• No results found

Hoofdstuk III: Creëren van open plekken binnen het bos versus ontbossing ten behoeve van natuurbehoud of -ontwikkeling

C. Interpretatie van verspreidingsgegevens van indicatorsoorten

In het kader van deze studie worden indicatorsoorten beschouwd als soorten die wijzen op potenties voor herstel van een vegetatie-type. In de praktijk zullen dit vooral vaatplanten zijn. Het zijn bv. soorten die (nog) aanwezig zijn in de vegetatie (bv. als relicten) en wijzen op geschikte habitatcondities voor een bepaald

Voor een oplijsting van mogelijke indicatorsoorten die relevant zijn in het kader van de afweging open plekken en kleinschalige ontbossing verwijzen we naar hoofdstuk 4.5. waar eveneens enkele basiscijfers worden gegeven.

4.2.2.2 Historische soortverspreidingsgegevens

Ook historische verspreidingsgegevens kunnen informatie aandragen om potenties voor herstel van open vegetaties in te schatten. Ze geven bv. informatie omtrent de toenmalige abiotiek (via indicatorsoorten) of wijzen er op dat er zich vroeger binnen het bos een populatie van een doelsoort bevond. Van deze doelsoorten bevinden zich misschien relictpopulaties binnen het bosdomein (of in de zaadbank) of nog deelpopulaties in de omgeving van het bos.

Uit historische verspreidingsgegevens kan dus afgeleid worden: Of er vroeger indicatorsoorten in het bos aanwezig waren

Zijn de abiotische condities in de loop der tijd sterk gewijzigd?

Wijzigde de abiotiek onomkeerbaar en in die mate dat historische verspreidingsgegevens van doelsoorten minder relevant zijn omdat hun geschikte habitat niet meer zal kunnen hersteld worden?

Of er vroeger doelsoorten in het bos aanwezig waren die recent niet meer werden waargenomen

Is mogelijk dat er relictpopulaties van de soort in het bos standhielden?

Is het mogelijk dat er nog deel- of relictpopulaties van deze soort in de nabijheid van het bos aanwezig zijn?

Kunnen –bij ongewijzigde abiotiek- de soorten vanuit de zaadbank of via migratie opnieuw in de vegetatie komen?

Voor zaadbankeigenschappen van doelsoorten en indicatorsoorten verwijzen we naar Bijlage 4 en Bijlage 5 waarin literatuurgegevens en terreinwaarnemingen ivm de levensduur van zaden in een tabel zijn opgenomen.

4.3 Bespreking en beschrijving van de onderscheiden types in de open en halfopen sfeer

In de praktijk zal de creatie van open plekken vooral gericht zijn op de creatie of het herstel van (droge en natte) schrale graslanden, (droge en natte) heide, stuifduinen, bloemenrijke hooilanden en moerasvegetaties.

In Bijlage 3 worden deze types beschreven: hoe zijn ze te herkennen, te beheren; en wat zijn de potenties voor herstel ervan?

De fiches in bijlage zijn integraal overgenomen van het rapport ‘Specifiek biotoop- en soortenbeheer in

bossen : methodologische ondersteuning, deel II : Beschrijvende fiches. Rapport IBW.Bb.R.2005.007. Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (Govaere & Vandekerkhove, 2005)’. Deze fiches werden opgemaakt

als naslagwerk of referentie die beheerders van bosdomeinen kunnen helpen om bijzondere biotopen die in bos kunnen voorkomen, op een aangepaste wijze te beheren. Per vegetatie-type wordt het voorkomen (specifieke soorten, mogelijke bijzondere soorten) en het beheer (regulier- en herstelbeheer) en mogelijke bedreigingen behandeld.

In voorliggend rapport ligt de klemtoon nog sterker op de potenties van herstel van de verschillende open vegetaties. Vandaar dat in §4.3.1.2; § 4.3.2.2, §4.3.3.2 nog verder wordt ingegaan op de specifieke mogelijkheden voor herstel van de onderscheiden open vegetatietypes vanuit verboste of beboste toestand.

4.3.1 Schrale vegetaties op zandgronden

4.3.1.1 Beschrijving van de belangrijke open vegetatietypes op zandgronden

Voor de beschrijving van volgende vegetaties: droge heide, vochtige en natte heide, droge schrale graslanden, natte schrale graslanden, verwijzen we naar Bijlage 3.

4.3.1.2 Potenties voor herstel van schrale vegetaties op zand

Uit verschillende publicaties alsook uit niet-gepubliceerde terreinbevindingen blijkt dat er voor het herstel van schrale vegetaties op zandgronden goede potenties zijn, in het bijzonder onder bosbestanden. Heideherstel kan soms heel eenvoudig door kappen van de bestaande vegetatie (bv. in voedselarme naaldbossen) en verwijderen van de strooisellaag.

A. Oppervlakte

Elke levensgemeenschap heeft een bepaalde minimumoppervlakte nodig om te functioneren. Gezien een uitgestrekt heidegebied zoals het ten tijde van Ferraris voorkwam niet meer hersteld kan worden omdat het volledige socio-economische systeem waarvan het deel uitmaakte is verdwenen, moet de heide met haar soorten op een andere manier gevrijwaard worden voor de toekomst. Het streven naar heidetereinen met hun volledige faunagemeenschap is enkel haalbaar in een beperkt aantal uitgestrekte heidereservaten (Mechelse heide, Kalmthoutse heide). Hiervoor zijn voldoende grote oppervlaktes nodig zijn (zeker 500ha (Opdam & Helmrich, 1982; Bal et al., 2001)), met een afwisseling in milieus en structuur op de verschillende niveaus (De Blust, 2004) (bv. stuifduinen, heischraal grasland, droge, vochtige en natte heide en vennen alsook boomrijke heide, struwelen en structuurrijke overgangen naar gesloten bos).

Elders zal men zich tevreden moeten stellen met een beperkte invulling, gericht op specifieke fauna- en floradoelstellingen of netwerking.

De grootste waarde is geschikt voor 75% van het potentiële aantal voortplantende fauna-doelsoorten. Het potentieel aantal heidesoorten omvat ook soorten met grote oppervlaktevereisten, zoals bv. Klapekster (in Vlaanderen met uitsterven bedreigd).

Vanaf de eerste waarde wordt dus al een heel aandeel typische faunasoorten van de biotoop bereikt (50%), maar met extra inspanningen, indien er voldoende potenties zijn om aaneengesloten habitat te herstellen met oppervlaktes groter dan de tweede waarde, kunnen in sommige gevallen net heel kritische

faunasoorten bereikt worden (in totaal meer dan 75% van de potentiële er zich voortplantende

fauna-soorten). Of nog, de onderwaarde kan geïnterpreteerd worden als ‘voldoende’, terwijl de grotere waarde leidt tot een ‘gunstige’ waarde voor het oppervlaktecriterium voor de biotoop (Heutz et al., in prep.)

Tabel 5: Richtlijnen voor minimale oppervlaktes per biotoop

Biotoop

Min. opp. voor 50% van de voortplantende faunadoelsoorten (Bal et al., 2001)

Min. opp. voor 75% van de voortplantende faunadoelsoorten (Bal et al., 2001)

Stuifduin 15ha 75ha

Droge heide 5ha 50ha

Droog schraal grasland 0.5ha 50ha

Nat schraal grasland 0.5ha 30ha

Natte heide 5ha 75ha

Ven

0.5ha; 1are voor abiotische processen en het geheel van levensgemeenschappen. In dit geval is een complex van vennen op korte afstand noodzakelijk

5ha

FAUNA

Wastine 50ha (Palmaerts et al., 2004) 100ha

Voor open plekken in bos en kleinschalige ontbossingen kunnen we dus besluiten dat voor schrale graslanden oppervlaktes van 0.5ha reeds voldoende groot zijn om een vrij goed ontwikkeld leefgebied te bekomen. Voor echte heidevegetaties is de ondergrens 5ha.

Om een goede stuifduinvegetatie te creëren is een oppervlakte van minimum 15ha en dus een ontbossing vereist.

Wat met kleinere oppervlaktes?

De waarden in de tabel zijn richtlijnen voor na te streven oppervlaktes. Dit wil niet zeggen dat kleinere oppervlaktes geen waarde hebben. Hier zal zich wel een kleiner aantal (fauna)doelsoorten kunnen vestigen. Zo kan het creëren van kleinere plekjes open zand (zandduintjes) in de omgeving van heideveldjes (bv. na kap van een naaldbestand en verwijderen van het strooisel) op een voormalige stuifduin, kan wel betekenisvol zijn in die zin dat er zich allerlei insecten kunnen vestigen.

Als gevolg van een hogere gevoeligheid voor uitsterven, bevatten kleine heideplekjes of graslandplekjes een kleiner aantal populaties van typische heidesoorten. Oorzaken van hogere gevoeligheid voor uitsterven zijn o.a. genetische erosie, maar ook demografische oorzaken, bv. voor sommige planten een verminderde efficiënte bestuiving door insecten in kleine, versnipperde populaties (Morgan, 1999).

De oppervlakte-afhankelijkheid voor uitsterven van typische heideplanten wordt echter overgecompenseerd als er zich in de omgeving nog fragmenten bevinden waaruit dispersie van soorten naar het heideplekje mogelijk is. Met andere woorden, als een fragment in de buurt ligt van andere

fragmenten zijn soorten in staat om via dispersie te voorkomen dat populaties uitsterven (rescue effect) (Piessens et al., 2004; 2005b).

Hieruit kunnen we besluiten dat ook het behoud van kleine heiderelictjes uitermate belangrijk kan zijn voor het behoud van levensvatbare populaties heidesoorten, tenminste, als ze voldoende omgeven zijn door andere heidefragementen. Door verbindingszones aan te leggen moet elke verdere isolatie van de fragmenten vermeden worden.

Op enkele plaatsen in Vlaanderen zou kunnen gestreefd worden naar een veldvegetatie van 50 tot 100ha als referentiebeeld van een wastine (Palmaerts et al., 2004). Binnen dergelijk gebied komt door variatie van abiotiek en beheer verschillende vegetatietypen voor (droge, vochtige of natte heide, heischrale graslandjes en bermen, boomopslag en struweel, duintjes).