• No results found

PROEVE VAN UITLEG VAN ARTIKEL 385 VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT VOOR NEDERLANDSCH-INDIE

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "PROEVE VAN UITLEG VAN ARTIKEL 385 VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT VOOR NEDERLANDSCH-INDIE"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

P R O E V E V A N U I T L E G V A N A R T I K E L 3 8 5 V A N H E T W E T B O E K V A N S T R A F R E C H T VOOR N E D E R L A N D S C H - I N D I E

Door Mr. L. ,J. P. J. JEEKEL

<S&S> <35fE> <S5S> O ï f S ' <5tf& <*&&

<5&S/ <5ï?E> <S%$> <5&? <5ï5ES>

<5ö& <Gtf® "&Z& < SS?5 ?

<3Sf5>' <55ï5> <55S>

Inéot

(2)

III IUI H i l l , . . . .

0093 3885

(3)

Proeve van uitleg van Artikel 385 v.h. Wet- boek van Straf recht voorNederlandsch-Indië

DOOR

MR. L. J. P. J. JEEKEL.

Tegen wien wordt het misdrijf van art. 385 ten Ie. van het wetboek van strafrecht voor N. I. gepleegd ?

Die vraag moet beantwoord worden, omdat volgens art. 394 art. 367 van toepassing is, hetwelk bepaalt, dat, wanneer de dader of de medeplichtige tot dengeen tegen wien het misdrijf

gepleegd is, in de daarbij genoemde familiebetrekking staat, de strafvervolging tegen dien dader of dien medeplichtige uitgesloten is of alleen plaats heeft op eene tegen hem gerichte klachte van dengeen tegen wien het misdrijf gepleegd is. In art. 385, Ie is die persoon niet aangeduid. Het is niet de rechthebbende of mede- rechthebbende zooals eene oppervlakkige lezing misschien zou doen denken. Het is zooals èn uit de geschiedenis èn uit de plaatsing èn uit de oeconomie van het art., en eindelijk uit het onderling verband der deelen blijkt, de wederpartij bij de over- eenkomst van koop en verkoop, ruiling, of bezwaring met cre- dietverband.

De memorie van toelichting op art. 380 van het ontwerp, thans art. 385, (bladzijden 293 t/m 295.) is te dien opzichte niet van onduidelijkheid vrij te pleiten. Waar de Memorie zegt, dat de Inlandsche gebruiksrechten op staatsdomein een dergelijke bescherming noodig hebben, bescherming, die het recht van eigen- dom reeds vindt in de bepalingen van de ordonnancie op de overschrijving, doch die gebruiksrechten niet beschermd worden door de oude strafbepaling op stellionnaat en verder dat niet, als in art. 310 van het Nederlandsche Strafwetboek (art. 357 van het, ontwerp thans art. 362) gesproken is van geheel of ten deele aan een ander toebehoort, maar van rechthebbende omdat de hier (In art. 380 van het ontwerp thans art. 385) vermelde rechten

(4)

niet alle eigendomsrechten zijn, ja deze zelfs de kleinste minder- heid daarvan uitmaken, schijnt het, dat de wetgever van oordeel was. dat het misdrijf eene krenking van het recht van den recht- hebbende strafbaar stelde. Ook Mr. Margadant in zijne verklaring der Indische Strafwetboeken op art. 329 van het strafwetboek voor Inlanders — laat zich aldus uit, al omschreef hij ten minste in zijne aanduiding van het gevorderde opzet, dit op juiste wijze als ge- richt op het bedriegen van den kooper of verbandhouder. Bij den Code Pénal was het beantwoorden van de boven dit opstel gedane vraag overbodig. Blijkbaar is bij de toelichting de methode van behandeling van onderwerpen van strafrecht in den Code strafbaar gesteld gevolgd, zonder in eene beoordeeling te willen treden »aai^de vraag tegen wien het misdrijf gepleegd werd.

Dat men echter geene wijziging bedoeld heeft in den aard van het misdrijf en het misdrijf van art. 385 evenals bij stellionnaat ook gericht is tegen den kooper enz : blijkt met voldoende zekerheid uit hetgeen de toelichting overigens van het art. zegt.

Op bladzijden 293 en vlgn. zegt deze „In afwijking van het W.

v. S. v. Inl. heeft men gemeend in het geunificeerde Indische Strafwetboek strafbepalingen te moeten opnemen ter vervanging van de in het geldende strafrecht bestaande bepalingen betreffende Stellionnaat."

Bij de regeling van het credietverband in Ind. Stbl, 1908 No. 542 is de Indische Wetgever reeds begonnen met straf te stellen op het opzettelijk onbevoegd verkoopen of met credietverband bezwa- ren van de Inlandsche gebruiksrechten op het staatsdomein en de particuliere landerijen en op het opzettelijk in strijd met de waarheid als onbezwaard of minder bezwaard opgeven van die goederen bij « verkoop of bij het vestigen van credietverband (zie art. 36). Men meent in dit ontwerp nog een stap verder te gaan en, behalve de in art. 36 bedoelde ook de bovenbedoelde feiten strafbaar te moeten stellen."

„De goederen ten aanzien waarvan de in dit artikel opgenoemde strafbare feiten gepleegd kunnen worden, zijn de zelfde als die genoemd in art. 3, der verordening op het credietverband, men heeft deze echter in eene kortere inschrijving samengevat."

Stellionnaat, zooals het vroeger strafbaar gesteld was, zegt de Memorie, was volgens eene constante nimmer bestreden Jurispru-

(5)

H dentie alleen dan strafbaar wanneer het gepleegd werd ten aanzien van onroerende goederen, die krachtens art, 570 van het B. W.

in eigendom worden bezeten.

Zooals hieronder zal blijken is dat niet in allen opzichte waar.

De bedoeling is hier slechts den gedachten gang van de Memorie aan te toonen.

En daaruit blijkt, dat wel verre van de strafpositie van het misdrijf van stellionnaat in de oude strafwetboeken te veranderen, zij die handhaven wilde ook voor de feiten niet in art. 36 Staatsbl.

1908 No. 542 maar in art. 380 thans art. 385 Strafbaar gesteld.

Tot recht begrip van de functionnering van art. 385 is het dus noodig te weten wat Staatsbl. 1908, No. 542, bepaalde en voor zoover het thans nog vigeert, bepaalt, welke rechtsstof men dus had willen regelen en hoe die regeling inderdaad plaats gehad heeft. Van belang is daarbij ook na te gaan, wat de elementen waren van het misdrijf van stellionnaat ingevolge art. 36 van Staatsblad 1908 No. 542 Art. 36 van dat Staatsbl. pastte de artt.

327 en 239 der oude strafwetboeken toe op het opzettelijk onbe- voegd verkoopen van dezelfde zaken als thans in art. 385 verkort opgesomd zijn (vergelijk art. 3, van dat Staatsbl.) of het opzettelijk in strijd met de waarheid als onbezwaard of minder bezwaard opgeven van diezelfde zaken bij verkoop of bij het vestigen van credietverband. In art. 36 werd dus het zelfde misdrijf, als in de artt. 327 en 329 oud — strafbaar gesteld, alleen uitgebreid ook tot de in art. 3 opgenoemde zaken wait in die artt. 327 en 329 was, het als eigenaar verkoopen of met hypotheek bezwaren van onroerend goed waarvan de verkooper wist geen eigenaar te zijn en te kwadertrouw bij verkoop of vestiging van hypotheek als onbezwaard of de daarop gevestigde hypotheken het bedrag of de voorwaarden van deze gedeeltelijk of in strijd met de waarheid opgeven, werd respectief als hiervoren opgegeven omschreven met het oog op de objecten waaraan de handelingen gepleegd konden worden in de artt. 327 en 329 oud strafbaar gesteld. De Jurispru- dentie in de Memorie genoemd, was een gevolg geweest daarvan, dat de artt. 327 en 329 sub Ie slechts gewaagden van het ver- koopen of met hypotheek bezwaren als eigenaar van onroerend goed, waarvan men wist geen eigenaar te zijn. Daarom die uit- breiding. Behoudens die uitbreiding bleven de elementen van het strafbare feit ongewijzigd.

(6)

En dat men daarin voor art. 385 ook geene verandering heeft willen brengen blijkt uit het boven uit de Memorie aangehaalde.

Stellionnaat nu was een misdrijf tegen kooper of hypotheekgever, niet tegen den prétensen eigenaar van het goed en stond in de oude wetboeken daarom ook vlak achter oplichting, waarvan het een species was (Margadant op art. 329 voce opzet). Bij arrest dd. 2 Februari 1909 T. 92, bladz: 154 beslistte het HoogGerechtshof, dat, om schuldig te worden verklaard aan Stellionnaat het gepleegde feit moet gestrekt hebben, om iemand te bedriegen, zoodat ook hij daaraan schuldig was, die als eigenaar, wetende dit niet te zijn, Gouvernementsgrond, of de erfelijk individuele rechten daarop verkocht.

De Memorie wees er zelfs nog uitdrukkelijk op, dat wegens de gelijke strafwaardigheid der in het art. opgenoemde handelingen met oplichting dezelfde straf daarop gesteld was, als tegen op- lichting bedreigd werd. Door de plaatsing in den titel van bedrog waarin ook oplichting terecht een plaats aangewezen is, wordt het karakter van het misdrijf namelijk als een vergrijp tegen de goede trouw goed geafficheerd. Dit doet de Memorie zelfs nog duidelijker uitkomen door te zeggen, dat er voor de strafbaarheid kwade trouw noodig was, want dat hij, die te goeder trouw had gehandeld, buiten het bereik van het art. viel. Door het art. zoo aan te dringen en toe te lichten, is daarvan eene authentieke verklaring gegeven, waaraan de uitlegger en de rechter zich moeten houden, tenzij de woorden van het art. in onverzoenlijken strijd met die verklaring zouden blijken te zijn. Niets echter is minder waar. Zij past er zelfs volkomen op. En dan hebben voor den uitleg geen waarde de losse opmerkingen in de Memorie met betrekking tot onderdeden, die aldus niets dan gratuite gedachten- uitingen zijn, welke met de karakterbepaling van het misdrijf overigens niets uitstaande hebben.

Art. 385, Ie Stelt strafbaar het, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen verkoopen, ruilen of met crediet verband bezwaren van:

a. eenig gebruiksrecht op het landsdomein of op de particuliere landerijen.

b. eenig gebouw, werk, eenige beplanting of bezaaing op grond waarop Inlandsche gebruiksrechten worden uitgeoefend.

(7)

B beide met de wetenschap, dat een ander daarop rechthebbende of mederechthebbende is. Bij sub a is dus object van de hande- ling het recht zelf, dat daarvoor slechts behoeft te bestaan, ongeacht of het al dan niet uitgeoefend wordt, bij sub b. zijn objecten van de handeling opstallen en beplantingen of bezaaiingen op grond waarop die rechten worden uitgeoefend. Hier is het dus niet voldoende, dat het recht alleen bestaat, het moet ook uitgeoefend worden. Deze onderscheiding heeft men gemaakt, omdat de sub b. genoemde goederen in den geest van het art: geen zelfstandig bestaan hebben, maar gedacht worden in hunnen samenhang als rechtseenheid met het recht en daarmede dus zakelijk zijn. Het recht moet daarvoor ook uitgeoefend worden, niet voldoende is indien het alleen bestaat maar niet uitgeoefend wordt, latent is.

Diezelfde zaken toch zijn volgens art: 3, Staatsbl: 1908, no. 542 vatbaar voor credietverband. Art. 4 van dat zelfde Staatsbl: bepaalt verder, dat het credietverband zich uitstrekt over al hetgeen vol- gens de artt: 500, 501, 506, en 507 van het Burg: Wetb: een gedeelte van de zaak uitmaakt en voorts tot alle latere verbeteringen van het bezwaarde, ook tot hetgeen door aanwas daarmede ver- eenigd is en hetgeen de rechthebbende op den grond daarmede door opbouw, beplanting of bezaaiing vereenigd heeft. Op die vereeniging jure of natura komt het aan. Volgens art: 500, Burg:

Wetb: maken een gedeelte van de zaak uit al hetgeen door recht van natrekking tot een zaak behoort, daaronder begrepen de vruch- ten zoo wel natuurlijke als die door nijverheid worden verkregen zoolang dezelve tak of wortelvast of aan den grond gehecht zijn.

Art. 501 bepaalt dat de burgerlijke vruchten alleen geacht worden een gedeelte van de zaak uit te maken zoolang dezelven niet op- eischbaar zijn — behouden4andere regeling bij de wet of bij over- eenkomst. Volgens art. 502, Burg. Wetb. zijn burgerlijke vruchten huur en pachtpenningen, interessen van geldsommen en verschul- digde renten. De artt. 506 en 507 betreffen onroerende zaken door bestemming. Het Staatsbl. heeft dus op het oog onroerende zaken.

Gebruiksrechten zijn zakelijk en onroerend, dit is algemeen aan- genomen en met gebouwen, werken, beplantingen en bezaaiingen zijn alleen bedoeld, die één zijn, een deel uitmaken van den grond waarop gebruiksrechten worden uitgeoefend, en zoolang zij dit doen—zijn zij ook onroerend blijkens artt, 506, 507, Burg. Wetb.

(8)

art. 29, Staatsbl. 1908. no 542, sub 3e, bepaalt dan ook, dat het credietverband op die goederen te niet gaat zoodra zij vervreemd en verwijderd zijn van den grond waarop zij zich bij het verleenen van het credietverband bevonden of bestemd waren ziehte bevinden.

In art. 385, ten Ie wordt strafbaar gesteld het verkoopen, het in ruil geven, het met credietverband bezwaren van die zaken.

Door de handelingen in art: 385, ten Ie. genoemd wordt het recht van rechthebbende of mederechthebbende niet feitelijk aange- daan. Er kan feitelijke krenking uit voortvloeien, indien de kooper, de in ruil nemer, bezit nemen van het goed, of de verbandhouder zijn recht van verhaal gaat uitoefenen. Had de wetgever deze mogelijke eventueele krenking van den rechthebbende of mede- rechthebbende strafbaar willen stellen dan had hij anders moeten spreken. Hij had in de omschrijving van het opzet dat moeten opnemen. En hij had de wederrechtelijkheid der handeling niet in verband moeten brengen met het beoogde voordeel maar met de rechtskrenking en schrijven „hij die opzettelijk enz : waarop een ander rechthebbende of mederechthebbende is wederrechtelijk verkoopt verruilt of met credietverband bezwaart."

Bevoordeeling van zichzelven of een ander is daarbij geen vereischte, wijl verwijderd doel, motief. Het art: zou dan ook geheel verkeerd 'geplaatst zijn Er kan dan van bedrog geen sprake zijn.

De wet nu spreekt zoo niet en door het art : uit te leggen alsof het die rechtskrenking wilde straffen, zou men het art : geweld aandoen, en in strijd komen met hetgeen bekend is geworden omtrent wording en doel van het art:. Die uitleg is dus niet toelaatbaar

In art : 389 treft men eene bepaling aan voorkomende in den titel van bedrog, waarbij de feitelijke bezitsstoornis gestraft wordt en waar het misdrijf gepleegd wordt tegen den eigenaar bezitter.

Hier echter werkt de materieele handeling dat gevolg, namelijk de stoornis, uit.

Door de verplaatsing, verwijdering of onbruikbaarmaking van hetgeen tot afbakening der grenzen van het erf dient, worden de afmetingen van dat erf onzeker gemaakt. Het bedrogselement is hier het bedriegen van den eigenaar bezitter door het onzeker maken van diens eigendom en bezit, tot eigen wederrechtelijke bevoordeeling of de wederrechtelijke bevoordeeling van een ander.

Dit art : is ook toepasselijk, waar het geldt erven waarop lnlan-

(9)

7 ders gebruiksrechten uitoefenen niet alleen wegens de algemeene bewoordingen van het art : maar ook omdat die stoornis ook elders als onrechtmatige op schadevergoeding recht gevende daad, name- lijk in art. 116 f. c. R. O. genoemd wordt. Art. 389, nu is het eenigste in de geheele strafwet, dat de bezitsstoornis straft.

Bij art. 389, is het doel, namelijk de verrijking, tevens het opzet, dat op dat doel gericht is, niet op de rechtskrenking.

In art. 385, ten Ie, worden strafbaar gesteld alleen handelingen verricht door den dader met derden. Er wordt geen enkel zaak- gevolg tegenover den rechthebbende of mederechthebbende ver- eischt voor de strafbaarheid. De handelingen zijn strafbaar op zich zelf, indien verricht met het gevorderde oogmerk en de gevor- derde wetenschap.

Die handelingen hebben op zich zeif ook geen rechtsgevolg tegenover den rechthebbende of mederechthebbende.

Zij zijn tegenover hem zelfs nietig.

Art. 6, Staatsbl. 1908, no. 542, bepaalt dit uitdrukkelijk en voor zoover koop en verkoop en ruiling aangaat is het zoo volgens Artt. 1471, jo 1542, B. W. en volgens het adatrecht.

Een normalen zin, zich aansluitend aan de beginselen, die het art: in zijne onderdeden beheerscht en aan het geheele systeem der wet, geheel overeenstemmend ook met de bedoeling van den Wergever en de wijze waarop de rechtsstof vroeger geregeld was en nu geregeld is, heeft het art: dan ook alleen indien men het misdrijf daarbij bedoeld, opvat als gepleegd tegen den medecon- tractéVw "

Men wilde immers art. 385, ten Ie, doen strekken ter rempla- cering van de oude art. 327, 329, in verband met Staatsbl. 1908, no. 542, Art. 36 strafte immers den verkooper of bezwaarder, indien hij opzettelijk in strijd met de waarheid, handelde, dat is zich uitgaf als bevoegde.

Dat was het bedrogselement, het lag in dat bedriegelijk voor- geven, waardoor dan de medecontractant bewogen werd zich te verbinden of geld of goed te geven, zonder de verwachte contra- prestatie of waarborg te ontvangen, of zaken aan evictie geheel of ten deele onderhevig, waardoor hem zijn acquivalent of waar- borg geheel of ten deele ontgaat.

De wederrechtelijke bevoordeeling ligt daarbij ook voor de hand

(10)

door het nadeel, dat de wederpartij lijdt. Bij arrest dd. 28, Juli 1911, W, no. 9223, oordeelde de Hooge Raad. „In den zin van art. 326, (Ind. 378,) is er wederrechtelijke bevoordeeling wanneer de be- voordeelde geen recht op de bevoordeeling kan doen gelden en tevens benadeeling van een ander daarvan het gevolg is."

Maar dit is niet speciaal eigen aan oplichting, dien eisen hebben alle artikelen der strafwet gemeen waarbij het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te beoordeelen, gevorderd wordt.

Naast dat oogmerk moet bij oplichting nog komen, dat degeen die afgeeft, daartoe bewogen is door de inwerking van de bedde- gelijke middelen. Kr is overeenkomst met art: 385, ten Ie, indien men aanneemt, dat het hier de medecontractant is, die door de valsche opgaven van den verkooper, verruiler of bezwaarder, namelijk, dat hij bevoegd was tot die handelingen, wat hij dan niet eens exprossis verbis behoeft op te geven, maar door zijne handeling ondersteld wordt en door de te goeder trouw handelende medecontractant ooknoodwendigondersteld worden moet,bewogen, zich verbindt of geld of goed afgeeft. Het is richting en werking van het bedrog, welke bepalen tegen wien het misdrijf gepleegd is. Bij oplichting is men het er dan ook overeens, dat het ge- pleegd wordt tegen dengeen. die daardoor tot de afgifte bewogen wordt, niet tegen den eigenaar als zoodanig.

Er kan strafbare oplichting zijn al is bewogen tot afgifte van het goed des daders en toeeigening of het oogmerk daartoe is geen element van het misdrijf (Noijen 3e deel, 3e druk aant. 13, op art. 326, (Ind. 378, bladz. 191).

Toeeigening of het, oogmerk daartoe is evenmin een element van art. 385, ten Ie, noch zelfs kan er worden bijgevoegd, gelijk boven overwogen werd, eene krenking van het recht van recht- hebbende of mederechthebbende.

Bij oplichting is het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeeling niet voldoende; daarnaast moet het bedriegelijk middel aanwezig zijn. Het eerste volgt niet uit het tweede (Hooge Raad arrest ddo.

29, Juni 1906, W. 8326). Zoo vordert art. 385, ten Ie ook naast dat oogmerk de wetenschap, dat een ander rechthebbende of mederechthebbende is. In die wetenschap ligt het bedrogselement.

Die te goeder trouw meent bevoegd te zijn tot zijne handeling pleegt geen bedrog ten aanzien van die bevoegdheid al bevoordeelt

(11)

9 hij zich of een ander ook wederrechtelijk door die handeling.

Maar door dit gebrek aan bevoegdheid kan slechts de wederpartij gedupeerd zijn.

En juist dit bedrog eischt de wetgever dat aanwezig is. Anders zou die eisch der wetenschaD niet zijn te verklaren. Overal in de strafwet wordt die eisch alleen gesteld, waar het een noodzakelijk deel van het opzet uitmaakt.

Waar het opzet gericht is op het zaakgevolg ontbreekt die eisch.

Zoo bij vernieling, diefstal, verduistering. Indien objectief daarbij maar blijkt, dat een ander eigenaar is en de dader niet te recht heeft kunnen denken, dat de zaak eene res derelicta is of hem zelven toebehoort. Die misdrijven zijn tegen den eigenaar gericht.

Zij missen het bedrogselement en treffen feitelijk en onmiddelijk den eigenaar in zijne zaak, die weggenomen of vernield wordt.

Het Gerechtshof te Arnhem oordeelde bij arrest ddo. 19, De- cember 1907, W. No. 8703, dat iemand, die een aan een ander toebehoorend voorwerp verkocht had, tegenover den kooper be- werende daarvan eigenaar te zijn, een valsche hoedanigheid had aangenomen en den kooper had opgelicht. Dit is juist, indien de kooper aan den eigenaar de zaak teruggeven moet zonderden koopprijs van dezen terug te krijgen : is de eigenaar zijn goed onherroepelijk kwijt of moet hij den koopprijs terugbetalen dan is er diefstal. Dit volgt uit art. 1977, van het Burg. Wetb.

Bij/onroerend goed als bedoeld in art. 3, van Staatsbl. 1908, No. J42, en in art. 385, ten Ie, was dat vroeger stellionaat en nu net misdrijf van art. 385, Ie, omdat door het zich voordoen als eigenaar (rechthebbende-bevoegde) c. q de kooper bedrogen is. Ten opzichte van die goederen is diefstal of verduistering niet mogelijk.

Vatte men art. 385, ten Ie, op als een misdrijf gepleegd tegen den eigenaar of mederechthebbende, dan zou het bovendien zelden of nooit toepassing vinden en het met de strafbepaling beoogde doel, hoofdzakelijk bescherming van de credietbanken, zou niet bereikt worden.

Dan zou toch de rechtsbetrekking van rechtshebbende of mederechthebbende tot de zaak bewezen moeten worden, wilde er van rechtskrenking sprake kunnen zijn. En de rechter zou voor ieder bijzonder geval te beslissen krijgen wiens recht door de

(12)

handeling gekrenkt was. Dit zou in de meeste gevallen blijken niet mogelijk te zijn. Men ontleede het artikel in die richting eens en zie waar men uitkomt.

Bij verkoop, verruiling of bezwaring van gebruiksrechten is volgens het artikel voldoende, dat het recht bestaat, in de andere gevallen moet het recht ook uitgeoefend worden.

' Dit is niet hetzelfde. Hij die het recht heeft en hij, die het uitoefent kunnen verschillende personen zijn. Het recht van den rechthebbende kan zelfs voorwaardelijk zijn. Een ander kan eige- naar van de opstallen, een ander, die van de beplantingen of bezaaiingen zijn dan die de gebruiksrechten heeft of ze uitoefent.

Zoo komt het vaak voor, dat een Inlander zijn huis staande op grond waarop hij gebruiksrechten heeft, verkoopt, ngëbrëggi zooals dat heet. De kooper oefent dan de gebruiksrechten op den grond uit, zoolang het huis er staat en hij kan het huis weder aan een ander verkoopen ngëbrëggi en op dien nieuwen kooper overdragen de rechten op dien grond, zooals hij die heeft verkregen. Het arrest van het Hoog Gerechtshof (Ie Kamer) ddo.

21 Augustus 1919, Ind. Tijdschr. van het recht deel 112, afl. 10, 11 en 12, — 1919, is dus te ruim. Huis en grond zijn naar Inlandsen gebruiksrecht niet altijd los van elkander. De Wetgever van Staatsbl. 1908, No. 542, dacht er te recht anders over. Eveneens de strafwetgever van art. 385 Zoo is het gebruik onder Inlanders een sawah te verkoopen voor een aantal oogstjaren. De kooper oefent dan voor dien tijd de gebruiksrechten uit. Herhaaldelijk worden sawah en erven, waarop gebruiksrechten rusten verkocht met recht van wederinkoop. Zelfs een huurder oefent gebruiks- rechten uit en kan aan een derde den gehuurden grond afstaan ter beplanting of bezaaiing.

Tegen vervreemding is geen bezwaar mits niet meer dan waartoe de vervreemder bevoegd is en hij kan ook met credietverband bezwaren, mits niet meer dan waarover hij beschikken kan. Art:

7, van Staatsbl. 1908, No. 542 luidt, dat hij, die op het goed slechts zoodanig recht heeft, hetwelk door eene voorwaarde is opgeschort of in zekere gevallen kan worden ontbonden, geen credietverband kan toestaan dan dat hetwelk aan dezelfde voor- waarden van ontbinding of te niet doening onderworpen is Bij onverdeelde boedels krijgt de deelgenoot aan wien een in ge-

(13)

11 meenschap bezeten zaak bij de boedelscheiding geheel toegewezen wordt er de volle vrije beschikking over. Die niets krijgt verliest zijn vroegere rechten pro indiviso. Volgens art. 5 van Staatsblad 1908, No. 542, kan een onverdeeld aandeel worden bezwaard en blijft het verband na de deeling slechts rusten op het deel, dat aan den schuldenaar is toebedeeld. Wanneer een mederecht- hebbende nu het geheele goed bezwaart, heeft hij dan eenige rechtskrenking tegenover zijn medegerechtigde gepleegd? Neen, want krijgt hij niets bij de scheiding dan kan hij ook niet in zijn recht gekrenkt of benadeeld zijn. Krijgt hij wel wat, dan is voor zoover datgene wat hij krijgt betreft, het verband nietig.

Zoo zou de rechter, die over de rechtskrenking van rechtheb- bende of mederechthebbendeeene beslissing zou hebben te geven, telkens moeten onderzoeken, wie in al de bovengenoemde rechts- betrekkingen in zijn recht gekrenkt was, de rechthebbende, de het rechtuitoefenende, de tijdelijk kooper, huurder, opsteller, pachter enz: zoodra er meer vervreemd of bezwaard was dan waartoe de dader bevoegd was of hij gehandeld zou hebben zonder eenige bevoegdheid.

Die rechthebbende zou een ware Proteus zijn. Nu eens zou het zijn die het recht heeft, dan weer die het uitoefent, dan weder die over het recht beschikken kan. De rechthebbende zou zelfs kunnen zijn die het recht niet heeft maar erover beschikken kan ten eigen bate met uitsluiting van den rechthebbende. En zou dan, indien, de handeling nietig bleek te zijn - van rechtswege - vrijspraak moeten volgen of ontslag van rechtsvervolging.

Want dan is er geen rechtskrenking.

Er kan zijn valschheid - indien de handeling bij geschrifte aan- gegaan is bij vervreemding, of het credietverband gevestigd is het- welk steeds vereischt eene authentieke acte (art : 15, van Staatsbl:

1908 no. 542.), wanneer door het gebruik van de acte nadeel zou kunnen ontstaan, maar dan wordt niet de rechtskrenking gestraft, maar het door de functie van het geschrift als bewijsmiddel, te veroorzaken nadeel. Of zou het moeten afhangen van de houding van kooper, ruiler of verbandhouder of van den uitslag der boedel- scheiding, of de dader al dan niet gestraft zal kunnen worden, dus het ceding tot zoolang geschorst moeten blijven? Maar het laatste alleen kan een praejudicieel geschil uitmaken, une question prae-

(14)

judicielle au jurgement, de anderen zouden de strafvervolging opschorten questions préjudicielles a 1' action. Het Inlandsen realement noch de strafwet kent echter die kwesties. De rechter zou dus niet kunnen schorsen en moeten ontslaan van rechtsver- volgin* De strafvordering en het Landgerecht reglement kennen alleen "de schorsing bij praejudicieel geschil omtrent burgerlijke rechteen en kunnen dus ten deze geen toepassing vinden. De wet- gever heeft hier zeker niet. als hij opruiing, een formeel delict bedoeld. Dat blijkt uit het vorderen van het oogmerk tot weder- rechtelijke bevoordeeling en de wetenschap geen recht te hebben op de zaak.

Zou degene tegen wien het misdrijf van art : 385, ten 1, ge- pleegd werd de rechthebbende of mederechthebbende zijn, het zou dan mede geen zin hebben, dat het art. straffeloos laat den koo- per in ruilnemer (of) pandnemer als zoodang. Het art : stelt toch alleen strafbaar den verkooper, verruüer en bewaarder. Van strafbare deelneming of medeplichtigheid aan die handelingen door den medecontractant kan dus geen sprake zijn, omdat hij zich op andere wijze verbindt en tot eene andere praestatie dan de wederpartij en dus andere rechtshandelingen verricht dan deze.

Het is niet geheel onmogelijk, dat de kooper. in ruilnemer, pand- nemer als zoodanig, met den dader samenspannen om zich een titel te verschaffen, hetzij om zich van de zaak meester te kunnen maken, hetzij daaraan een verhaal te nemen, wetende, dat de zaak niet van den dader is en het oogmerk van den dader tot weder- rechtelijke bevoordeeling daardoor bevorderen, maar dan plegen zij niet mede, noch zijn behulpzaam bij of verschaffen middelen of gelegenheid tot het plegen van de strafbare handelingen van den dader. Er kan c. q. valschheid zijn nimmer overtreding van art 385 ten Ie Had de wetgever ook de wederpartij strafbaar willen stellen, dan had hij dit uitdrukkelijk moeten bepalen. Hij deed het niet en terecht, omdat hij niet wilde straffen eene rechts- krenking tegenover den rechthebbende of mederechthebbende, maar het bedro* tegenover de wederpartij en deze daardoor te bewegen tot het plaats hebben van de handeling mede te werken. De be- drogene kan niet worden gestraft voor het bedrog door anderen aan hem gepleegd.

In sub 2, 3, en 5, van art : 385, is de wederpartij uitdrukkelijk

(15)

13 aangewezen als dengeen tegen wien het misdrijf gepleegd wordt.

De samenhang dwingt bij sub 1, en 4, hetzelfde aan te nemen.

In sub 6 kan het zelfs geen ander zijn dan de rechthebbende, die het feit pleegt.

Ook hier kan het slechts het bedrog zijn tegenover den mede- contractant, die hem strafbaar maakt en vormt sub 6 dan ook een onderdeel van art: 385, le, met de overige deelen in logisch verband staande. Op geen andere wijze trouwens is het bedrogselement te construeren tenzij tegenover den medecontractant en de plaatsing van het art: in den titel over bedrog dwingt dat bedrogselement te eischen voor de strafbaarheid.

De woorden rechthebbende en mederechthebbende zijn dan ook in het art: slechts opgenomen in de plaats van het woord eigenaar, dat in de art: 327, 329, van de oude strafwetboeken voorkwam, omdat men had aangenomen, dat Inlandsche gebruiksrechten geen voorwerp van eigendom konden zijn. Evenals het woord eigenaar in de art: 327 en 329, moeten de woorden rechthebbende en mederechthebbende dus functionneren als bepaling van den inhoud der gevorderde wetenschap bij den dader - dat is de wetenschap van zijne eigen betrekking tot'de zaak, die het object der handeling is. Wie de rechthebbende is behoeft hij dus niet te weten; vol- doende is, dat hij weet, dat hij het niet is. Van daar ook de opname van het woord mederechthebbende, omdat de dader in eene on- verdeelde gemeenschap met een ander rechthebbende op die zaak kan zijn. De dader moet hebben geweten — hierop komt het neer, dat hij tot het verrichten van de handeling geen recht had en die handeling toch verrichtende dit wederrechtelijk deed. Er wordt niet gevorderd, dat het vaststa, dat er eene en welke rechtsbetrek- king aanwezig is tusschen de zaak en dien ander. Het is voldoende, dat bewezen wordt, dat de dader wist, dat althans niet hij of hij alleen over de zaak beschikken mocht op de wijze als hij deed. Het bestaan of de uitoefening van gebruiksrechten is zeer makkelijk te bewijzen - zeer moeielijk te bewijzen daarentegen is in een concreet geval wiens recht gekrenkt is en hoedanig dit plaats gehad heeft.

' Het is ook blijkbaar alleen de bedoeling geweest duidelijk te doen uitkomen het zakelijk karakter, hetwelk het object der handeling in aansluiting aan het bepaalde bij Staatsbl. 1908, No. 542, voor de strafbaarheid hebben moet, door te spreken van grond waarop

(16)

het recht uitgeoefend wordt voor die zaken, welke juist daaraan volgens dat staatsblad hun zakelijk onroerend karakter ontleenen' Waar het recht slechts bestaat zijn de opstallen enz: nog niet noodwendig één met het r e c h t - Wel is dit het geval, waar dat recht ook uitgeoefend wordt. Het is dan met het recht, dat als het ware hier in actie en gemakkelijk herkenbaar is, een geheel.

Ongetwijfeld heeft den wetgever voor oogen gezweefd, dat gebruiksrechten slechts een vorm van bezit zijn, dat in' het houden van het goed functioneert. Hij sprak niet van bezeten, omdat bezit naar het Burgerlijk Wetboek iets anders is dan ge- bruiksrechten, maar van het uitoefenen van die rechten. Uitoefenen is in dit verband dus altijd het gebruiken van het recht als bijv:

het woord heeft in art: 807, ten 5e, van het burgerlijk Wetboek.

De Wetgever van Staatsblad 1908, No. 542, was hem daarin trouwens voorgegaan. De Memorie verwees voor de beteekenis van rechthebbende naar art: 3, der mijnwet Stsbl: 1899, no 214,.

In dat art: wordt rechthebbende genoemd, die een zakelijkrech't heeft, onverschillig of dit door de Wetgeving voor Europeanen dan wel die voor Inlanders wordt beheerscht. Boven wees ik er reeds op, dat dat zakelijk recht onroerend is Omdat er geen behoorlijk bijgehouden betrouwbare registers bestaan van de zake- lijke rechten cum annexis van Inlanders op Gouvernements grond of op particuliere Landerijen was de strafbaarstelling als stellionaat te dien opzichte alleszins urgent, maar in de redactie van de artt: 327 en 329, juist daarop niet toepasselijk geoordeeld.

Van daar art: 385, via art: 36, Staatsbl: 1908, No. 542,.

Niet strafbaar is volgens dat art: de verkooper, verruiler, indien hij een werk of gebouw als daar bedoeld voor afbraak of de vruchten of de oogst van beplantingen en bezaaiingen als daarbij opgegeven, verkoopt of verruilt, want dan verkoopt of verruilt hij roerende lichamelijke zaken, die eerst afgebroken en afgeschei- den en uit het bezit van den grondbezitter moeten weggevoerd zijn, willen zij een zelfstandig bestaan on object van de koop of ruilovereenkomst geworden zijn (vergelijk art: 29, ten 3e van Staatsbl: 1908, No. 542,).

Verkoop, verruiling, bezwaring door een lasthebber valt er ook niet onder, indien deze handelt voor en namens zijn lastgever, tenzij de kwaliteit valsch is. In het eerste geval handelt hij niet

(17)

15 onmogelijk om zich te bevoordeelen, hoogstwaarschijnlijk zelfs om zijn lastgever te bevoordeelen, wetende, dat niet hij rechthebbende is, maar hij bedriegt den mede-contractant niet, want hij geeft dezen een reëel aequivalent. In het tweede geval bedriegt hij deze en valt onder het art. Evenmin valt onder het art. hij, die gerechtigd is verhaal te nemen en daartoe de zaak verkoopt, al verrijkt hij zich daardoor, wetende dat de zaak van een ander is, daar hij door de realisatie van het pand in beter conditie komt, dan hij was als schuldeischer, pandhouder, maar hij handelt niet weder- rechtelijk en geeft zijn medecontractant kooper een reëele con- trapraestatie. Wel is waar de zaak van een ander, maar die hij rechtens vervreemdde. De verbandhouder doet niet anders (zie Staatsbl. 1908, no. 542). Eindelijk is niet strafbaar hij, die aan zich zelven verkoopt, verruilt of in pand geeft, eene aan eenander toebehoorende zaak als bedoeld in art. 385, ten Ie, omdat er dan geen bedrogen wederpartij is. Er is zelfs geen reëele handeling maar slechts een schijnhandeling, die in rechte geen bestaan heeft en geen rechtgevolgen hebben kan.

Daarom is onjuist het vonnis van den Landraad te Semarang ddo. 8 Mei 1919, gewezen waarbij de beklaagde is veroordeeld wegens overtreding van art. 385, ten Ie van het wetboek van strafrecht. De Landraad had als bewezen aangenomen, dat hij een huis dat stond op grond, waarop een Inlander gebruiksrechten uitoefent, op publieke veiling voor afbraak had verkocht en zelf gekocht, hetwelk zooals bij rechterlijke gewijsde was uitgemaakt en hij wist aan een ander toebehoorde.

De Landraad oordeelde, dat het bewezen verklaarde alles omvatte wat het toegepaste artikel strafbaar stelt en nadeel geen vereischte voor de strafbaarheid is.

Daargelaten de onaannemelijkheid, dat beklaagde iets waarvan hij wist dat het hem niet toebehoorde aan zich zelven zou verkocht hebben, waardoor hij niets verkreeg, wel tevergeefsche kosten aanwendde, dus nadeel leed, daardoor kon art. 385, ten Ie, onmo- gelijk overtreden zijn.

Beklaagde, die, volgens het door den Landraad bewezen ver- klaarde, aan zich zelven verkocht, wat hem niet toebehoorde, alsof het hem toebehoorde kon daarmede evenmin eenig voordeel behalen als, indien hij bijvoorbeeld, aan zich zelven eene plantage

(18)

in de maan verkocht had. Door den verkoop van dat huis als eigenaar aan zich zelven terwijl hij geen eigenaar was, was niets meer gebeurd, dan gebeurde en gebeuren kon doordat beklaagde voorgaf eigenaar te zijn.

Koop en verkoop op openbare veiling heeft geene magische wer- king, waardoor geen recht wel recht wordt en de kooper verkrijgt, wat de kooper zelf niet had. Het is, zooals het HoogGerechtshof van N. I. bij arrest van 31 October 1901, W. 2003, en bij nog andere arresten te recht beslistte, niets meer of anders dan een koop en verkoop tusschen verkooper en kooper, alleen ten over- staan van den vendumeester, gesloten. Koop en verkoop nu is volgens art. 1457, van het Burgerlijke Wetboek, op beklaagde toepasselijk, eene overeenkomst, waarbij de eene zich verbindt, eene zaak te leveren en de andere om daarvoor den bedongen prijs te betalen. Volgens art. 1313, van het zelfde Burgerlijk Wet- boek, ook op beklaagde toepasselijk, is eene overeenkomst, eene handeling, waarbij een of meer personen zich jegens een of meer andere verbinden. Koop en verkoop aan zich zelven van zich zelven is dus geen koop en verkoop, maar een in rechte onbe- staanbaar iets, zonder eenige rechtswerking, waardoor ook geen voordeel kan worden behaald. Voorts was het huis voor afbraak verkocht, dat is dus niet het huis als zoodanig, noch minder het huis met de grondrechten, maar de materialen, waaruit het huis opgebouwd is, dat is geheel iets anders. Daartoe moest het huis eerst afgebroken worden en moesten de materialen verwijderd zijn van het erf, wilden zij het voorwerp van den koop en ver- koop geworden zijn en door levering of inbezitname het eigen- dom kunnen worden van den kooper. Materialen waaruit een huis opgebouwd is uit het bezit van den grondbezitter verwijderd, zijn zelfstandige zaken.

Op de zulken slaat het artikel niet. De Landraad heeft blijkbaar voldoende geoordeeld, dat het huis stond op het erf, om het artikel te kunnen toepassen. Dat is echter ten eenemale onvoldoende.

Het artikel spreekt ook niet van verkoop van een gebouw staande op grond enz., maar van verkoop van een huis op grond enz.

Dat is dus het huis ngëbrëggi dat is met de rechten van den grond als een deel van den grond, dus eene onroerende zaak, vatbaar voor credietverband.

(19)

17 De verklaring dat geen nadeel behoeft geleden te zijn is niet vereenigbaar met het gevorderde oogmerk, Het oogmerk kan niet bereikt zijn, maar het oogmerk moet toch op de wederrechtelijke bevoordeeling ten koste dat is ten nadeele van een derde gericht zijn geweest.

Inderdaad had beklaagde, zooals blijkt uit de stukken, welke door beklaagde daartoe aan den Hoofd-Djaksa overgelegd, door den Assistent Resident aan den Landraadsvoorzitter toegezonden en in den bundel processtukken aanwezig zijn, verkocht het huis

van zijn schuldenaar, krachtens overeenkomst met deze, bij acte ddo. 16, April 1912, onder No. 4, verleden voor den Notaris te Semarang E. Ch. F. BLOCH, geconstateerd, om met de opbrengst te verrekenen, hetgeen die schuldenaar hem schuldig was. In het- zelfde gewijsde, dat de Landraad opgenomen heeft in de bewezen verklaarde daadzaken, heeft de Raad van Justitie te Semarang (le kamer) ddo 5, April 1918 dit uitdrukkelijk beslist overeenkom- stig het hooger aangehaalde arrest ddo 31, October 1901, W. no.

2003.. De Raad had op dat recht van verhaal de beslissing ge- grond; dat hoewel de acte van koop en verkoop gewaagde, geen eigendomoverdracht bedoeld was, zoodat beklaagde geen eigenaar van het huis was.

De Landraad splitste die beslissing en maakte tegen beklaagde gebruik van de beslissing zonder te letten op haar grond.

Inderdaad was het vonnis van den Landraad dus gemotiveerd zooals ik boven aangaf, namelijk dat beklaagde geen eigenaar zijnde toch verkocht, dat is dus als eigenaar. Dat hij in het geheel geen recht had. zooals de Landraad mede overwoog was eene gratuite overweging van den Landraad, welke zelfs door het Raads- vonnis wederlegd was. Zijn recht was het verhaal hem bij de Notarieele acte verleend.

Zoo kon beklaagde koopen, want hij kocht niet de zaak van een ander alsof het zijn eigen zaak was, maar wat een ander toebehoorde en hij verkocht alsof hij die schuldenaar was, krach- tens hem daartoe door laatstgenoemde, de rechthebbende, bij No- tarieele acte gegeven bevoegdheid.

Bij die acte had de schuldenaar nog uitdrukkelijk verklaard, dat het huis het zijne was en stond op grond, waarop hij gebruiksrechten uitoefende. De beklaagde was dus zelfs volkomen in zijn recht.

(20)
(21)
(22)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

de druk van het kapitalistisch stelsel en de stuwkracht, die het socia- lisme schenkt, zijn de twee belangrijkste dier factoren. Een dergelijke beschouwing, die

Geïnspireerd door deze verwantschap tussen het Neder- landse Wetboek van Strafrecht enerzijds en het Wetboek van Strafrecht voor Nederlandsch-Indië/KUHP anderzijds, vroeg ik mij

1. Hij die, in tijd yan oorlog, eenige bedriegelijke handeling pleegt bij levering van benoodigdheden ten dienste van de vloot of het leger, wordt gestraft met gevangenisstraf van

Art. De aanslag op het leven of de vrijheid van 108. de niet-regeerende Koningin, van den gemaal der regee- rende Koningin, van den troonopvolger of van een lid van het

2o. hij die, zonder verlof van het hoofd van plaatselijk bestuur of van den door dezen aangewezen ambtenaar, vleesch van vee, dat wegens ziekte geslacht of op - natuurlijke

i) Mr.. 159 blijkt dat met den Nederlandschen de koloniale rechter uitdrukkelijk is gelijkgesteld, omdat zijne vonissen binnen het rijk in Europa uitvoerbaar zijn en er dus

The implication is that the proclamation of the Bible should be accompanied by an anointing of the Spirit that serves as a precondition for the proclamation to be effective

delictsomschrijving voor openlijke geweldpleging (artikel 141 Wetboek van Strafrecht) 3 , een voorstel tot stroomlijning van de regeling voor het rechterlijk bevel ter handhaving van