• No results found

Bijdragen tot de ontwikkeling van meer natuurlijke bossen, uitgaande van half-natuurlijke bossen waarin op korte termijn spontaan vervalfasen te verwachten zijn

Hoofdstuk III: Creëren van open plekken binnen het bos versus ontbossing ten behoeve van natuurbehoud of -ontwikkeling

ZOOGDIEREN, SOMMIGE AMFIBIEËN EN VLINDERS

C. Hak- en middelhoutbestanden (geen ontbossing)

3. Bijdragen tot de ontwikkeling van meer natuurlijke bossen, uitgaande van half-natuurlijke bossen waarin op korte termijn spontaan vervalfasen te verwachten zijn

4. Behoud van bossen met specifieke karakteristieken (unieke geologische kenmerken,... en andere levensgemeenschappen die in kleine oppervlaktes in bossen voorkomen (vb. boshooiland, poelen, dreven,...)

Ontelbare methodes voor evaluatie en waardebepaling van natuurgebieden werden reeds ontwikkeld (Dua, 1975; Kalkhoven et al., 1976; Witschel, 1979, Joint Nature Conservation Committee, 1996; Koop & Van der Werf, 1995; Al, 1995; 1995b; Verlinden 1981; Hermy, 1986; 1988; Hekhuis et al., 1994; ...) Voor een bloemlezing van oudere studies dienaangaande wordt verwezen naar Viane (1983).

De belangrijkste criteria die hierbij steeds terugkeren kunnen als volgt worden gebundeld: - continuïteit: onvervangbaarheid / ecologische rijping / maturiteit

- zeldzaamheid (van biotopen, soorten, autochtoon genetisch materiaal) - kwetsbaarheid / mate van bedreiging

- diversiteit (soortenrijkdom, diversiteit aan biotopen, micro-gradiënten,...) - natuurlijkheid

- gaafheid / volledigheid

- representativiteit / kenmerkendheid

- oppervlakte (en daarmee samengaand houdbaarheid : in hoeverre is het mogelijk om de aanwezige natuurwaarde te behouden in de tijd, rekening houdende met nadelige beïnvloeding door het aanpalende grondgebruik

Afwegingen gebeuren dus best aan de hand van deze criteria door ze te toetsen aan de concrete realiteit op het terrein. Hierbij wordt steeds een afweging gemaakt tussen de huidige situatie, en de eventuele natuurwinst bij ontbossing, open plekkenbeheer en alternatieve natuurontwikkeling inpasbaar in het reguliere beheer.

De meest relevante criteria in het kader van dit afwegingskader zijn: continuïteit, zeldzaamheid (biotopen, soorten, processen), kwetsbaarheid, bedreiging en diversiteit. Oppervlakte geldt als een belangrijke randvoorwaarde opdat de natuurwaarde kan behouden worden of zich ten volle zou kunnen ontwikkelen.

5.3.1 Continuïteit

Uit § 4.4.2 blijkt dat bossen op oud bosgronden een hoge potentiële natuurwaarde hebben. Afhankelijk van het natuurlijke bostype is de factor oud bos meer of minder belangrijk.

Bostype (BWK) Bij de evaluatie van het criterium oud bos, uitzonderlijke natuurwaarde als :

F* of Q* Ferrarisbos

Wintereiken-berkenbos van de hoge Kempen Vandermaelen- en Ontginningsbos en ouder Elzen-Essenbos met Slanke sleutelbloem (Va) Vandermaelen en ouder

De hoge natuurwaarde wordt in belangrijke mate mee bepaald door het type en de structuur van de bestanden die er op staan. Doorgaans zijn het vooral de gemengde, oude of ongelijkjarige loofhoutbestanden die de hoogste natuurwaarden vertegenwoordigen.

Ook voor open vegetaties geldt dat oude, stabiele ecosystemen met een hoge continuïteit in landgebruik een hoge natuurwaarde hebben, zij het dat deze waarden zich niet steeds even duidelijk uiten (bv. een goed ontwikkelde moslaag in oude heideterreinen). Toch mag aangenomen worden dat open vegetaties zich op een relatief korte tijd tot volwaardige ecosystemen kunnen ontwikkelen. Bal et al. (2001) vermelden voor de meeste types ontwikkelingstijden van ongeveer 25 jaar. Om tot echt zeer soortenrijke graslanden te komen, zijn wellicht langere perioden nodig, bv. > 30 jaar (Zwaenepoel et al., 2002).

Ook open vegetaties binnen bos kunnen een hoge continuïteit en ecologische rijping hebben en bijgevolg onvervangbaar zijn. Hooilandjes, heideveldjes, voormalige vloeiweiden, en zomen langsheen oude bospaden en bosranden zijn hier voorbeelden van.

5.3.2 Zeldzaamheid - Kwetsbaarheid - Bedreiging

In Tabel 7, op p.4-62, worden een aantal oppervlaktes gegeven van de verschillende bostypes in Vlaanderen. De zeldzame bostypes en de zeldzame open vegetaties zijn in Bijlage 3 beschreven.

In de volgende hoofdstukjes worden beiden (gesloten vegetaties vs. open vegetaties) met elkaar geconfronteerd, alsook met andere, ‘niet-zeldzame’ biotopen. Op die manier is een afweging van de relatieve zeldzaamheid van een biotoop mogelijk.

De natuurwaarde van een gebied is groter als er zich zeldzame, kwetsbare of bedreigde soorten ophouden (soorten van bos of van (half)open vegetaties).

Bij de afweging in het kader van de creatie van open plekken moet rekening gehouden worden met de aanwezigheid van deze soorten. Wat zijn hun ecologische vereisten? In hoeverre kan een eventuele ingreep een significante positieve of negatieve impact hebben op die soorten?

5.3.3 Diversiteit

De natuurwaarde van een gebied verhoogt bij een toenemende diversiteit. Als er een diversiteit is aan biotopen of microgradiënten kan er een hogere soortenrijkdom verwacht worden. Soorten van wie de habitat bestaat uit verschillende deelbiotopen (bv. landbiotoop en waterbiotoop) of soorten met een complexe habitat, “habitatcomplexgebruikers” (bv. Groentje) hebben nood aan een voldoende diversiteit in een gebied. Sommige soorten of levensfasen van soorten zijn bovendien gebonden aan specifieke successiestadia in een biotoop. Ruimtelijke en structurele variatie zijn in een gebied zeer belangrijk.

Ook de diversiteit op landschapsschaal is belangrijk.

Voorbeeld:

Het leefgebied van het Groentje bestaat uit droge en vochtige heidegebieden. Eenvormig beheerde heidegebieden zijn echter niet geschikt voor het diertje, een zekere diversiteit in habitat is noodzakelijk. Grootschalig heidebeheer is zeer nadelig voor de soort. Als beheersvorm kan op heide best extensieve begrazing toegepast worden. Waar dit niet mogelijk is, kunnen dopheideveldjes best kleinschalig, gefaseerd en niet jaarlijks gemaaid worden. Als bijkomende voorwaarde moeten bomen en struiken gespaard blijven omdat vandaaruit de territoria verdedigd worden (Maes & Van Dyck, 1999).

Voorbeeld:

Een duingebied kan bv. bestaan uit een afwisseling van stuifzand, natte duinpan, mosduinen, duingraslandjes, struweel en bos. Dergelijk landschap kan een hogere natuurwaarde hebben dan een uitgestrekt duindoornstruweel, hoewel ook dit laatste een zeldzaam vegetatietype is in Vlaanderen.

5.3.4 Randvoorwaarden bij de beoordeling van de natuurwaarde

5.3.4.1 Oppervlakte

Het aspect oppervlakte wordt bij de afweging betrokken om na te gaan of de streefbeelden zich over een voldoende grote oppervlakte kunnen in stand houden of ontwikkelen om plaats te bieden aan een volwaardig ecosysteem, inclusief de er zich potentiëel voortplantende organismen.

In Bijlage 7 worden cijfers voor het Minimum Structuur Areaal (MSA) voor de bostypes weergegeven. Deze MSA geven een indicatie voor de potentie tot ontwikkeling van een “volledig” ecosysteem. Het is een indicatieve oppervlakte die vereist is om alle ontwikkelingsfasen van het bos tegelijk te kunnen omvatten. In § 4.5. staan enkele oppervlakte-vereisten van typische faunasoorten van goed ontwikkelde bossen. Het is mogelijk dat uit de afweging zal blijken dat ontbossen niet aangewezen is om verstoring van typische, bijzondere bossoorten te voorkomen.

Voor oppervlaktes van goed ontwikkelde open vegetaties geeft de literatuur cijfers vanaf 0.5 ha voor de meeste graslandtypes (zie § 4.3.1.2 en § 4.3.2.2). Voor heide zou minimaal 5ha vereist zijn. Dit zijn cijfers voor oppervlaktes waarover een goed ontwikkelde vegetatie zou mogelijk zijn, waarin de helft van alle potentiële er zich voortplantende faunadoelsoorten voldoende ruimte zou hebben.

Dikwijls behoren de meer bijzondere soorten, deze relevant voor het natuurbehoud, echter tot de soorten die pas bij grotere oppervlaktes voorkomen. Dan noteren we oppervlaktes > 30ha. Dergelijke oppervlaktes komen tegemoet aan de eisen van 75% van de faunadoelsoorten van de biotoop. Ontbossingen in functie van deze soorten vallen buiten het bestek van deze studie.

Indicaties van oppervlaktevereisten van mogelijke doelsoorten van open vegetaties worden in § 4.5. gegeven.

5.3.4.2 Potenties voor herstel

Bij de evaluatie van de eventuele natuurwinst bij ontbossing en open-plekkenbeheer moet naast de criteria continuïteit, zeldzaamheid, kwetsbaarheid en bedreiging, en diversiteit, ook rekening gehouden worden met de belangrijke randvoorwaarde 'haalbaarheid': in hoeverre is het vooropgestelde streefbeeld ook realistisch? (zie § 4.3 en § 4.4.).

Enerzijds vormt de historiek en literatuur een belangrijke bron van informatie om potenties voor vegetatieherstel in te schatten, anderzijds is ook de terreinkennis en -ervaring belangrijk, bv. door gerichte inventarisaties van relicten en door lokaal kleine proefjes uit te voeren.

Voorbeeld:

Herstel van een vegetatie, enkel steunende op de zaadbank, is vaak niet realistisch. In sommige gevallen kunnen de potenties voor herstel vrij goed afgeleid worden uit bv. historische bronnen (kaarten, veldboekjes, andere,..), in andere gevallen is het aangewezen om experimenten uit te voeren om de potenties van vegetatieherstel beter te kunnen inschatten. Dit kan bv. door een zaadbankonderzoek of enkele

plagexperimenten uit te voeren.

Voor de evaluatie van de haalbaarheid naar doelsoorten van het streefbeeld wordt gesteund op § 4.5. (Checklist met bespreking van de voornaamste soorten en soortengroepen die gebonden zijn aan lichtrijke omstandigheden binnen bosverband) en § 4.6. (Bespreken en beschrijven van principes en strategieën bij

5.3.4.3 Evaluatie van de impact van de ingreep op ruimere landschappelijke schaal

Ook de globale impact van de ingreep is een belangrijke randvoorwaarde bij de beoordeling van de natuurwaarde. Het spreekt voor zich dat een ontbossing van 2ha in een boscomplex van 500ha een andere impact heeft dan in een bos van slechts 10ha groot. Ontbossing kan dus enkel op plaatsen waar een effectieve meerwaarde kan verwacht worden (op perceels- of op landschappelijk niveau), met als bijkomende randvoorwaarde dat hiervoor geen nadelige gevolgen te verwachten zijn voor de natuurwaarden in een bredere landschappelijke context.

Voorbeeld:

Het is mogelijk dat een ingreep op perceelsniveau niet of slechts in een geringe mate tot een meerwaarde lijkt te leiden. Door de ingreep echter ook op een ruimere landschappelijke schaal te evalueren wordt soms duidelijk dat een ontbossing wel degelijk een belangrijke ingreep kan zijn voor natuurbehoud op landschappelijke

schaal (zie verder, p. 138 en volgende).

Voorbeeld:

Een ontbossingsingreep (of het aangepaste beheer van de herstelde/gecreëerde open vegetatie) heeft soms een impact op de abiotiek van een gebied. Indien deze ongunstige gevolgen zou hebben voor de omringende (bos)vegetatie, (bv. indirecte ontbossing door te bruuske vernatting, schorsbrand na te plotse vrijstelling van oude bomen, …) zijn er geen goede potenties voor herstel van het (half)open streefbeeld in een ruimere landschappelijke context.

In de volgende hoofdstukken worden de concrete relevante uitgangssituaties getoetst aan de criteria voor de twee meest voorkomende situaties in Vlaanderen:

- Herstel van schrale vegetaties op zandgronden

- Herstel van vochtige en natte graslanden en moerasvegetaties in valleigebieden

De ontwikkeling van mantel- en zoomvegetaties (zowel bij interne als externe randen) vormt een bijzonder type in dit afwegingskader aangezien het een geleidelijke overgangsvegetatie vormt tussen open en gesloten types. Voor mantel- en zoomvegetaties werd dan ook een specifiek afwegingskader ontwikkeld. Voor meer achterinformatie en referenties wordt verwezen naar de geciteerde hoofdstukken.

5.4 Criteria toegepast op herstel van schrale vegetaties op zandgronden

5.4.1 Mogelijke biotopen: enkele statistieken over actuele oppervlakte aan biotopen in Vlaanderen

In Tabel 15 op de volgende pagina werden een aantal statistieken berekend voor mogelijke uitgangssituaties en doelvegetaties die aan bod kunnen komen in de discussie in verband met herstel van open vegetaties door de creatie van open plekken of de uitvoering van kleinschalige ontbossingen. In de tabel is telkens vermeld op basis van welke data en welke karteringseenheden de cijfers werden berekend. Zie ook Tabel 7, Tabel 10, Tabel 11 en Tabel 12 op p. 4-62; p.4-70 en p.4-71.

De cijfers zijn gegenereerd op basis van bestaand kaartmateriaal (BWK, Boskartering, Boshistoriek). Doordat een groot aantal percelen op de BWK worden gekarakteriseerd door complexen (dit zijn combinaties van karteringseenheden), is het onmogelijk de exacte oppervlakte te berekenen die door een gegeven karteringseenheid wordt ingenomen (De Blust et al. 1994). Voor de gegevens die werden berekend voor het Natuurrapport (Van Landuyt et al., 1999) werd dit probleem opgelost door het hanteren van een verdeelsleutel voor die complexen. Hierbij werden verschillende verdeelsleutels toegepast afhankelijk van de vraag of de karteringseenheid zelf of de andere elementen in het complex kleine landschapselementen zijn. Bovendien werden een boven- en onderlimiet gehanteerd, zodat men komt tot schattingen van de minimum- en maximumoppervlakte voor de verschillende karteringseenheden.

Voor de bosbiotopen werd de meest recente versie van de BWK gebruikt (Wils et al., 2004) en werden de oppervlaktes van de BWK verfijnd door eerst ook de data van de boskartering (2001) bij de berekening te betrekken. Deze zijn gemaakt op basis van luchtfoto’s. Op die manier worden eventueel open vegetaties die volgens de BWK in een polygoon van een bosbiotoop vervat zitten, alvast uit de berekening geweerd. Het was wel niet mogelijk om minumum- en maximum oppervlaktes te berekenen aangezien geen verdeelsleutel werd gehanteerd. De berekeningen zijn gebaseerd op alle 12 eenheden van de BWK, en zijn dus te interpreteren als maximale waarden en zelfs overschattingen van de realiteit.

Tabel 15 : Statistieken over actuele oppervlakte aan doelbiotopen in Vlaanderen (ha)

Actuele gesloten vegetaties Maximale opp.

(ha) Bron cijfermateriaal Zuur eiken- en beukenbos (Qs, Fs) 14.300 (NARA99) Qs en Fs

Eiken berkenbos (Qb) 16.880 (NARA99) Qb

naaldhout 60.870 Bskt2001; BWK200426 p*27 Qb en Ferrarisbos 2.160 Bskt2001; BWK2004 26 , boshistoriekkaart Qs en Ferrarisbos 6.710 Bskt2001; BWK2004 26 , boshistoriekkaart Qb, Ferraris- of Vandermaelenbos 4.280 Bskt2001; BWK2004 26, boshistoriekkaart Qs, Ferraris- of Vandermaelenbos 8.750 Bskt2001; BWK2004 26 , boshistoriekkaart Naaldhout, Ferrarisbos 6.610 Bskt2001; BWK2004 26 p*27, boshistoriekkaart

Naaldhout, Ferraris of Vandermaelenbos 13.960 Bskt2001; BWK2004 26

p*27, boshistoriekkaart

Naaldhout, begin 20e Eeuw

27.950 Bskt2001; BWK2004 26 p*27, boshistoriekkaart Recent naaldhout 22.520 Bskt2001; BWK2004 26p*27, boshistoriekkaart

Vochtig wilgenstruweel op venige,

voedselarme zure bodem 270 (NARA99) So

Gagelstruweel 300 (NARA99) Sm

Actuele open vegetaties Maximale opp.

(ha) Bron cijfermateriaal

Ven 1.080 (NARA99) Ao

Droge heide 6.800 (NARA99) Cg

Natte heide 1.410 (NARA99) Ce

Natte heide met elementen van hoogveen 110 (NARA99) Ces

Zure borstelgrasvegetatie 130 (NARA99) Hn

Struisgrasvegetatie op zure bodem 3.710 (NARA99) Ha

Vegetatieloos stuifduin 1.520 (NARA99) Dm

Formatie heide (ook struisgrasland,

borstelgrasland en stuifduin) 14.060 (BWK2004) GG32CAT1 “HEIDE”

Heide met boomopslag 4.720 (BWK2004)26 Cgb of Ceb

26

Berekend over 12 eenheden, is dus een maximale waarde, overschatting

27

5.4.2 Evaluatie van de actuele natuurwaarde van het bosbestand

A. Continuïteit

De meeste bostypes van zandige bodems worden als oud bos beschouwd wanneer het Ferrarisbossen zijn28

.

Bossen met een lange continuïteit kennen een betere ontwikkeling van bosgebonden waarden (bv. oud-bosorganismen). Op arme zandgronden uit de bijzondere waarde van oude bossen zich minder in een karakteristieke voorjaarsflora dan in de voedselrijkere bossen.

De bosreferentielaag geeft informatie over de ontwikkelingsfase van een bos en over de soortensamenstelling. Oud of ongelijkjarig loofhout wijst vaak op een structuurrijk bos met dikke, volgroeide bomen (zie Tabel 11 en Tabel 12, p. 4-70).