• No results found

VOORBEELD 2: DUINDOORNSTRUWELEN

3. Cijfermatige benadering van de open plekken binnen een bosecosysteem

Na het kader en de motivatie van het wenselijk bosbeeld te hebben geschetst, rijst de vraag hoe groot de open plekken kunnen zijn om nog als onderdeel van een natuurlijk bosecosyteem te worden beschouwd. Hoewel een cijfermatige benadering in een aantal gevallen afbreuk kan doen aan een zuiver inhoudelijke benadering, wordt gekozen om een maximum grootte te bepalen voor de open plekken, die nog als onderdeel van een bosecosysteem sensu lato kunnen beschouwd worden. Dit ten einde de behandeling van diverse ontbossingdossiers en de creatie van open plekken, conform de vigerende wetgeving, in alle buitendiensten eenduidig en consequent te kunnen toepassen.

3.1. Wetenschappelijke literatuur

Om tot de cijfermatige benadering te komen werd het hierboven geschetste kader getoetst aan diverse wetenschappelijke literatuurgegevens, o.m. betreffende natuurlijke open plekken in bossen en de invloedssfeer van het bos en het bosmicroklimaat in relatie tot de boomhoogte.

- Natuurlijke open plekken in primaire bosecosystemen, de zogenaamde “natural gaps”

Recent paleo-ecologisch onderzoek heeft aangetoond (Mitchell, 2005) dat het natuurlijke landschap in Noordwest-Europa bestond uit een matrix van bos met open plekken die werden benut door herbivoren en niet omgekeerd. Over de frequentie en omvang van open plekken in Europese onbeheerde bossen, bestaat eveneens heel wat literatuurstudie (o.m. uit Kersselaerspleyn in Zoniën, Fontianebleau in Frankrijk, Hasbrucher en Neubruger Urwälder en Bialowieza – betreffende diverse Beukenbostypes en alluviale bossen).

Het aandeel van de “natural gaps” schommelt doorgaans tussen de 2 % en 18 %, waarbij op arme en zeer natte standplaatsen doorgaans een hoger aandeel aan gaps aangetroffen wordt. Dezelfde stelling geldt voor de oppervlakte van de gaps, die van nature ook aanzienlijk groter zijn onder aride groeicondities (arme en moeilijk te doorwortelen sites). Het merendeel van de openingen in natuurlijke bossen, varieert onder normale meteorologische condities van enkele m2 tot enkele are, met een gemiddelde meestal tussen 50 en 200 m2. Het merendeel van de natural gaps zijn m.a.w erg klein, maar toch ontstaan om de tientallen jaren door natuurlijke catastrofen als gevolg van zware stormen gaps van 1000 m2 tot enkele hectaren (over de frequentie van natuurlijke catastrofen lopen de meningen nogal uiteen). Dergelijke gaps kunnen lange tijd open blijven (tot 10 jaar en langer is zeker niet uitzonderlijk). In veel oerbossen schommelt het aandeel natuurlijke gaps rond de 15 %, met uitzondering van de zeer rijke standplaatsen en ideale groeicondities (rijke leembodems zonder hoge of zeer lage grondwatertafel). Dit pleit voor het behoud van de 15 % norm als maximum aandeel bij de creatie van de open plekken in een bosecosysteem.

- Bosmicroklimaat en invloedssfeer van het bos

De invloedssfeer van het bos wordt in de literatuur steeds in functie van de boomhoogte uitgedrukt. Hierbij worden twee categorieën onderscheiden:

• Een bosmicroklimaat sensu stricto, waarbinnen vegetaties vallen die nog onder sterke beschaduwing van het bos vallen en die nagenoeg identieke microklimatologische omstandigheden aan het bos hebben.

• De ruime invloedssfeer van het bos, waarbij insolatie, windwerking, temperatuur, luchtvochtigheid e.d. nog een invloed op de bodem en vegetatie uitoefenen.

Voor de kwantificering van de open plekken die nog duidelijk onder de hierboven omschreven definitie van een bos in de ruimste zin vallen, komt de tweede categorie het best in aanmerking: het geschetste streefbeeld laat een ruime variatie toe aan bostypes, inclusief bosranden en overgangssituaties. De tweede categorie stemt overeen met wat in de beheervisie onder een overgangszone begrepen wordt.

• Het bosmicroklimaat sensu stricto, stemt overeen met één boomhoogte vanaf de rand, binnen deze rand worden nagenoeg identieke microklimatologische omstandigheden aan die van het bos aangetroffen. Een open plek met een dergelijke omvang zal hoofdzakelijk gunstig zijn voor lichtminnende bossoorten en bosorganismen die aangewezen zijn op een sterke variatie in horizontale structuur.

• De overgangszone tot waar de invloed van een bos reikt bedraagt tot 4 maal de boomhoogte vanaf de rand (overgangszone bevindt zicht tussen 2 tot 4 maal de boomhoogte). Eens deze grens overschreden wordt, vervalt nagenoeg de microklimatologische invloed van het bos.

3.2. Kwantificering van de definitie van een open plek als onderdeel van een bos sensu lato

3.2.1. Maximale oppervlakte van de open plek

In de literatuur wordt de invloedssfeer van een bos steeds a.h.v. boomlengte gekwantificeerd. Om tot een kwantificering te komen van een open plek als onderdeel van een bos, is de boomlengte als basis voor deze oefening dan ook een voor de hand liggende keuze. Omwille van de werkbaarheid wordt gekozen

Wanneer voor een standaardboomlengte voor gans Vlaanderen gekozen wordt, is het hanteren van een norm gebaseerd op Kempische situaties en (relatief) arme bodems (25 meter) het best verdedigbaar. Hiervoor kunnen twee argumenten aangehaald worden:

• Hoofdargument is dat de literatuur uitwijst dat de natural gaps van aanzienlijke grootte (> 0,5 ha tot enkele ha) van nature frequenter voorkomen op armere dan op rijkere bodems. In

ecosystemen op rijke leem- en kleibodems hebben de open plekken groter dan 0,5 ha van nature een veel kleiner aandeel en hebben bovendien doorgaans een meer tijdelijk karakter (de natural gaps blijken door de band veel sneller opnieuw dicht te groeien op de rijkere bodems). Het hanteren van 25 meter als standaardboomhoogte voor Vlaanderen - en dus ook voor de rijkere bodemtypes - zal bij de kwantificeringsoefening uiteindelijk best het beoogde bosbeeld met natural gaps benaderen.

• Daarnaast stellen we vast dat de ecologisch verantwoorde creatie van open plekken van meer dan 0,5 ha vaak op de armere bodems gesitueerd is. Bij vergelijking met de open vegetatietypes op rijkere bodems stellen we tevens vast dat de beoogde open vegetatietypes op schrale bodems vaak een iets grotere oppervlakte nodig hebben om een leefbare populatie te kunnen garanderen.

Dit pleit voor een standaardboomhoogte van 25 meter als vertrekbasis om tot een gefundeerde kwantificering te komen. Binnen het bosconcept dat het Bosbeheer beoogt vallen zowel de open plekken met een microklimaat dat weinig verschilt van het bosmicroklimaat en de open plekken die nog steeds onder de invloed van het bos vallen, maar toch een duidelijk ander microklimaat hebben. Eerstgenoemde overgangszone wordt in de literatuur gekenmerkt door een afstand tot het bos die maximaal 1 maal de boomhoogte bedraagt. Het tweede type overgangszones en open plekken worden in de literatuur gangbaar gedefinieerd als de ruimte aanpalend aan het bos op een afstand gelegen tussen 2 tot 4 maal de boomhoogte. Uitgaande van een boomhoogte van 25 meter, betekent dit een maximumafstand van 100 meter tot het bos als standaardnorm voor Vlaanderen. Dit stemt overeen met een maximumbreedte van 200 meter voor een open plek door bos omgeven en 100 meter als maximum breedte voor open plek die grenst aan een bos. Dit leunt vrij goed aan bij het aandeel van de natural gaps op zowel de armere als rijkere bodemtypes.

Een laatste stap is om deze cijfers te koppelen aan een standaard oppervlakte norm voor Vlaanderen. De vorm die het best aanluit bij een open plek, waarvan de afstand van het middelpunt tot elk punt aan de rand net binnen de invloedssfeer van het bos valt, is een cirkel. De oppervlakte van een cirkel met straal 100 meter bedraagt 3,14 ha. Om pragmatische redenen wordt de oppervlakte van deze cirkel herleid tot 3 ha.

De maximale oppervlakte voor een open plek binnen de invloedssfeer van het bos wordt m.a.w. op 3 ha vastgelegd.

Een bijkomende motivatie voor het werken met deze oppervlaktenorm is dat open plekken die nog binnen voormelde invloedssfeer van 100 meter van het bos vallen, maar die een veel grotere oppervlakte hebben dan 3 ha, toch andere en meer extreme klimatologische omstandigheden een rol zullen gaan spelen: in een heel lange open plek (oppervlakte van meer dan 3 ha, maar met een breedte < 200 meter), kan bijvoorbeeld door de sterke windwerking die hierin een rol zal spelen, de invloedssfeer van het bos op de open plek, sterk verminderd en gewijzigd worden. Bovendien zal omgekeerd ook de impact van een heel grootschalige open plek van meer dan 3 ha een grotere invloed op het aanpalende bosecosysteem uitoefenen. Er kan gesteld worden dat dergelijke open plekken van meer dan 3 ha niet meer beantwoorden aan het beoogde bosbeeld sensu lato, waarvan open plekken - die nog duidelijk onder een bosmicroklimaat vallen - wel deel uitmaken.

3.2.2. Randvoorwaarden waaraan het bos zelf moet voldoen

In de literatuur waarin sprake is van open plekken als natuurlijk onderdeel van een bosecosysteem, wordt doorgaans gerefereerd naar open plekken die volledig binnen een bos gelegen zijn.

Daarom dienen de volgende twee vragen, betreffende minder expliciete bosuitgangssituaties, te worden beantwoord:

• Hoe breed moet het bos zijn om een invloed uit te kunnen oefenen op de open plek, zodanig dat sprake kan zijn van een “open plek die onder de invloedssfeer van het bos valt”?

• Hoe gaat men om met open plekken die niet volledig omgeven zijn door bos ?

Uit de literatuur blijkt dat een kleine oppervlakte bos of zelfs een smalle strook bos steeds een invloed uitoefent op een aanpalende open plek. Dit kan hoofdzakelijk verklaard worden doordat de hoogte van de bomen veel groter is dan de hoogte van een open vegetatietype. Doordat een bos een veel groter volume inneemt en dus een veel grotere biomassa heeft dan om het even welk open vegetatietype, is de invloed van het bos op de open plek aanzienlijk groter dan omgekeerd.

Op basis van deze vaststelling, wordt voor een pragmatische oplossing gekozen, die de werkelijke invloedssfeer van het bos zeer goed zal benaderen: er wordt gesteld dat een houtige begroeiing die beantwoordt aan de definitie van een bos, conform de dienstnota 2006/01, een invloed kan uitoefenen die tot vier maal de boomhoogte reikt. Concreet betekent dit het volgende : wanneer de open plek omgeven is door bos dat aan de hierin beschreven definities voldoet, valt deze open plek binnen de invloedssfeer van het bos en dus onder de definitie van open plek binnen een bos. In het meest extreme geval, wanneer het om een langwerpige begroeiing gaat, wordt de 10 meter breedte van de houtige vegetatie als norm gehanteerd. Doordat dergelijke brede lijnvormige elementen een eigen microklimaat hebben en een eigen bosflora- en fauna kunnen herbergen, wordt ervan uitgegaan dat zij een invloed op de open plek zullen uitoefenen, die deze van een bos sensu stricto sterk benadert.

Wat de tweede vraag betreft, wordt er van uitgegaan dat een open plek die binnen de invloedssfeer van het bos valt, ‘grotendeels’ door bos moet omgeven zijn. Dit wordt als volgt kwantitatief ingevuld: minstens de helft van de omtrek van de open plek moet door bos omgeven zijn. Wanneer dit niet het geval is, gaat het om een bosrand, waar nagenoeg steeds de oppervlakte van het niet-bosgedeelte de 3 ha-norm zal overschrijden. Dit betekent dat door windwerking en andere microklimatologische invloeden van de omliggende open vegetaties, de invloedssfeer van het bos op de open plek sterk zal worden verminderd en gewijzigd.

3.2.3. Bijkomende randvoorwaarden waaraan het bos zelf moet voldoen bij de creatie van open plekken.

Bijkomende vraag bij de creatie van open plekken: wat zijn de randvoorwaarden waaraan het bos zelf moet voldoen om de creatie van een nieuwe open plek toe te staan?

1. Een eerste vraag hierbij is: hoe breed moet het bos zijn dat tussen de open plekken in gelegen