• No results found

(1) De Nederlandsch-Indische wettelijke strafbepalingen zijn toepasselijk op den ingezetene van Nederlandsch-Indië die zich

buiten Nederlandsch-Indië schuldig maakt:

1°. aan een der misdrijven, omschreven in de Titels I en II

i) Vgl. G. A. VAS HAMEL, Inleiding tot de studie v a n het Nelcrlandsche Strafrecht, 2e druk, biz. 166.

A K T . 5. 37

van het Tweede Boek, en in de artikelen 240, 279, 450 en 451 ;

2°. aan een feit hetwelk door de Nederlandsen-Indische wet-telijke strafbepalingen als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.

(2) De vervolging ter zake van een feit onder n°. 2 bedoeld kan ook plaats hebben, indien de verdachte eerst na het begaan van het feit ingezetene van Nederlandsch-Indië wordt.

0. C. ART. 5. De Nederlandsch-Indische wettelijke strafbepalingen zijn toepasselijk op den Nederlandschen onderdaan die zich buiten Nederlandsch-Indië schuldig maakt:

1°. aan een der misdrijven omschreven in de Titels I en II van het Tweede Boek, en in de artikelen 235, 274, 447 en 448;

2». aan oen feit hetwelk door de Nederlandsch-Indische wettelijke straf-bepalingen als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.

De vervolging ter zake van een feit onder n». 2 bedoeld kan ook plaats hebben, indien de verdachte eerst na het begaan van het feit Nederlandsen onderdaan wordt.

0. R. ART. 5 => art, 5 0. C, behoudens dat- in eerstgenoemd artikel de leden genummerd zijn.

G. 0. R. ART. 5 = art. 5 van het Wetboek.

Toelichting.

Art. 5 = art. 5 Ned. W. v. S., behoudens de volgende wijzigingen.

In de eerste en tweede alinea is het woord „Nederlander" veranderd in

„Nederlandsen onderdaan", omdat de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen in Nederlandsch-Indië geen Nederlanders zijn. Door het gebruiken van het woord „Nederlander" zouden dezen dus buiten het artikel vallen. Het is voornamelijk de nationaliteit van den dader, die bij deze delicten de straf-wet toepasselijk doet zijn en het begrip van nationaliteit, in de Nederlandsche wet door het woord „Nederlander" uitgedrukt, wordt in Nederlandsch-Indië sedert de wet van 10 Februari 1910 (Ned. Stbl. no. 55, Ind. Stbl. no. 2S6) door de uitdrukking „Nederlandsen onderdaan" teruggegeven. De Neder-landers behoefden hiernaast niet uitdrukkelijk genoemd te worden, omdat het begrip Nederlandsen onderdaan dat van Nederlander omvat. Vgl. de Algemeeiie beschouwingen der toelichting op Titel IX van dit Boek.

De sub 1«. genoemde Titels I en II van het Tweede Boek hebben door opneming van verscheidene nieuwe artikelen (106, 109. 110, 114—121, 134 en 137 [105, 108, 109, 113-120, 133 en 136]) eene niet onbelangrijke uit-breiding ondergaan, waarvoor echter het aan het Nederlandsche wetboek

38 A R T . 5.

ontleende stelsel evenzeer moest gelden; ook hier wordt dus naarde titels in hun geheel verwezen.

Ofschoon bij de samenstelling van het Nederlandsche wetboek blijkbaar bedoeld werd het laatste lid alleen toepasselijk te doen zijn in de gevallen van art. 5 2° is echter deze slotbepaling aldaar niet uitsluitend aan dat aiommer verbonden 1). Men heeft gemeend hier in navolging van artikel 5, alinea 2, van het W. v. S. v. Eur. v. 1898 den tekst met die blijkbare bedoeling in overeenstemming te moeten brengen door de invoeging der woorden -onder n«. 2 bedoeld".

Advies van den Raad van Nederlandsch-lndië'.

In het eerste lid van artikel 5 worden de Nederlandsen-Indische wettelijke strafbepalingen toepasselijk verklaard op den Nederlandschenonderdaan,die zich buiten Nederlandsch-lndië aan zekere misdrijven schuldig maakt.

Theoretisch is het zeker niet onjuist hier van „Nederlandsen onderdaan"

te spreken; de concordante, gelijk genummerde bepaling van het Neder-landsch Wetboek van Strafrecht spreekt van „Nederlander".

Toch zou het College uit practische overwegingen er de voorkeur aan geven „Nederlandsch onderdaan" te vervangen door „ingezetene van Neder-landsch-lndië" en mitsdien op het onderwerpelij k punt vast te houden aan het bestaande recht, belichaamd in artikel 33 der Algemeene Bepalingen van Wetgeving.

Ter adstructie van deze opvatting meent de Eaad te kunnen volstaan met in herinnering te brengen wat Hij in Zijn advies van 13 Augustus 1912 no. XIII te berde bracht naar aanleiding van een voorstel van den vorigen Directeur van Justitie om in evengemeld artikel 33 der Algemeene Bepalingen „ingezetene van Nederlandsch-lndië" te vervangen door „Neder-landsch onderdaan."

„De Directeur van Justitie" — zoo luidt het in alinea 13 t/m 15 van dit advies — „wijst er terecht op, dat de door hem voorgestelde wijziging van artikel 33 ten gevolge zal hebben, dat daardoor de ingezetene, niet Nederlandsche onderdaan, voortaan buitenslands niet meer door dat voor-schrift wordt beschermd, en dat hij, buitenslands een der in artikel 83 bedoelde misdrijven plegende, hier te lande straffeloos kan vertoeven.

„Deze consequentie is van groote practische beteekenis met het oog op de zoo talrijke klasse der Chineesche singkeh's-ingezetenen, die herhaaldelijk voor korteren of längeren tijd naar hun vaderland terugkeeren om daarna hun verblijf in Nederlandsch-lndië te hervatten. Zulk een Chinees zal na de voorgestelde wijziging van artikel 33 in China misdrijven tegen Nederlandsch-Indische ingezetenen, niet Nederlandsche onderdanen kunnen plegen zonder in de termen onzer strafwet te vallen en zulks onverschillig of het slachtoffer in China dan wel hier te lande vertoeft (hij kan bijv.

van uit China zijn hier te lande verblijf houdend slachtoffer'oplichten);

voor de ernstige misdrijven genoemd in artikel 23 sub 2" geldt de straffeloosheid zelfs, wie ook het slachtoffer is.

i) Vgl. Mr. H. VAN HER HOEVEN, Mag h e t Wetboek van Strafrecht ongewijzigd ingevoerd worden? Leiden, 1884, Mdz. 101; VAN HAMEL, t . a p., blz. 170: Mr. T. J. NOTON, Het Wetboek van Strafrecht, 2e druk, ad art. 5, aant. 8.

A R T . 5. 39

„De onderwerpelijke kwestie is opzettelijk overwogen door de Staats-commissie, welke het in Staatsblad 1898 no. 175 afgekondigd Strafwetboek voor de Europeanen heeft ontworpen, en zulks met het resultaat dat in artikel 5 van gemeld Wetboek, dezelfde materie regelend als artikel S3 A. B., aan het ingezetenschap is vastgehouden. Aan de Commissie scheen

„die persoonlijke band sterk genoeg om ingezetenen ook dan wanneer zij zich buiten Nederlandsch-Indië aan misdrijf schuldig maken op dezelfde wijze te behandelen als den Nederlander in het Nederlandsche Wetboek"

(Memorie van toelichting ad art. 5, tweede alinea; uitgave Gebrs. BELIN-FANTE 18911), blz. 90)".

Mutatis mutandis is het toen aangevoerde ook ten deze van toepassing Wordt in het eerste lid van artikel 5 „Nederlandsen onderdaan" door

„ingezetene van Nederlandsch-Indië" vervangen, dan behoort uiteraard in het tweede lid betzelfde te geschieden.

Advies van den Gouverneur-Generaal.

De vraag is of hier, zooals de Raad wil, in. plaats van „Nederlandsche onderdanen" moet worden gelezen: „ingezetenen van Nederlandsch-Indië".

Hoewel overhellende tot de meening dat deze verandering eene verbetering is, moet ik toch wijzen op de moeielijkheid dat niet altijd te constateeren is of ingezetenschap — dat immers verloren gaat door vestiging buitens-lands, vaak een zuivere quaestio facti — al of niet heeft opgehouden, hetgeen niet onmogelijk tot het opwerpen van excepties aanleiding zou kunnen geven.

Voordracht aan de Koningin.

liet betreft hier een vraagstuk, dat reeds ter sprake is gekomen bij de voorbereiding der herziening van de Indische wetgeving in verband met het instituut van het Nederlandsch onderdaanschap waaromtrent ik do eer had Uwer Majesteit eene voordracht te doen bij mijn rapport van 20 Augustus jongstleden, Afdeeling A1 no. 66.

Toen deed de vraag zich voor in deze gedaante of in artikel 33 der Algemeene Bepalingen van Wetgeving hetwelk voor het geldend recht de materie van artikel 5 van het thans te behandelen ontwerp regelt, „inge-zetenen van Nederlandsch-Indië" moet worden vervangen door „Nederland-sche onderdanen". De Eaad van Indië ontried zulks, omdat zijns inziens uit die wijziging eene ongewenschte beperking van de werking der Indi-sche Strafwet zou voortvloeien, vooral van belang met het oog op de zoo talrijke klasse der in China geboren Chineezen-ingezetenen, die herhaal-delijk voor korteren of längeren tijd naar hun vaderland terugkeeren om daarna hun verblijf in Nederlandsch-Indië te hervatten. Bovendien was het College van oordeel, dat de wijziging buiten het kader' van de toen aan de orde zijnde wetsherziening viel.

Thans wordt door den Baad van Indië naar de eerste beweegreden ver-wezen tot ondersteuning van zijn voorstel tot wijziging van artikel 5 van het ontwerp-strafwetboek, hetwelk inderdaad geen andere strekking heeft

!) Uitgaye 1898, blz. 104.

40 A R T T . 5, 6, 7.

dan 'sEaads vroeger voorstel tot ongewijzigde handhaving van artikel 33 der Algemeene Bepalingen.

Heb ik bij mijn evengemeld rapport in het vraagstuk zelf mij seen partij gesteld en uitsluitend op grond van 's Eaads tweede beweegreden mij onthouden van een voorstel tot wijziging van artikel 33 der Algemeene Bepalingen, thans aarzel ik niet ook 's Raads eerste beweegreden te onder-schrijven en mitsdien het onderwerpelijk voorstel van het College over te nemen.

De eigenaardige samenstelling der Indische maatschappij waarin de ingezetenen-niet Nederlandsche onderdanen zoo talrijk zijn, vormt m. i. een voldoende reden om in deze de concordantie te verbreken. De door den Landvoogd vermelde moeielijkheid zal zich in de praktijk misschien wel eens voordoen, maar ik vind in die mogelijkheid geen aanleiding om af te zien van de hierbedoelde wijziging van het ontwerp, die mij in het belang der rechtsorde in Nederiandsch-Indië bepaald noodig voorkomt.

A r t . 6.

De toepasselijkheid van artikel 5, eerste lid, 2°. wordt in zoover beperkt, dat de doodstraf niet kan worden opgelegd ter zake van een feit waarop door de wet van het land waar het feit begaan is, de doodstraf niet is gesteld.

0. C, 0. R. en G. 0. B. ABT. 6 = art. 6 van het Wetboek.

Toelichting.

Art. 6 = art. 6 van het W. v. S. v. Eur. v. 1898. Wegens het geheel exceptioneels karakter der in het ontwerp, alleen met het oog op de bijzondere Indische toestanden, opgenomen doodstraf (vgl. de toelichting op art. 10), eischt de rechtvaardigheid dat voor de hier bedoelde strafbare feiten, gepleegd in een land waar daarop geen doodstraf is gesteld, ook in Nederlandsch-Indië niet die uiterste straf kan worden toegepast. Dit motief mag mtusschen uit een welbegrepen staatsbelang niet gelden ten aanzien van misdrijven tegen de veiligheid van den staat of tegen de Koninklijke waardigheid (artt. 105, 106 [104, 105], 112, 2e lid p i l , 2e lid], 125, derde hd [124, derde lid], 130 [129] en 131, derde lid [180, derde lid]), waarop de Nederlandsch-Indische strafwet krachtens art. 5 1<> toepasselijk is. De uitzondering betreft dus alleen den aanslag bedoeld in art. 141, derde lid [140, derde lid], moord (art. 335 [340]) en diefstal of afdreiging gepleegd onder in de art. 360, vierde lid 365, [vierde lid], genoemde omstandigheden (vgl. art. 363, tweede lid [368, tweede lid]).

A r t . 7.

De Nederlandsch-Indische wettelijke strafbepalingen zijn

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN