• No results found

Hoofdstuk III: Creëren van open plekken binnen het bos versus ontbossing ten behoeve van natuurbehoud of -ontwikkeling

Vraag 28 Zijn er voldoende mankracht en middelen beschikbaar voor een correcte en effectieve uitvoering van de inrichtingswerken?

Vraag 29 : Welke beheerkeuze wordt gemaakt voor de opvolging en een verdergezet beheer van de open vegetatie? (begrazen, maaien, kappen).

Vraag 30 : Zijn er voldoende garanties naar continuiteit : zijn er voldoende mankracht en middelen beschikbaar om dit onderhoudsbeheer te realiseren, ook op langere termijn ?

SPECIFIEKE CHECKLIST VOOR REALISATIE VAN MANTEL- EN ZOOMVEGETATIES

Gezien de specificiteit van mantel-zoomvegetaties worden hier aanvullend nog een aantal extra aspecten behandeld die bij de afweging moeten worden meegenomen.

Het bos in Vlaanderen wordt gekenmerkt door zeer scherpe grenzen tussen bos en niet-bos. Toch hebben graduele overgangen een belangrijke meerwaarde, zowel naar natuurbehoud als naar buffering. Ook intern in het bos zorgen interne bosranden voor extra variatie en licht in het bos. Vandaar dat de aanleg van mantel-zoomvegetaties in principe altijd aan te bevelen zijn. Er zijn evenwel enkele randvoorwaarden en afwegingen waarmee rekening dient gehouden.

De aanleg van interne en externe gradiënten leidt tot een verdere inkrimping en compartimentering van het nu reeds sterk versnipperde boslandschap in Vlaanderen. Deze ingrepen betekenen ook een grotere werklast naar onderhoud.

Een goede afweging is dus ook hier wenselijk: enkel indien een duidelijke ecologische meerwaarde kan worden gerealiseerd is deze aanleg te overwegen. Vandaar dat ook de algemene checklist hier van toepassing is. Er dienen maw. duidelijke doelstellingen aan gekoppeld te worden, die goed afgewogen zijn naar hun alternatieven (gesloten bos), de consequenties voor zowel bossoorten als soorten van open terrein, en de haalbaarheid naar realisatie en verder beheer.

Specifiek voor externe randen (mantel-zoomvegetaties aan de buitenrand van het bos) stellen er zich echter een aantal specifieke vragen, die bepalend zullen zijn in hoeverre de rand naar buiten, dan wel naar binnen toe wordt ontwikkeld.

De meest eenvoudige en voor de hand liggende manier om een mantel-zoomgradiënt aan te leggen, is door ‘inbreiding’, waarbij enkele bomenrijen in de buitenrand van het bos worden gekapt en in hakhout worden gezet. Uitbreiding vereist de nodige ruimte en mogelijkheden buiten het eigenlijke bos en is daarom vaak minder evident. Toch dient gesteld dat in de regel moet gestreefd worden naar realisatie via uitbreiding : de huidige bosstructuur in Vlaanderen is immers reeds dermate versnipperd dat een verdere ‘inbreiding’ deze versnippering nog verder in de hand werkt en derhalve ook vanuit ecologisch oogpunt moeilijk te verantwoorden is. Antwoorden op onderstaande vragen zijn richtinggevend voor de keuze voor inbreiding, uitbreiding of geen mantel aanleggen.

Heeft het bos een hoge intrinsieke waarde ?

Is er de nodige ruimte aanwezig voor de ontwikkeling van een mantel- en zoomvegetatie naar buiten toe?

Vormt een uitbreiding naar buiten toe een bedreiging voor de aangrenzende (zeldzame) vegetatie in de open sfeer ?

Wordt de functie van de mantel-en zoomvegetatie als habitat bedreigd door het aangrenzende landgebruik?

Indien het bos een hoge intrinsieke waarde heeft (oud bos, zeldzaam bostype, waardevolle kruidlaag of structuurrijk), is het hoe dan ook niet wenselijk om de mantel aan te leggen naar binnen toe, maar eerder te streven naar een uitbreiding naar het aangrenzende open terrein. Indien dit niet mogelijk is (eigendomssituatie, grenzend aan woonzone, ...) is het sterk de vraag of de aanleg van een geleidelijke

Enkel indien in de rand nog relicten voorkomen van historische mantel-zoomvegetaties is het ook in waardevolle bostypes wenselijk om via inbreiding te werken.

Zoals hierboven gesteld, wordt in de regel gestreefd naar gradiënten via uitbreiding. Wanneer ecologisch minder waardevolle bosbestanden echter grenzen aan waardevolle open vegetaties (heide, vennen, moeras, ...) is ‘inbreiding’ eveneens wenselijk.

Het nastreven van een ecologisch (en botanisch) waardevolle mantel-zoom grenzend aan intensief landbouwgebied is weinig realistisch : door de inspoeling en depositie van nutriënten en pesticiden zal zich vaak enkel een soortenarme (maar misschien wel structuurrijke) vegetatie van algemene ruderale soorten ontwikkelen. Dergelijke soortenarme mantel-zomen kunnen echter wel zorgen voor een beduidende vermindering van de influx van deze nutriënten in het bos, waardoor deze verruigende ‘randzone’ veel smaller is dan bij scherpe open bosranden. In die zin is het ook belangrijk de volgende vraag te stellen : Heeft de mantel vooral een intrinsieke natuurbehoudsfunctie of een bufferfunctie als doel, of zijn beide evenwaardig ?

Externe mantelvegetaties kunnen een belangrijk natuurbehoudobjectief hebben (verhogen van natuurwaarde door geleidelijke gradiënten met specifieke soortensamenstelling), maar kunnen ook ingegeven zijn uit milieubeschermende overwegingen (verminderde randwerking door de bufferende werking van gesloten bosranden). Belangrijk is aan te geven wat de motivatie is. Voor de bufferfunctie is de uitgangssituatie of de nagestreefde natuurkwaliteit immers veel minder essentieel. Deze functie is bijgevolg bijna overal realiseerbaar en haalbaar; voor een hoge natuurkwaliteit zijn er een aantal basisvereisten te vervullen, waardoor bepaalde streefbeelden niet realistisch zijn (zie hierboven). Meer hierover in § 5.6.

In de tabel op de volgende pagina’s worden de principes van de afweging geïllustreerd aan de hand van een aantal mogelijke uitgangssituaties.

Bos Open streefbeeld

Potenties streefbeeld op

lokaal niveau

Afweging Afweging in een ruimere landschappelijke context Realisatie van natuurwinst bij voorkeur adhv

Zie § 4.4. Zie § 4.3.

Zie § 4.3.1.2, § 4.3.2.2, § 4.5. en

§ 4.6.

Zie § 5 Zie § 5.3.4.3 Zie § 5.1. en § 5.2.

1 Lage natuurwaarden

Mantel– en zoomvegetatie als habitat

Goede potenties Ingreep bij voorkeur naar buiten toe Toets aan natuurwaarde aangrenzend landgebruik STAP 1 tot STAP 3

2 Hoge natuurwaarde

Mantel- en zoomvegetatie als buffer en/of habitat

Goede potenties Ingreep bij voorkeur naar buiten toe Toets aan natuurwaarde aangrenzend landgebruik STAP 1 tot STAP 3

(1) STAP 1; STAP 2; ( + zoeken naar alternatieve locatie waar het open streefbeeld succesvol kan gerealiseerd worden) 3 Lage natuurwaarden Hoge natuurwaarde

Lage potenties (ook na te gaan dmv kleinschalige experimenten bv. plagplekjes, ZB-onderzoek,..)

Waarschijnlijk zijn er te weinig garanties dat de hoge natuurwaarden van de doelvegetatie lokaal kunnen gerealiseerd worden om tot een ontbossing over te gaan.

Na evaluatie op landschapsniveau is het mogelijk dat : (1) het actuele bosbestand belangrijkere natuurwaarden inhoudt dan eerst ingeschat, bv. enige vertegenwoordiger van een bepaald bostype, belangrijke gesloten vegetatie in een overigens geïsoleerd en open landschap,... enige bestand met dikke bomen of dood hout,..

(2) de hoge potenties van de open vegetatie pas duidelijk worden na evaluatie van de ingreep op landschapsschaal (bv. schakel in een netwerk van open vegetaties op

landschapsschaal). (2)STAP 2 tot STAP 4

4 Lage natuurwaarden Hoge natuurwaarde Goede potenties

Waarschijnlijk leidt ontbossen in functie van creatie/herstel van de open vegetatie tot een meerwaarde voor het natuurbehoud.

Na evaluatie op landschapsniveau is het mogelijk dat : (1) de eventuele meerwaarde van een ontbossing nog versterkt wordt door de meerwaarde die op landschapsschaal potentieel kan gerealiseerd worden.

(1) STAP 1, STAP2, STAP 3; STAP 4

Bos Open streefbeeld

Potenties streefbeeld op

lokaal niveau

Afweging Afweging in een ruimere landschappelijke context Realisatie van natuurwinst bij voorkeur adhv

(2) het actuele bosbestand toch belangrijkere natuurwaarden inhoudt dan eerst ingeschat, bv. enige vertegenwoordiger van een bepaald bostype, belangrijke gesloten vegetatie in een overigens geïsoleerd en open landschap,... enige bestand met dikke bomen of dood hout,..

(2) STAP 1; STAP 2; ( + zoeken naar alternatieve locatie waar het open streefbeeld succesvol kan gerealiseerd worden)

(2) STAP 1 ( + zoeken naar alternatieve locatie waar het open streefbeeld succesvol kan gerealiseerd worden)

5 Hoge natuurwaarde Hoge natuurwaarde

Lage potenties , (ook na te gaan ahv zinvolle experimenten, bv. plagplekjes, zaadbankonder-zoek)

Waarschijnlijk zijn er te weinig garanties dat de hoge natuurwaarden van de doelvegetatie lokaal kunnen gerealiseerd worden. Zowieso is hier een koppeling binnen een ruimere landschappelijke context aangewezen owv het feit dat de huidige boswaarden hoog zijn,..

Na evaluatie op landschapsniveau is het mogelijk dat : (1) er ook op landschapsschaal geen voldoende argumenten zijn om de bestaande vegetatie te wijzigen. (2) de hoge natuurwaarde van de open biotoop wordt nog versterkt op landschapsschaal, en zou een meerwaarde betekenen ten opzichte van de bestaande bosvegetatie. De lage potenties voor de ingreep op de site kunnen opgeheven worden op landschapsschaal (bv. de doelvegetatie maakt deel uit van een groter geheel met bestaande natuurwaarden (bv. weidevogelgebied)).

(2) STAP 3; STAP 4

(1) STAP 1; STAP 2 ( + zoeken naar alternatieve locatie waar het open streefbeeld kan gerealiseerd worden)

6 Hoge natuurwaarde Hoge natuurwaarde Goede potenties

De afweging op een hoger ruimtelijk niveau levert bijkomende informatie aan voor de inschatting van potenties, natuurwaarden en prioriteiten.

Na evaluatie op landschapsniveau is het mogelijk dat : (1) de hoge natuurwaarde van de gesloten biotoop nog versterkt wordt op landschapsschaal: het is niet aangewezen te ontbossen in functie van een meer open vegetatie.

(2) de hoge natuurwaarde van de open biotoop wordt nog versterkt op landschapsschaal, en zou een meerwaarde betekenen ten opzichte van de bestaande bosvegetatie.

(2) STAP 2 tot STAP 4 ( + zoeken naar alternatieve locatie waar het open streefbeeld op grotere schaal kan gerealiseerd worden)

VOORBEELDEN

Het is duidelijk dat de meeste discussie en problemen zullen bestaan in het geval van een waardevol bosbestand, en een waardevol streefbeeld met goede herstelpotenties (geval 6) of in het geval waarbij noch de uitgangssituatie een hoge natuurwaarde heeft, noch het streefbeeld goede potenties om de natuurwaarde op die plaats te verhogen (geval 3). Hier moet een afweging gemaakt worden die leidt tot een zinvolle evolutie voor het natuurbehoud.

Deze afweging leidt niet steeds per definitie tot een éénduidige keuze, maar hoopt ertoe bij te dragen dat de keuzes meer en beter onderbouwd en geargumenteerd kunnen worden bij de definitieve beslissing.

Om de algemene principes te illustreren (evaluatie van actuele vegetatie; evaluatie van streefbeeld, en evaluatie op landschapsschaal) volgen twee voorbeelden : Grootbos (Geval 6 (1)); Duindoornstruwelen (geval 6 (2)).