• No results found

Hoofdstuk III: Creëren van open plekken binnen het bos versus ontbossing ten behoeve van natuurbehoud of -ontwikkeling

A. Belang van open plekken

Verschillen in kroondichtheid in een bos, en dus ook open plekken en overgangszones, brengen een gradiënt aan licht en instraling met zich mee. Plaatselijk heersen andere microklimaten met meer instraling, minder luchtcirculatie en met een warmere en drogere bodem. Dit is vooral belangrijk voor thermofiele insecten, vooral voor deze die zich aan de noordkant van hun areaal bevinden.

Licht heeft zowel een direct als een indirect effect. Een voorbeeld van een indirect effect is de bloei en zaadzetting van de waardplant als voedselbron voor vlinderlarven en adulten. Ook de thermoregulatie van adult activiteit en duur van het larvale stadium van insecten worden indirect door licht beïnvloed (Greatorex-Davies et al., 1993). Ook vluchtactiviteiten zijn in functie van luchtstromingen en windsnelheden anders in open plekken dan in gesloten bos.

Een voorbeeld van een direct effect is de kolonisatie van zonnevlekken door heliofiele insecten (Warren & Fuller, 1993).

Voor vele insecten hebben open plekken bijzondere kenmerken in termen van voedsel en klimaatcondities (Bouget & Duelli, 2004): bloembezoekende insecten vinden er meer en andere bloeiende planten, ook planteneters en in het bijzondere dan planteneters van eenjarigen vinden er hun gading.

De grotere diversiteit aan insecten in open plekken in bossen zou deels kunnen verklaard worden door de grotere diversiteit aan licht- en warmtecondities en de relatieve overvloed en de concentratie van voedsel in een open plek waardoor ze beter wordt gekoloniseerd of gevonden door meer soorten. Een andere mogelijkheid is dat het voedsel er kwalitatief beter is als gevolg van een afwijkend microklimaat (Blake & Hoppes, 1986), bv. een betere afbraak van dood hout, betere eetbaarheid van bladmateriaal want geen pesticiden, jonge boompjes na windval, met zachter blad, andere sapsamenstelling en bladarchitectuur dan volwassen exemplaren).

Open plekken zijn ook belangrijk voor een aantal dood hout insecten. Dood hout dat door de zon wordt bestraald vormt immers een specifieke habitat voor een aantal zeldzame soorten (Jonsell et al., 1998). Dagvlinders

A. Belang van open plekken in bos

De dagvlindersoorten in bossen vormen een heterogene groep met grote verschillen in habitatgebruik en ecologische eisen. Sommige soorten maken gebruik van typische boshabitat (kronendak, bosranden en lichtplekken), terwijl andere soorten met een grotere lichtbehoefte gebonden zijn aan relatief grote open structuren. Ze zijn vooral gebonden aan relatief grote open structuren binnen bossen (brede bospaden, wei- en hooilanden, ruigten enz.) eventueel in combinatie met overgangssituaties naar open vegetatie aan de periferie van het bos (Gorissen et al., 2004).

Het maken van een goede indeling van de dagvlinders volgens hun binding met biotopen binnen de bossfeer is niet eenvoudig. Vele soorten zijn met name gebonden aan biotoopcomplexen waar bosbiotopen in

enkele dagvlinders in het verleden vermoedelijk hun toevlucht moeten nemen tot open relictvegetaties in bossen door het verdwijnen van geschikt habitat in het landbouwlandschap als gevolg van schaalvergroting en intensivering (Gorissen, 2001).

Volgens Gorissen et al. (2004) kunnen 16 soorten21

uit de Vlaamse dagvlinderfauna beschouwd worden als karakteristieke bossoorten. Deze soorten zijn voor het volbrengen van hun levenscyclus strikt gebonden aan de aanwezigheid van biotopen binnen de bossfeer. Negen van deze vlinders zijn rode lijstsoorten. Een aantal karakteristieken van deze soorten zijn samengebracht in onderstaande tabel.

Daarnaast vertonen echter nog een hele groep dagvlinders een binding met bosranden, boswegen, open vegetaties in de buurt van bossen en hakhout- of middelhoutbestanden (o.a. Gorissen et al. 2004, Gorissen, 2001 en Maes & Van Dyck, 1999). Dit zijn22

Bont dikkopje (K), Gehakkelde aurelia (MNB), Spiegeldikkopje (Z), Boswitje (MUB), Groot dikkopje (MNB), Oranjetipje (MNB), Koevinkje (MNB), Landkaartje (MNB) en Oranje zandoogje (MNB).

De meeste van deze soorten komen of kwamen ook voor in structuurrijke open landschappen, zoals heiden (Bont dikkopje), kalkgraslanden (Boswitje) of landbouwgebieden met kleinschalige landschapselementen (bvb. Oranjetipje, Oranje zandoogje, Groot dikkopje). Voor verscheidene van deze soorten is de creatie van voldoende open structuren binnen het bos plaatselijk echter cruciaal voor hun instandhouding. In de huidige context van verspreiding in Vlaanderen geldt dit in het bijzonder voor het Bont dikkopje en het Spiegeldikkopje.

Tenslotte kan de uitbouw van een netwerk aan open biotopen binnen het bos plaatselijk ook bijdragen aan het behoud van soorten die karakteristiek zijn voor open biotooptypen zoals heiden, moerassen en graslanden. Concrete voorbeelden hiervan zijn de Aardbeivlinder in het Drongengoedbos te Knesselare en de Veldparelmoervlinder in het domeinbos Pijnven te Lommel. Bosbiotopen maken geen deel uit van het habitat van deze laatste groep soorten. Dit betekent echter niet dat ze niet gebruikt kunnen worden (bijvoorbeeld mantelsituaties voor nectarvoorziening adulten, bos als buffer voor pesticiden, wind,…).

B. Indicaties naar minimaal leefbare populaties

Een duurzame populatie dagvlinders telt minstens enkele 100en individuen. Veilige populaties met een extreem kleine kans op uitsterven tellen algauw enkel duizenden vlinders (Hanski & Thomas, 1994). Bal et

al. (2001) vermelden 50 paartjes voor een deelpopulatie, en 500 voor een sleutelpopulatie.

C. Indicaties naar oppervlaktevereisten

Het ruimtegebruik van een locale populatie dagvlinders verschilt tussen soorten en sommige populaties overleven op erg kleine oppervlakten. Deze oppervlakten gelden voor een plek met het geschikte habitat en niet voor de gebiedsgrootte of biotoop. Zo is voor Groentje bv. niet de heideoppervlakte als habitat belangrijk, maar wel de overgangszone van heide naar bos. De minimumoppervlakte geldt dus voor deze overgangszone.

De kleinste oppervlakten (grote eenheden) waarbij dagvlinderpopulaties voorkomen, variëren tussen 0.5ha en 1.5ha.

21

Hiervan zijn reeds drie soorten uitgestorven (Groot geaderd witje, Adippevlinder, Grote ijsvogelvlinder), slechts vier zijn momenteel niet bedreigd in Vlaanderen (Citroenvlinder, Eikenpage, Boomblauwtje, Bont zandoogje) (Maes & Van Dyck, 1999).

22

Bosparelmoervlinder, Woudparelmoervlinder, Zilverstreephooibeestje en Zilvervlek behoren ook tot deze groep, maar zijn intussen uitgestorven (Maes & Van Dyck, 1999)

Het duurzaam overleven op een dergelijke kleine plek is gering, misschien 10 jaar. Dit heeft te maken met het feit dat deze soorten op een bepaald tijdstip van de successie voorkomen en dat de geschiktheid van de habitat afneemt met de tijd. In grotere gebieden is er meer kans op ruimtelijke variatie en dynamiek zodat er zich steeds wel een aantal plekken in het geschikte stadium bevinden.

Voor het duurzame behoud van dagvlinders aan de hand van netwerken van locale populaties in plaats van afzonderlijke locale populaties zijn grotere gebieden nodig.

Schattingen duiden op minimaal 5 tot 10 ha geschikt leefgebied voor Groentje, Heivlinder en Bruin blauwtje en minimaal 10 tot 25 ha voor meer mobiele soorten als Keizersmantel (Thomas, 1995).

D. Indicaties naar ruimtelijke vereisten

Tien tot twintig habitatplekken is een verdedigbare ondergrens voor de grootte-orde van wat lokale metapopulaties van dagvlinders nodig hebben om op langere termijn te overleven in een netwerkpopulatie (Thomas, 1993, 1995).

Dispersie tussen de verschillende habitatplekken gebeurt voor de meeste soorten via het corridor-model, waarbij de corridor minimaal 25m breed is en maximaal een onderbreking van 50m kent (Broekmeyer & Steingröver, 2001).

E. Indicaties naar mogelijkheden tot mobiliteit en dispersie

Afhankelijk van soortspecifieke kenmerken (honkvaste soorten, eerder mobiele soorten of zwervers) varieren de dispersiemogelijkheden van dagvlinders. Aanvullend spelen ook factoren als de weerstand van het tussenliggende landschap, weersomstandigheden en andere, een belangrijke rol. Op basis van de huidige kennis stellen Pouwels et al. (2002b) dat voor verscheidene kritische soorten de overbrugbare afstand voor de meeste soorten kleiner dan 2 km lijkt.

F. Enkele vuistregels

Aaneengesloten minimaal leefbare populatie : 1 tot 5 ha ; min. 100 reproductieve eenheden Minimaal leefbare metapopulatie : 5 tot 25 ha

Netwerken met 10-20 habitatplekken

Soort RL Biotoop Waardplant Minimumoppervlakte leefgebied Dispersie Netwerkafstand Honkvast / mobiel (2) Corridor/ Stapsteen (6) Beheer (2) BOSGEBONDEN SOORTEN

Bruine eikenpage K bosranden en struwelen met jonge eiken, jonge eikenbestanden

Vrij jonge zomereiken, andere eikensoorten > 4m 50ha (4), 50 ha (5ha) (6) 1.5km?(2);1km (4, 6) Honkvast Min. 25m breed, max. 50m onderbroken

Groentje K Vochtige en droge heide met verspreid staande bomen en struiken, bosranden en open structuren in bos

Hulst, Brem, Bosbes,

Dopheide, Struikheide 5-10ha (1-2ha) (2); 0.5ha (3)

1km (4);

tot 400 m (2) Honkvast

Voorkeur ext.begrazing/

Grote vos B Bosranden en boomgaarden in een bosrijke omgeving, open bossen

Wilg, Populier, Iep,

fruitbomen 1-9 km² (1); 7.5km² (4, 5) 25km (4) Grote mobiliteit Laten liggen dood hout/ gefaseerd maaien Grote

weerschijnvlinder B Vochtige loofbossen Grauwe wilg, Boswilg

1-9 km² (1); > 250ha (>50ha)

(2) Honkvast

Iepenpage OG Plaatsen waar iepen staan; lanen, brede

paden van loofbossen Iep

2.5-5ha (0.5-1ha) (2) Een populatie is in staat zich tijdelijk te handhaven op één grote iep

Keizersmantel MUB Bosranden en open plekken binnen

bossen op voedselrijke standplaatsen Viooltjes

10-25 ha (2-5 ha) (2); 300ha (3); 50ha (5ha) (6) 1km (3); 2 ha (6) Redelijk mobiel Min. 25m breed, max. 50m onderbroken

Kleine ijsvogelvlinder K Relatief vochtige bossen met een hoge

abundantie van Kamperfoelie Kamperfoelie

10-99 ha (1) ; 50ha (1.5ha – 150ha) (3); 50 ha (5ha) (6) 1km (3); 2km (6) Redelijk mobiel Min. 25m breed, max. 50m onderbroken Kleinschalig kappen, gefaseerd maaien

Soort RL Biotoop Waardplant Minimumoppervlakte leefgebied Dispersie Netwerkafstand Honkvast / mobiel (2) Corridor/ Stapsteen (6) Beheer (2)

Sleedoornpage B Bosranden en heggen, open structuren in bos

Sleedoorn, soms andere Prunus-soorten zoals Pruim en Kers 100-900 ha (1); 50ha (4,6); (5ha) (6) Max 200m over open terrein (2); 2km (6);

Honkvast Min. 25m breed, max. 50m onderbroken

Snoei sleedoorn eind juni

SOORTEN MET BINDING AAN BOSRANDEN, BOSWEGEN, OPEN VEGETATIES IN BOS EN HAKHOUT- OF MIDDELHOUTBESTANDEN

Bont dikkopje K Vochtige graslanden en heide in de buurt van bossen, bosranden en open structuren in bos

Grassoorten 10-99 ha (1); 5-10ha (1-2ha)

(2); 50 ha (4,3)) 1km (3) Honkvast

Boswitje MUB

Kalkgraslanden in de buurt van bossen Lathyrus, Rolklaver 5-10ha (1-2ha)(2)

20-50% beschaduwing in bestand

Spiegeldikkopje Z Vochtige graslanden in de buurt van broekbossen

Grassoorten, o.a. Hennegras, Pijpestrootje, Riet

0.5ha (3); 5ha (8) 1km (3): 500m (8) Honkvast

Corridor min. 7.m breed, met max. 10m onderbreking Struikbedekking plaatselijk <40%, plaatselijk kleine open plekken (5)

SOORTEN IN VLAANDEREN DEELS TERUGGEDRONGEN TOT OPEN PLEKKEN EN STRUCTUREN BINNEN BOSVERBAND

Aardbeivlinder B Droge en vochtige, schrale graslanden en heiden Ganzerik-soorten, Aardbei-soorten, Wateraardbei 10-99 ha (1); 50 ha (4,5,6); (5 ha) (6) 1km (3); 2km (6) Honkvast Min. 25m breed, max. 50m onderbroken Maaien in september

Veldparelmoervlinder MUB droge, schrale en kruidenrijke graslanden Smalle weegbree, Ruige weegbree 10-25 ha (2-5ha) (2), 50 ha (5) 1150-3870m (in 2) Redelijk mobiel Gefaseerd maaien

Libellen

A. Belang van open plekken

Libellen zijn voor hun voortplanting afhankelijk van permanent water (stilstaand of stromend) en -afhankelijk van de soort - van een matige tot heel hoge waterkwaliteit. Soortafhankelijk leggen ze eitjes in drijvende of ondergedoken waterplanten, op het wateroppervlak of in stengels van bv. russen of in de schors van bomen (vaak els of wilg). Larven van libellen en juffers doorlopen afhankelijk van de soort negen tot zestien stadia voordat ze als volwassen dier kunnen rondvliegen.

De eerste stadia worden snel doorlopen, daarna is er een groot verschil tussen de soorten. Sommige soorten doen meerdere jaren (uitzonderlijk tot vijf jaar bij de Gewone bronlibel) over de ontwikkeling tot imago (Groenendijk & Wolterbeek, 2001). Voor die soorten met een lange larvale cyclus is een constante kwaliteit van open waters als vennen en beken derhalve noodzakelijk. De meeste soorten hebben een cyclus van 1 jaar, daar geld dit criterium dus minder.

Verschillende libellen komen voor in verschillende types open water. Zo zijn er soorten van voedselarme wateren (bv. Venwitsnuitlibel) en soorten van matig voedselrijk wateren (Vroege glazenmaker) of stromend water (Gewone bronlibel).

Buiten de waterkwaliteit en de voedselrijkdom van het water is de structuur in en rond de plas van minstens evenveel belang voor libellen. Ook de structuur van het omgevende landschap is voor de meeste soorten van belang: ze gebruiken dit bv. om in uit te kleuren, als onvolwassen dier om naar eten te zoeken en te slapen, en als geslachtsrijp dier om eventueel in te paren en beschutting te zoeken bij ongunstige omstandigheden (nacht, regen, onweer,…).

Het behoud en herstel van deze verschillende types wateren is zeer belangrijk voor de libellenfauna.

Typische soorten die meer gebonden zijn aan zogenaamde ‘bosvijvers’ (plassen die in een vrij beboste omgeving liggen), zijn Smaragdlibel (K), de Metaalglanslibel (B) en de Bruine glazenmaker (MNB). Het zijn alle drie soorten die meer voorkomen bij voedselrijke wateren.

Vrijwel alle libellensoorten zijn mobiel en zwerven regelmatig over grote afstand en kunnen zo nieuwe gebieden koloniseren.

B. Enkele vuistregels

Type leefgebied Soortnaam Opmerkingen

Stromend water Bosbeekjuffer (B), Gewone bronlibel (B), Weidebeekjuffer (MNB),…

Weidebeekjuffer is een soort van halfopen landschap of bos met behoorlijk aandeel open plekken

Een duurzame populatie zou gebruik maken van 10-25 km stromend water (2).

Bosvijver Smaragdlibel (K), Metaalglanslibel (B), Bruine glazenmaker (MNB),..

Deze vijvers mogen niet te rigoreus opengekapt worden. Beschutting is belangrijk, bv. aan de noordzijde van de plas (1).

Matig voedselrijke wateren

Vroege glazenmaker (MUB), Glassnijder (B), Bruine winterjuffer (Z), Bruine korenbout (B),..

Bruine winterjuffer wordt ook wel aan matig voedselrijke vennen gevonden.

Bruine korenbout komt zowel voor aan matig tot voedselrijk (meso-eutroof) als stromend water (vooral wateringen in de kempen)

Type leefgebied Soortnaam Opmerkingen Matig zure, matig

voedselrijke vennen

Speerwaterjuffer (MUB), Gevlekte

glanslibel (B), Kempense heidelibel (Z),…

De Kempense heidelibel komt ook voor in de matig voedselrijke wateren en aan visvijvers.

Zure voedselarme vennen Venwitsnuitlibel (K), Noordse witsnuitlibel (B), Tengere pantserjuffer (K), ..

(1) Ketelaar, 2001; (2) Steingröver et al., 2003

Loopkevers

A. Belang van open plekken

Bijna de helft van zandloopkevers en loopkevers die in Vlaanderen met uitsterven bedreigd zijn, zijn soorten van open biotopen als droge heide, natte heide en heischraal grasland (Desender et al., 1995). Gezien de geringe dispersiemogelijkheden van de meeste soorten, is het behoud van dergelijke habitatplekken van zeldzame soorten binnen bos belangrijk.

De relevantie voor zeldzame soorten kan echter nooit losgezien worden van al dan niet aanwezige bronpopulaties, en moet op langere termijn gezien worden. Ook moet rekening gehouden worden met het eventueel verkleinen van een bosgebied en daardoor eventuele verhoogde risico's voor bossoorten (bv. overmatige rand-effecten) (Desender, pers. med.).