn geweest, ten eenen male onvoldoende in de hedendaagsche Inlandsche maatschappij, waar de verschillende bevolkingsgroepen naast en door elkander wonen, en voort- durend met elkander in verband staan i).

i) Vg]. over het Inlandsch s t r a f r e c h t o.a.:

A. Inlandsche w e t t e n : het Compendium der voornaamste Javaansche wetten nauwkeurig getrokken u i t h e t JVIohammedaànsche Wetboek Mogharder (Moharrar) enz., Tijdschr. Het B. i. N. I., dl. III, blz. 361 v v . ; VAN DER C H U S , Nederlandsen-Indisch Plakaatboek, dl. VI.

blz. 14; Tjeribonsche wetboek, (Pepakem Tjarbon) van het jaar 1768, uitgegev. n door Dr.

G. A, J. HAZETJ, Verhandelingen Batäviaasch Genootschap v a n kunsten en wetenschappen.

dl. LV, 2e stuk, ook te vinden in Tijdschr. Het K. i. N I., dl. III, bl. 71. v v . ; Mr Dr. 1. C, G. JONKER, Een oud-Javaanscn wetboek (later bleek dit t e zijn hët Balineesche wetboek Kuetara Manawaï ; J a v a a n s c h e wetten enz. vertaald, verzameld en bewerkt door O. J.

OOOEMANS; Oendang-Oendang Djambi, Bedragen t o t de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned -IndiS, uitgegeven door h e t Koninklijk I n s t i t u u t , dl. XLIII. blz. 121.

B. Codificaties v a n Inlandsch recht: Gr. J. WILLER, Verzameling der Batahsche w e t t e n e n instellingen in Mandheling en Pertibie, Batavia. 1846 ; Oendang-Oendang Simboer Tjahaja voor Palembang, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde v a n Ned.-Indië, uitgegeven door het Koninklijk I n s t i t u u t dl. XLIII, bl. 1 vv. (vgl. uok GERSEN, Oendang-Oendang Tijdschr. Bat. Gen. dl. XX, blz. 108 vv.; Oendang-Oendang Adat Lembaga on Simboer Tjahaja voor Benkoelen, Bijdragen t. a. p., blz. 197 v v . ; A. HÜETINO, Verordeningen aangaande de

(26)

14

Kan er dus met betrekking tot de beantwoording der vraag of de wetgever tot het oude Inlandsche strafrecht moet terugkeeren bezwaarlijk eenige twijfel rijzen, en staat eenmaal vast dat de maatschappelijke behoeften der Inlanders en der Vreemde Oosterlingen de toepasselljkverklariug van het Europeesche strafrecht eischen, dan rijst de vraag op welke wijze zulks moet geschieden. Deze vraag, welke evenals bij de ontwerpen regelende het privaatrecht!) slechts een vormkwestie geldt, is voor verschillende beantwoording vatbaar. Men kan namelijk öf één strafwetboek maken geldende voor alle bevolkingsgroepen geschoeid op de leest van het Nederlandsche wetboek, en waarin met de bijzondere rechtsbehoeften der onderscheidene bevolkingsgroepen van Nederlandsch-Indië is rekening gehouden, öf men kan eerst een wetboek van strafrecht maken uitsluitend geldende voor de Europeanen, en dit, voor zoover noodig gewijzigd, op de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen toepasselijk doen zijn, hetzij door de formeele verklaring dat het voor Europeanen geldende wetboek ook voor hen zal gelden, hetzij door de vaststelling van een afzonderlijk wetboek, materieel van denzelfden inhoud als dat voor de Europeanen.

Al deze methoden zijn in verloop van tijd in Indië gevolgd.

In de Eataviaasche Statuten van 1642 is de toepasselijkverklaring geschied doordat bepalingen werden gemaakt zoowel voor de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen van kracht als voor de Europeanen 2). Hierop is slechts uitzondering gemaakt door enkele weinige strafbepalingen speciaal geldende voor Inlanders of Chineezen en voor feiten, welke ten aanzien van Europeanen niet of minder strafbaar waren. De strafbepalingen van de jaren 1822 en 1825 boven reeds genoemd, zijn van gelijken aard en ook in de zoogenaamde intérimaire strafbepalingen van het jaar 1848 heeft de wetgever dit stelsel gevolgd. De daarin voorkomende algemeene bepalingen (artt. 1 tot en met 7) gelden voor alle bevolkingsgroepen en hetzelfde is het geval met de bijzondere bepalingen der artikelen 29 vv. met dien verstande echter, dat bij artikel 35 bepaald is, dat de Inlanders en de met dezen gelijkgestelde personen in de gevallen voorzien bij die afdeeling, in

adat der Inlandsche Christenen op h e t eiland Halmaheira, Bijdragen v a n het Kon. Inst. voor de Taal-, Land- en Volkenkunde v a n Ned.-Indië, dl. LXIII, blz. S3 v v .

C. Literatuur: G. A. W I L K E N , Het strafrecht bij de volken van het Maleische ras, Bijdragen e n z , uitgegeven ter gelegenheid v a n h e t zesde internationale congres der oriën- talisten te Leiden, 1883, blz. 85 vv.; Mr. W . DE GELDER, Het strafrecht in Nederlaiidsch-Indië, 2e druk, dl. I, blz. II v v . ; Mr. A. C. H. GRAAFLAND, Iets over strafwetgeving en strafrechte- lijke begrippen in den Nederlandsch-Indischen archipel, Amsterdam, 1893; Mr. Dr J. C. G.

JONKER, Over J a v a a n s c h strafrecht, Leiden 1882; Dr. C. SNOUCK HURGRONJH, De Atjehers, dl, I, blz. 106 v v . ; Mr. C. v. VOLLENHOVEN, Het adatrecht v a n Nederlandsch-Indié', blz. 214, 242, 268 en 285; Mr. G. D. WILLINCK, Het rechtsleven bij de Minangkabausche Maleieis, blz. 807 v v ; Batakspiegel, Uitgave van het Bataksch Instituut, n°. 3, blz. 247 vv.; M. C. SCHAJIEE, Het familieleven en het familierecht der Dajaks v a n Landak en Tajan, Bijdragen enz. v a n h e t Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde v a n Ned.-Indië, dl. LXIII. blz. 445 vv. ; dezelfde, H e t strafrecht der Dajaks te Landak en Tajan, Bijdragen enz., dl. LXVI, blz.

274 en verder de verschillende werken over ethnograüe passim.

i) Zie blz. 14 vv. v a n de Nota behoorende bij de ontwerpen tot uitvoering v a n de arti- kelen 75 en 109 v a n h e t Reglement op het beleid der Regeering v a n Nederlandsch-Inüië.

2) Mr. J. A. VAN DER CHUS. t. a. p., dl. I, blz. 584, 589 en 590. De hierbedoelde titels zijn ook afgedrukt in h e t bovenaangehaalde werk van Mr. A. A. DE PINTO, blz. 209 vv.

(27)

15 stede van tot gevangenisstraf, tot dwangarbeid of een der andere voor Inlanders vastgestelde straffen worden veroordeeld.

Ook bij de eerste poging tot codificatie van het Indische strafrecht heeft men aan één enkel wetboek voor alle bevolkingsgroepen gedacht.

Bij artikel 8 vap het Koninklijk besluit van 16 Mei 1846 (Ind. Stbl. 1847 no. 23), waarbij de nieuwe Indische wetgeving, die op 1 Mei 1848 daaraan- volgende in werking zou treden, is afgekondigd, is ten aanzien van het.

strafrecht den Gouverneur-Generaal opgedragen om een ontwerp van een Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië te doen vervaardigen en zoodra mogelijk naar Nederland te zenden ter beoordeeling en bekrachti- ging. De door den Gouverneur-Generaal benoemde Commissie, welke met de samenstelling van dit wetboek belast werd, nam in hare eerste ver- gadering twee zeer belangrijke beslissingen. Vooreerst werd besloten om- het Nederlandsche Strafwetboek, voor zoover het in de jaren 1836—1846 gearresteerd of ontworpen was1), tot leidraad te nemen. In de tweede plaats was de Commissie het er over eens, dat er moest komen één

• algemeen wetboek voor Europeanen en Inlanders gezamenlij-k, uitgaande j van Europeesche maatschappelijke en godsdienstige begrippen; terwijl wijzigingen ten aanzien van Inlanders en daarmede gelijkgestelden in het wetboek zelve opgenomen zouden worden 2). Toen aan de Indische Begeering gevraagd werd of zij zich met het denkbeeld der Commissie betreffende één algemeen wetboek kon vereenigen, oordeelde de Eegeering dat het raadzaam was eerst de adviezen af te wachten, welke de Commissie omtrent enkele punten bij de hoofden van gewestelijk bestuur had ingewonnen. En toen de Commissie na de ontvangst daarvan bij hare meening bleef volharden, antwoordde de Begeering, zonder zich categorisch over de vraag uit te laten, dat het haar wenschelijk voorkwam dat in verband met ophanden zijnde veranderingen in de strafvordering voor de- Inlanders, de Commissie zich voorloopig bepaalde tot het vervaardigen van een wetboek voor de Europeanen en met hen gelijkgestelden; daarna zouden dan de daarvoor geschikte bepalingen, hetzij ongewijzigd hetzij, gewijzigd, op de Inlanders toepasselijk verklaard kunnen worden8).

Zooals bekend heeft deze Commissie, vooral ook ten gevolge van de moeilijkheden welke in Nederland bij het maken van een nationaal wetboek van strafrecht rezen, geen ontwerp ingediend en is zij later ontbonden.

Ook de nieuwe in 1860 in Nederland benoemde „Commissie voor de Indische strafwetgeving" had de hier bedoelde vraag te beantwoorden.

Zij gaf als hare meening te kennen, dat met het oog op den geheel verschillenden aard en de zeer uiteenloopende behoeften van de Europeesche en de Inlandsche bevolking eerst zoude moeten worden vervaardigd een

i) Hier wordt herinnerd a a n de in-Nederland mislukte pogingen om de samenstelling v a n een nationaal wetboek v a n strafrecht voor te bereiden.

V Mr. H. H. VAN DEN BERG, Nederlandsch-Indisch en Brltsch-Indisch strafrecht, blz.

144 vv., Amsterdam 1901.

') Wellicht ;is de eigenaardige benaming v a n het strafwetboek voor de Europeanen, nl.:

»Wetboek v a n Strafrecht voor Nederlandsch-Indië, wetboek voor de Europeanen" aan een en ander toe te schrijven.

(28)

16

wetboek voor de Europeanen en de met hen gelijkgestelden, hetwelk omdat het veel zou bevatten dat ook op den Inlander toepasselijk zou moeten zijn, voor alle bevolkingsgroepen zou moeten gelden, waaraan dan zoude moeten worden toegevoegd een tweede gedeelte, speciaal voor de Inlanders geldende, hetwelk de veranderingen zou inhouden welke te hunnen aanzien zouden moeten worden gemaakt, benevens de uitsluitend voor de Inlanders geldende strafbepalingen 1). De Regeering schijnt met deze opvatting te zijn medegegaan, want in haar antwoord aan de Com- missie noodigde zij deze uit maar eerst bepalingen voor Europeanen te maken, terwijl zij later gaarne van het aanbod der Commissie gebruik zou maken om, hetzij gelijktijdig, hetzij later, van haar te vernemen, welke bepalingen ook op den inlander toepasselijk konden worden verklaard.

Intusschen zjjn deze aanvankelijke plannen niet geheel volvoerd. Wel werd in 1861 door deze Commissie een ontwerp-strafwetboek voor de Europeanen ingediend en is dit bij Koninklijk besluit van 10 Februari 1866 no. 54 (Ind. SM. no. 55) vastgesteld, maar van eene aanvulling daarvan, zooals de Commissie zich had voorgesteld, is niets gekomen. Integendeel, bij ordonnantie van 6 Mei 1872 {Ind. SM. no. 85) werd een geheel afzon- derlijk Wetboek van Strafrecht voor Inlanders in Nederlandsch-Indië afge- kondigd. Hierbij is de toepasselijkverklaring zuiver materieel opgevat en heeft men de voor de Europeanen geldende bepalingen, al of niet gewij- zigd, in dezelfde bewoordingen als waarin zij in het wetboek voor de

Europeanen voorkomen, overgenomen. De Regeering heeft niet eene bloote codificatie van de wijzigingen gewild, maar eene algemeene verordening, welke de strafwetgeving voor de Inlanders in haar geheel zou omvatten.

Zij oordeelde het onpractisch voor den Inlander te verwijzen naar de be- palingen voor de Europeanen en meende, dat de Inlander evenals de Europeaan zijn wetboek behoorde te hebben, dat, in de landstaal vertaald, alom kan worden verspreid en ter kennisse van den justitiabele kan worden gebracht, en dat noch deze noch de Inlandsche rechters zich tot andere wetten zouden behoeven te wenden, om de voor hen toepasselijke wetgeving te kennen2;.

Het stelsel van een dubbele strafwetgeving is na dien slechts bij enkele weinige verordeningen gevolgd; zie bijv. Ind. Stbl. 1875 no. 214, voor de Inlanders herhaald bij Ind. Stbl. 1876 no. 135; Ind. Stbl. 1899. no. 249, herhaald bij Ind. Stbl. 1899 no. 250, en Ind. Stbl. 1900 no. 317, herhaald bij Ind. Stbl. 1900 no. 318.

Het weinig practische van deze methode springt vooral bij de laatst- genoemde bepalingen in het oog. Ten einde den invoer en de verspreiding binnen Nederlandsch-Indië van gevaarlijke buitenlandsche drukwerken tegen te gaan, worden in de artikelen 1, 2 en 3 van Ind. Stbl. 1900 no. 317 enkele algemeene regelen gegeven, voor alle bevolkingsgroepen geldende, waaronder de bepaling, dat de bedoelde stukken in beslag kunnen worden genomen en vernietigd, — ook wanneer zij door Inlanders of met dezen gelykgestelden worden ingevoerd of verspreid — en de bepaling, dat tot

i) Mr. H. H. VAN DEN BERG, t. a. p., blz. 122 vv.

5) D E R KINDEREN, t. a. p., blz. 106.

(29)

17 inbeslagneming en vernietiging bevoegd zijn de met de uitoefening der politie belaste ambtenaren, waaronder de Inlandsche politie, optredende krachtens het Inlandsch Reglement, blijkbaar ook begrepen is. De over- treding van het verbod wordt in artikel 4 echter alleen voor zoover gepleegd door Europeanen en met dezen gelijkgestelden strafbaar verklaard.

Deze bij Koninklijk besluit van 21 September 1900 vastgestelde bepa- lingen zouden echter onvoldoende zijn, zoolang het feit ook niet, voor zoover door Inlanders of met dezen gelijkgestelden gepleegd, strafbaar was verklaard en daarom is in artikel 5 bepaald, dat dit besluit op een bij ordonnantie te bepalen datum in werking zal treden.

Bij de ordonnantie van 3 December 1900 (Ind. Stbl. 1900 no. 318) werd nu hetzelfde feit voor Inlanders en met dezen gelijkgestelden strafbaar gesteld, doch m plaats van met gevangenisstraf met dwangarbeid, terwijl tevens de inwerkingtreding dezer ordonnantie op den 15eu December 1900 werd vastgesteld.

De laatste in deze noodzakelijke daad van wetgeving geschiedde bij Ind. Stbl. 1900 no. 319, waarbij werd bepaald dat het bovengenoemde Koninklijke besluit van 21 September 1900 ook op den 15» December 1900 in werking zal treden.

Hier zijn dus drie algemeene verordeningen noodig geweest om één enkele strafbepaling in het leven te roepen !

Deze methode van strafwetgeving is echter slechts uitzondering Als regel worden de niet in de strafwetboeken voorkomende strafbepalingen met afzonderlijk gegeven voor de Europeanen en voor de Inlanders, doch geldt het gebod of verbod, - de norm, - voor alle bevolkingsgroepen gelijkelijk, terwijl, indien niet uitsluitend geldboete is bedreigd in het betrekkelijke artikel wordt bepaald, dat het feit gepleegd door Europeanen met gevangenisstraf resp. tuchthuisstraf, indien het is gepleegd door Inlanders met tenarbeidstelling aan de publieke werken voor den kost zonder loon, resp. dwangarbeid in of buiten den ketting, strafbaar is Dergelijke bepalingen vindt men in grooten getale in het Indisch Staats- blad verspreid. Zie bijv. Ind. Stbl. 1877 no. 107; 1878 nos. 146 en 163- 1879 no. 99, art. 2 vv.; 1881 no. 215; 1882 no. 91, art. 17; 1893 no 234' artt. 3 en 4; 1897 no. 258; 1901 no. 188, art. 4; 1904 no. 456; 1907 n o ' 507, art. 10; 1909 no. 361, art. 9, enz.

Ook bij de strafbepalingen tegen zeeroof en andere scheepvaartmisdrijven m Ind. Stbl. 1876 no. 279 is dit stelsel gevolgd.

De zuiver formeele methode van toepasselijkverklaring is gevolgd bij Ind. Stbl. 1905 no. 26, waarbij verklaard is dat de strafbepalingen tegen verspieding en daarmede samenhangende misdrijven, voor Europeanen en met dezen gelijkgestelden afgekondigd bij Ind. Stbl. 1904 no. 259 mede op de Inlanders en met dezen gelijkgestelden toepasselijk zijn met dien verstande dat de in die bepalingen bedreigde straffen van tuchthuis en gevangenis onderscheidenlijk worden vervangen door de straffen van dwangarbeid in den ketting en dwangarbeid buiten den ketting voor gelijken duur.

Uit het vorenstaande volgt, dat geene der gebruikelijke methoden aan-

2

(30)

18

beveling verdient, daar zy alle aan practische bruikbaarheid min of meer te wenschen overlaten. Daarentegen schijnt dat aan een geunificeerd wet- boek voor alle bevolkingsgroepen de voorkeur dient te worden gegeven.

Het ontwerpen van een zoodanig wetboek is door den toenmaligen Minister van Koloniën bij zijne missive van 14 Juli 1909 no. 44 aan de Commissie uitdrukkelijk opgedragen.

Het denkbeeld de beide Indische strafwetboeken tot één geheel te vereenigen is overigens niet nieuw. Reeds in 1890 wees Mr. W. FEANCIS op de wenschelijkheid van unificatie der bestaande strafwetboeken1) en in 1901 werd deze ook door Mr. H. H. VAN DEN BEEG in zijn bovengenoemd werk bepleit8).

In aanmerking genomen dat voor alle bevolkingsgroepen in Nederlandsch- Indië behoudens enkele ondergeschikte uitzonderingen hetzelfde strafrecht zal gelden, ligt het eigenlijk voor de hand, dat men het zoowel door de Commissie van 1846 als in de intérimaire strafbepalingen van 1848 gehuldigde systeem volgt en één wetboek maakt voor alle bevolkings- groepen.

Benig wettelijk bezwaar schijnt hiertegen noch bij de oude s) noch bij de nieuwe redactie van artikel 75 Regeeringsreglement te bestaan.

Het practische nut van één wetboek voor alle bevolkingsgroepen springt in het oog, wanneer men bedenkt, dat de rechter voortaan slechts één wetboek zal hebben hetwelk hij heeft toe te passen, dat de justiciabele slechts één wetboek zal hebben te raadplegen om te weten wat wel en wat niet strafbaar is, en dat ten slotte de wetgever slechts één wetboek zal hebben, hetwelk htj heeft aan te vullen of te verbeteren.

De moeilijkheden in de bestaande wetgeving voorkomende in geval van deelneming door Europeanen als mededaders, uitlokkers of medeplichtigen aan feiten gepleegd door Inlanders en alleen strafbaar naar het voor de Inlanders geldende recht, en omgekeerd, zullen zich in een op alle bevol- kingsgroepen toepasselijk wetboek niet voordoen, en behoeven derhalve geene regeling. 4)

Eigenlijk moest het verwondering baren, dat twee in werkelijkheid zoo weinig verschillende strafwetboeken nog zoo lang naast elkander gelden.

Het ligt zelfs zoozeer in de rede, om in de gevallen, dat voor Inlanders en Europeanen hetzelfde recht zal gelden, men dan ook eenzelfde voor allen gelijkelijk geldende bepaling maakt, dat men eerder het wenschelijke van een dubbele, dan van eene geunificeerde strafwetgeving zou behooren te bewijzen. Aan de omstandigheid toch, dat het strafrecht der Europe- anen en der Inlanders niet in alle opzichten hetzelfde is, en er enkele punten zijn waarin tusschen deze bevolkingsgroepen verschil van recht

i) Mr. W. FRANCIS, I S het noodig dat er in Ned.-IndiS een afzonderlijk strafwetboek Europeanen en een afzonderlijk strafwetboek voor Inlanders b e s t a a t ? Ind. Giäs.

dl. I, blz. 421 vv.

=) T. a. p., blz. 317 vv.

3) Vgl. Mr. C. v. VOLLEMHOVEN, Het adatrecht van Nederlandsch-Indie, blz. 60 e daar aangehaalde literatuur.

'<) Vgl. de Mem. v. toel. op het W. v. S. v. Eur. v a n 1898, blz. 127.

(31)

19 behoort te bestaan, kan toch bezwaarlijk een argument ontleend worden voor een gansene dubbele wetgeving, ook ten aanzien van die groote meerderheid van bepalingen, welke voor Europeanen en Inlanders dezelfde behooren te zijn. Men zou op deze wijze de uitzondering tot regel verheffen.

De wetgever vereenige daarentegen wat voor vereeniging vatbaar is, en geve voor de onderscheidene bevolkingsgroepen afwijkende bepalingen in die gevallen, dat daaraan voor eene bepaalde bevolkingsgroep behoefte bestaat.

Het tot stand brengen eener formeele unificatie van het Indische straf- recht was dan ook zeker niet het moeilijkste deel van de aan de Commissie opgedragen taak. Zij meent er zelfs in geslaagd te zijn alle artikelen zóó te redigeeren, dat in het geheele wetboek geen enkele bepaling voorkomt welke in formeelen zin alleen voor de Europeanen of voor de Inlanders geldt. Intusschen zijn meerdere artikelen hetzij uit den aard der zaak, hetzij door hunne redactie beperkt tot bepaalde categorieën van personen, welke soms met bevolkingsgroepen parallel loopen, maar dit schijnt geen bezwaar, omdat ook in het Nederlandsche strafwetboek tal van artikelen voorkomen welke zoo geredigeerd zijn, dat de daarin genoemde feiten ook slechts door bepaalde categorieën van personen kunnen worden gepleegd.

Men denke bijv. aan het feit van art. 101 Ned. 'Wtb., hetwelk alleen voor Nederlanders strafbaar is, de verschillende feiten welke alleen door mannen (art. 242 vv.), door ouders, voogden, bestuurders van werkinrichtingen, geneeskundigen, onderwijzers enz. (art. 249), door kooplieden (art. 340 vv.) en door ambtenaren (Tweede Boek, Tit. XXVIII) enz. gepleegd kunnen worden. Daarbij nu zullen volgens dit ontwerp enkele feiten komen, welke facto alleen hetzij door Europeanen, lïetzij uitsluitend door Inlanders of Vreemde Oosterlingen zullen worden of kunnen worden gepleegd, men denke bijv. aan de artt. 234, 273, 279, eerste lid, 1», a [239, 278, 284, eerste lid, 1°, aj, welke hoofdzakelijk wel alleen door Europeanen, en de artt. 224, 236 20, 266, 269, 283, 380, 418 20, 421, 422 30, 510, 519, 540 en 541 [229,241 20, 271, 274, 288, 385, 420 2«, 424, 425 30, 514, 523, 546 en 547], die alleen door Inlanders zullen of kunnen worden gepleegd. Dat deze feiten ook strafbaar zijn gesteld voor zoover gepleegd door personen, die deze op grond van hun geloof of van het voor hen geldende recht, vermoedelijk nimmer zullen plegen, is geen bezwaar, zoolang de mogelijkheid daartoe toch bestaat. In elk geval is het zeker niet ondenkbaar, dat zij als uitlokkers of medeplichtigen aan het feit schuldig kunnen zijn, men denke bijv. aan het vervalschen van geleidebiljetten van buffels en runderen art. 266 [271]), aan verkrachting in kinderhuwelijk (art. 283 [288]), aan het weder- rechtelijk verkoopen van aan een ander toebehoorende Inlandsche gebrui- ksrechten op staatsdomein (art, 380 [385]), aan het onderwijs geven in elmoe's (art. 540 20 [546 2°]) enz.

Ook in Britsch-Indië heeft men het stelsel om het strafrecht voor de onderscheidene bevolkingsgroepen afzonderlijk te regelen laten varen en reeds in 1860 den aldaar geldenden Penal Code ingevoerd als een voor alle bevolkingsgroepen geldend strafwetboek. Dat dit systeem deugdelijk is gebleken blijkt uit de omstandigheid, dat al moge in de laatste jaren aan dat wetboek niet meer zooveel lof toegezwaaid worden als

(32)

^

20

voorheen1), het zeker thans niet meer in een bijna ongewijzigden vorm nog zou gelden, indien het daarbij gevolgde stelsel onjuist was geweest.

Overeenkomstig hetgeen bij artikel 75 van het Regeeringsreglement ten aanzien van de Europeanen bepaald is, heeft men het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht zooveel mogelijk gevolgd, en is men daarvan alleen afgeweken, hoofdzakelijk wanneer de bijzondere toestanden in Nederlandsch-Indië dit noodzakelijk maakten. Veel meer nog dan bij de bewerking der ontwerpen van het Burgerlijk Wetboek, van het Wetboek van Koophandel en van de Faillissementsverordening bleek hier de nood- zakelijkheid, dat die bijzondere toestanden niet enkel in de Europeesche maatschappij of ten aanzien van Europeanen behoeven te hestaan en dat men voor de wijzigingen noodig in het recht der Europeanen ook rekening moet houden met de Inlandsche maatschappij en de daar heerschende toestanden. Men denke slechts aan de uitbreiding van het begrip „nood- weer" in art. 50 [49], aan de gelijkstelling van Inlandsche hoofden en hoofden van Vreemde Oosterlingen met ambtenaren, waardoor weerspannig- heid ook tegen dezen gepleegd door Europeanen strafbaar is (art. 93 [92]);

voorts aan de uitbreiding van het begrip inklimming (art. 100 f99]), aan het opstandartikel (art. 110 [109]), aan misbruik van aanzien (art. 367 [rervallen]), aan kust-, strand- en rivierroof (artt. 436, 437 en 438 [439, 440 en 441]) enz., welke bepalingen nagenoeg allen reeds voorkomen in het alleen voor Europeanen geldende W. v. S. v. 1898, en in dit ontwerp al of niet redactioneel gewijzigd zijn overgenomen.

Voor de vraag welke wijzigingen noodzakelijk waren, heeft men, behalve het vigeerende Indische strafrecht en de daarover bestaande literaruur en jurisprudentie, in de eerste plaats geraadpleegd het bij Koninklijk besluit van 12 April 1898, no. 30 (Ind. Stbl. no. 175) afgekondigde, doch niet in werking getreden Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen in Neder- landsch-Indië, benevens het van Regeeringswege gepubliceerde ontwerp van een nieuw Wetboek van Strafrecht voor de Inlanders, terwijl ook van de over beide wetboeken uitgebrachte ambtelijke adviezen gebruik is gemaakt.

Aan het Wetboek van Strafrecht voor de Europeanen in Nederlandsch- Indië 3) zijn verscheidene wijzigingen ontleend. Deze eerste met kundige hand vervaardigde Indische bewerking van het Nederlandsche strafwetboek heeft zelfs in vele opzichten als leidraad gediend. Verscheidene artikelen zijn er aan ontleend, in welke gevallen men zelfs de toelichting zooveel mogelijk heeft overgenomen. Toch meent men het niet te moeten betreuren, dat dit wetboek niet is ingevoerd geworden. Daargelaten, dat gedurende de jaren sedert de samenstelling daarvan verloopen, het verband van de bepalingen van dit wetboek met de verschillende bepalingen van privaat- en administratief recht in Nederlandsch-Indië geldende verbroken was, zoo is het verklaarbaar dat bij dit wetboek, als uitsluitend bestemd voor

i) Vgl. W. STOKES, The Anglo-Indian codes, dl. I, blz. X X V I I I en Dr. H. S. Gorra. The penal law of India, Introduction, bis. CVII. Vgl. ook H. SPEYER, La constitution juridique de l'empire colonial brittannique, blz. 226 vv.

2) Voortaan aan te halen als: het W. v. S. v. Eur. v. 1898.

(33)

21 de Europeanen, minder rekening is gehouden zoowel met de zeden gewoonten en de rechtsbegrippen der Inlanders en der Vreemde Ooster- lingen als met de eigenaardigheden van de gansche Indische maatschappij.

Dit geldt in nog meerdere mate voor het bovengenoemde ontwerp van een Wetboek van Strafrecht voor de Inlanders1), waar het uit den aard der zaak nog veel meer van belang is.

Ook tegen het geldende Strafwetboek voor de Inlanders is de voor- naamste grief niet geweest, dat het in hoofdzaak Europeesch recht bevat, maar dat niet voldoende met de eigenaardige rechtsbehpeften der Inlanders en der Vreemde Oosterlingen is rekening gehouden.

Daarentegen is juist de aanpassing van de bepalingen van het Neder- landsche Strafwetboek aan de Indische toestanden, ook voor zoover deze uitsluitend onder de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen bestaan, een der onderwerpen geweest, waaraan men bij de vervaardiging van dit

^ / o n t w e r p in het bijzonder de aandacht heeft gewijd.

Het strafrecht heeft in Indië voor de handhaving der rechtsorde met factoren rekening te houden, welke in Nederland niet bestaan. Is daar het geheel van publieke en private rechten, welke door het strafrecht gehandhaafd worden, voor alle ingezetenen nagenoeg gelijk, in Indië is dit niet het geval. Ondanks de eenheid welke op de meeste principieele punten bestaat, treft men daar onder de verschillende bevolkingsgroepen ten aanzien van bijzondere onderwerpen eene bonte verscheidenheid van recht aan. Voor de Europeanen geldt in vele opzichten een ander bestuurs- stelsel dan voor de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen; de politieke rechten welke Europeanen, Inlanders en ook Vreemde Oosterlingen kunnen uitoefenen, zijn wel analoog, maar in concrete gevallen verschillend; men denke aan het kiesrecht en de benoembaarheid tot bepaalde ambten welke in vele gevallen van den landaard afhankelijk is. Voor de eene bevolkings- groep geldt in vele opzichten een ander belastingstelsel dan voor de andere, en hetzelfde verschil constateert men bij het privaatrecht dat de weder- keerige verhoudingen der ingezetenen regelt, en bij de zeden en gewoonten welke zij volgen. Het behoeft dus geen betoog, dat wanneer de strafwet de handhaving ten doel heeft van regelen als de hier genoemde, de inhoud der strafbepalingen met deze verschilpunten rekening behoort te houden.

Dit is het geval geweest o. a. bij de artt. 36 3», 80, 97, 110, 153. 224, 236, 238, 266, 269, 274, 275, 276, 279, 283, 299, 327 [35, 30, 79, 96, 109,' 152, 229, 241, 243, 271, 274, 279, 280, 281, 284, 288, 304, 332], 367 [rei-Tallen], 380, 433, 436, 437, 438, 449, 476, 510, 519, 526, 540, 541 en 554 [385, 436, 439, 440, 441, 453, 480, 514, 523, 530, 546, 547 en 560]. In geen dezer ge- vallen behoefde het te leiden tot het maken van eene bepaling speciaal geldende voor de Inlanders of de Vreemde Oosterlingen, daar men de be- palingen zoo geredigeerd heeft, dat zij zoowel aan de rechtsbehoeften der Europeanen als aan die der Inlanders of der Vreemde Oosterlingen voldoen.

Men heeft gemeend niet verder te mogen gaan. Slechts met die rechten, i) Voortaan aan te halen als: ontw. W. v. S. v. Inl.

(34)

22

zeden en gewoonten der onderscheidene bevolkingsgroepen van Nederlandsch- Indië, welke met de rechtsorde in de Indische maatschappij in verband staan, behoort by de regeling van het strafrecht rekening te worden gehouden.

Wanneer dit in een bepaald geval niet voldoende mocht zijn geschied, dan geeft het in Indië ten aanzien der verplichting tot vervolging gehuldigde opportuniteitsbeginsel aan de autoriteit met de strafrechtelijke vervolging belast, de bevoegdheid het feit onvervolgd te laten, terwijl bovendien door den rechter nog bij de straftoemeting daarmede rekening kan worden gehouden.

Evenals bij het W. v. S. v. Eur. v. 1898 is geschied, is men in enkele gevallen ook nog van het Ned. W. v. S. afgeweken waar de Nederlandsche wetsbepalingen op zich zelve blijkbaar aan verduidelijking of verandering behoefte hebben. Men heeft zich daarbij tot het hoogst noodige beperkt.

Men zie bijv. de artt. 4 3», 5, tweede lid, 73 [72], 75 [74], 91 [90], 100 [99], 174 [179], 189 [194], 190 [19:.], 210 2° [215 2»], 214 [219], 276 [281], 295 [300], 388 [393], 403 [108], 490 4» [494], 522 [526], en 544 [550].

Van de grondslagen van het Nederlandsche wetboek is bij dit ontwerp niet afgeweken. De tweeledige verdeeling der strafbare feiten in misdrijven en overtredingen kwam reeds overeen met die van het geldende recht;

de leer van. opzet en schuld is overgenomen, ondanks de afwijkende opvat- tingen in dit opzicht bij vele Indische volken; met betrekking tot de straf- minima, de afschaffing van het stelsel der verzachtende omstandigheden, de recidive, enz. zijn geen nieuwe beginselen gehuldigd.

Ook de indeeling van het Nederlandsche wetboek is gevolgd; noch de invoeging van nieuwe artikelen, noch die van een nieuwen titel, noch het weglaten van artikelen bracht principieele wijziging in het Nederlandsche stelsel.

Het beginsel van codificatie kon echter niet op dezelfde wijze doorge- voerd worden als dit bij het tot stand komen van het Nederlandsche wet- boek het geval is geweest.

Het is bij het tot stand komen van het Nederlandsche strafwetboek een der beginselen geweest, dat daarin alle bepalingen over eigenlijke misdrij- ven voorkomende in andere wetten, behalve de militaire en de fiscale, zijn samengebracht. Voor overtredingen kon dezelfde weg niet gevolgd worden, omdat het aantal bijzondere wetten waarin, zonder dat zij tot het gebied van het strafrecht behooren, feiten worden strafbaar gesteld, die het karakter van overtreding dragen zeer groot was, en het niet wel mogelijk was alle daartoe betrekkelijke bepalingen te codificeeren 1). In de practijk is echter gebleken, dat men het ten aanzien van misdrijven gevolgde systeem later niet heeft kunnen volhouden. Bij onderscheidene wetten zijn feiten als misdrijven strafbaar gesteld, welke men niet.in het wetboek heeft opgenomen. Men denke slechts aan de strafbepalingen voorkomende in de auteurswet, de ongevallenwet, de kieswet, de arbeidswet, de veilig- heidswet, de stoomwet enz.

i) Mr. H. J. SMIDT, Geschiedenis v a n het Wetboek van Strafrecht, 2e druk, dl. I, blz.

43 en 44.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

de druk van het kapitalistisch stelsel en de stuwkracht, die het socia- lisme schenkt, zijn de twee belangrijkste dier factoren. Een dergelijke beschouwing, die

Voor een toelichting op de wijzigingen onder 1 en 2 wordt verwezen naar de toelichting bij de wijziging van artikel 257d van het Wetboek van Strafvordering.. Met de wijziging onder

Gemeenten die artikel 172a Gemeentewet wel toepassen, maken met name gebruik van gebiedsverboden om overlast aan te pakken; de overige instrumenten worden niet of

1. Hij die, in tijd yan oorlog, eenige bedriegelijke handeling pleegt bij levering van benoodigdheden ten dienste van de vloot of het leger, wordt gestraft met gevangenisstraf van

Art. De aanslag op het leven of de vrijheid van 108. de niet-regeerende Koningin, van den gemaal der regee- rende Koningin, van den troonopvolger of van een lid van het

2o. hij die, zonder verlof van het hoofd van plaatselijk bestuur of van den door dezen aangewezen ambtenaar, vleesch van vee, dat wegens ziekte geslacht of op - natuurlijke

(2) Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen, se- dert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke of de in artikel 536

In art : 389 treft men eene bepaling aan voorkomende in den titel van bedrog, waarbij de feitelijke bezitsstoornis gestraft wordt en waar het misdrijf gepleegd wordt tegen