• No results found

Hoe omgaan met actuele en historische gegevens bij de interpretatie van potenties tot herstel van open plekken in bossen: enkele vuistregels

Hoofdstuk III: Creëren van open plekken binnen het bos versus ontbossing ten behoeve van natuurbehoud of -ontwikkeling

B. Natte graslanden en andere open vegetaties in valleigebieden

4.2 Hoe omgaan met actuele en historische gegevens bij de interpretatie van potenties tot herstel van open plekken in bossen: enkele vuistregels

In elk geval waar een ontbossing of herstel van een open plek wordt voorgesteld voor biotoop - of soortherstel wordt in eerste instantie een duidelijk geformuleerde doelstelling verwacht. Welk natuurdoeltype wordt nagestreefd? Of meer soortgericht: in functie van welke soort zal habitatinrichting of – herstel gebeuren?

In tweede instantie moet geargumenteerd worden dat deze doelstelling realistisch is. Dit kan aan de hand van een potentie-analyse. De mogelijkheden voor het herstel van de abiotiek én de mogelijkheden van doelsoorten voor kolonisatie vanuit zaadbanken of vanuit nabijgelegen bronpopulaties worden hierbij overlopen.

Mogelijke potenties voor herstel zijn in te delen in twee categorieën: Abiotische potenties: bodem, hydrologie, voedselrijkdom,…

Biotische potenties (bv. de aan-of afwezigheid van soorten, kolonisatiemogelijkheden, de aanwezigheid van een kiemkrachtige zaadbank van doelsoorten,….)

zijn er bronpopulaties in de omgeving? Is (her)kolonisatie mogelijk?

is er een kiemkrachtige zaadvoorraad in de bodem?

wat is de potentieel natuurlijke vegetatie?

biedt de actuele abiotiek potenties voorbiotoopherstel zijn er relictpopulaties?

???doelgemeenschap??? beheersmaatregelen

Figuur 1 Schematisch overzicht van een potentie-analyse

Om de potenties voor herstel en inrichting van open vegetaties objectief in te schatten, bestaan verschillende methodes. Hieronder worden de principes, sterkte- en zwaktepunten aangehaald van deze methodes.

4.2.1 Abiotische gegevens

4.2.1.1 Actuele abiotische condities

De abiotische omstandigheden (hydrologie, bodemtextuur, nutriëntengehalte) die in een gebied heersen, zijn heel belangrijk. Zij bepalen immers in belangrijke mate de soorten die er in kunnen voorkomen en dus ook welke vegetatietypes er zich kunnen ontwikkelen.

Een inschatting van de abiotiek houdt dus reeds een bepaling in van de potenties om een bepaald vegetatietype te ontwikkelen of herstellen.

Aan het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek is momenteel een methode in ontwikkeling (PotNat- Potenties voor Natuurontwikkeling, Wouters et al., in ontwikkeling) als hulpmiddel om potenties voor natuurontwikkeling in te schatten van de verschillende ecotopen op Vlaamse schaal op basis van abiotische factoren.

In dit project wordt de abiotische ‘range’ van elk ecotoop geanalyseerd via een GIS-koppeling van de actuele verspreiding aan de abiotiek (o.a. bodemkaart,…).

Deze gegevens worden dan geëxtrapoleerd om een globale potentiekaart aan te maken. PotNat verkeert momenteel nog in een ontwikkelingsfase.

De gebruiker moet bij het raadplegen van de resulterende PotNatkaart enkele beperkingen in rekening brengen. Zo zijn de kaarten aangemaakt voor gebruik op schaal 1/20.000 of 1/50.000. De resolutie kan eventueel wel verhoogd worden indien meer nauwkeurige gegevens voor een bepaald gebied beschikbaar zijn. Ook moet rekening gehouden worden met eventuele fouten van andere basiskaarten (de meest nauwkeurige versies van de BWK zijn bv.nog niet gebiedsdekkend beschikbaar).

De PotNat-methode zal dus wellicht geschikt zijn als eerste verkenning van de potenties voor een bepaalde ecotoop in een bepaalde regio. Er is echter steeds een validatie en correctie op het terrein noodzakelijk. Verder zullen ook de relaties tussen ecotoop en abiotiek die in het kader van het project werden opgemaakt wellicht bruikbaar zijn bij de beoordeling van abiotische potenties in individuele situaties.

Om op basis van abiotiek de potenties voor de ontwikkeling van bostypes in te schatten, is ook de PNV-kaart beschikbaar (Potentieel Natuurlijke VegetatiePNV-kaart, De Keersmaeker et al., 2001). Op deze PNV-kaart zijn de bodemseries vertaald naar de potentieel natuurlijke (bos)vegetatie die er kán voorkomen.

Aangezien de PNV-kaart afgeleid is van de bodemkaart, neemt deze er ook de fouten en/of onnauwkeurigheden van over. Er werd bijgevolg geen rekening gehouden met menselijke ingrepen die hydrologie, bodem en dergelijke sterk gewijzigd hebben sinds de bodemkarteringen9

.

De kaart wordt optimaal gebruikt op schaal 1/50.000 en is bijgevolg minder geschikt voor detailstudies op perceelsniveau.

Abiotiek wordt slechts zelden rechtstreeks gebruikt als argumentatie om potenties voor ontwikkeling van open vegetaties aan te wijzen. Vaak komen ze echter indirect aan bod via indicatorsoorten, bv. soorten die wijzen op kwelsituaties (bv. Holpijp, Waterviolier, Dotterbloem, …), of op een voedselarm milieu (bv. Struikhei, Pijpestrootje, ..).

De abiotische omstandigheden treden soms op als negatieve indicator. Ongeschikte standplaatsfactoren wijzen dan op het ontbreken van potenties voor een bepaald vegetatietype. De nutriëntenstatus kan bijvoorbeeld aangeven dat herstel van een schraal vegetatietype niet mogelijk is (tenzij bij extreme maatregelen zoals afgraven van de bouwvoor).

4.2.1.2 Historische kaartreeksen

Continuiteit en wijzigingen in het landgebruik in de loop der tijd geven vaak belangrijke indicaties wat betreft de actuele waarde van biotopen en potenties voor herstel van verdwenen biotopen.

De meest volledige gemeenschappen zijn over het algemeen gemeenschappen die zich gedurende lange periode in gelijkaardige omstandigheden konden ontwikkelen (bv. kalkgraslanden, blauwgrasland, duingrasland, trilveen, eiken-haagbeukenbossen,..). Zo blijken permanente graslanden, ‘Ferrarisbossen’ en permanente heides vaak een veel hogere actuele en potentiële natuurwaarde te hebben dan jongere biotopen. Zij herbergen immers vaak kritische en typische soorten die in jonge biotopen ontbreken. Dit zijn vaak soorten die specifieke hoge eisen stellen wat betreft ‘ecologische rijping’ van de biotoop en/of zeer beperkte kolonisatiecapaciteiten hebben. Dergelijke typische soorten van stabiele milieus of climaxvegetaties zijn meestal ook zeer gevoelig voor verstoringen en wijzigingen in het landgebruik. Voor deze plantensoorten geldt bijvoorbeeld dat zij vaak geen, of slechts een beperkte zaadbankcapaciteit hebben (vb. Vyvey, 1986; Bossuyt & Hermy, 2003).

Als uit evaluatie van historische kaarten blijkt dat het landgebruik over lange periode ongewijzigd bleef of geen drastische veranderingen onderging (zoals bv. omzetten van weide naar akker), zijn er meestal ook goede potenties voor natuurontwikkeling, en is het niet aangewezen een ander landgebruik na te streven. Daarnaast kunnen tijdsreeksen wat betreft landgebruik ook aanwijzingen geven waar vrij recent waardevolle biotopen gewijzigd zijn, en waar er al dan niet nog ontwikkelingspotenties zijn.

Bij deze evaluatie speelt niet alleen het tijdsaspect een rol (sinds wanneer is de wijziging opgetreden) maar ook welk landgebruik in de plaats is gekomen.

Uit wetenschappelijk onderzoek en terreinervaringen kunnen een aantal vuistregels geformuleerd worden als hulp bij de interpretatie van een analyse van historische kaartenreeksen in functie van heideherstel.

Enkele voorbeelden om dit te illustreren:

Historische kaarten en herstel van schrale vegetaties op zandgrond

(Palmaerts et al., 2004)

Locaties die tot stafkaarten van ca 1950 ingekleurd zijn als permanente heide en daarna bos als bestemming kregen, hebben zeer goede potenties voor heideherstel. Op dergelijke sites werd immers de abiotiek praktisch niet gewijzigd en tot ca 50 jaar is nog een voldoende grote zaadbank aanwezig om succesvol heideherstel mogelijk te maken.

Na 100 jaar permanent gesloten bos mag verondersteld worden dat geen heideherstel meer mogelijk

is. Enkele ‘kapvlaktesoorten’ zoals Struikhei, Pijpenstro, …kunnen wel zeer lang in de zaadbank overleven maar na dergelijke lange periode zal het aandeel kiemkrachtige zaden van heidesoorten te beperkt zijn om tot een goed ontwikkelde vegetatie te komen.

Voormalige akkers en intensief begraasde weilanden duiden op slechte potenties voor heideherstel als gevolg van significante veranderingen in zaadbank- en bodemeigenschappen. Bij de beakkering en het scheuren en inzaaien als grasland wordt de zaadbank immers zeer snel geactiveerd en uitgeput, vaak wordt ook bemest waardoor ook de nutrientenstatus en pH sterk en vaak onomkeerbaar worden

gewijzigd. Zuur grasland is vaak een meer realistisch objectief voor dergelijke sites. Op locaties die op kaarten van na 1900 als akker zijn aangeduid is omwille van intensieve landbouwbewerkingen waarschijnlijk geen herstel van soortenrijke heide of heischrale vegetaties meer mogelijk.

Historische kaarten geven echter enkel indicatie over het voormalige landgebruik, informatie over het gevoerde beheer is er niet uit af te leiden. Het beheer heeft een zeer grote invloed op de overlevingskansen van soorten, en is in uitbreiding bepalend voor vegetaties. Voorbeelden van factoren die een directe invloed hebben op de samenstelling van de vegetatie zijn maaitijdstip en –frequentie, afwateringen of bevloeiingen of aanvoer van nutriënten op andere wijze.

Ook voor bossen hebben verschillende beheervormen verstrekkende gevolgen voor de potenties voor herstel van bv. heidevegetaties. Uit historische kaartanalyse is niet af te leiden of het dichte, gesloten bestanden betreft, of bestanden met een ruim plantverband en een korte omlooptijd waardoor nog veel licht in het bos kan komen en sommige planten goed stand kunnen houden als relictpopulaties. Ook informatie over mogelijke relictpopulaties aan de rand van bestanden of bv. in kleine landschapselementen ontbreekt op historische kaarten.

Bepaalde soorten kunnen dus lange periodes van ‘ongunstig landgebruik’ op kaart overleven. De gestelde situaties zijn dan ook niet zomaar ‘rechtlijnig’ te interpreteren (zie kader hieronder).

Een bijzonder geval doet zich bv. voor in grote boskernen op de Vlaamse zandrug (vb : Vloethemveld, Houthulst, Gulke Putten, Vliegveld Drongengoed) waar ook na meer dan 100 jaar permanent gesloten bebossing nog heideherstel mogelijk bleek. In deze bossen vonden echter belangrijke verstoringen plaats gedurende de periode tussen 1900 – 1950. Op dat moment kwamen nog belangrijke populaties hei(schrale) soorten voor in de landschappelijke matrix of in open/halfopen zones in de bossen, waardoor de nieuwe grote openingen als gevolg van de verstoringen konden worden gekoloniseerd. Na deze periode van de verstoringen handhaafden de soorten er zich bv. als relictpopulaties. De verhoogde herstelpotenties voor deze bossen zijn strikt gebiedsgebonden en staan in direct verband met de plaatselijke historiek, met name de verstoringen tussen 1900 en 1950.

4.2.2 Biotische gegevens

4.2.2.1 Actuele soortverspreidingsgegevens