• No results found

Hoofdstuk III: Creëren van open plekken binnen het bos versus ontbossing ten behoeve van natuurbehoud of -ontwikkeling

F. Doelsoorten en indicatorsoorten

In Bijlage 4 is een tabel opgenomen met daarin een lijst met doel- en indicatorsoorten en enkele kenmerken in verband met verbreiding (Hodgson et al., 1995) en zaadbankcapaciteit (Hodgson et al., 1995; Thompson

et al., 1995; Bekker et al. 1998), zowel voor schrale biotopen als voor natte graslanden en

vallei-ecosystemen.

Zaadbankanalyses geven vaak maar een ruwe schatting van de tijd die zaden in de bodem kunnen overleven. Verschillende zaadbankanalyses van individuele soorten komen vaak tot afwijkende resultaten. Als gevolg van deze variabiliteit is het meestal niet mogelijk of eerder twijfelachtig om een uitspraak te doen over de zaadbankcapaciteiten van een soort.

De Seed Longevity Index (Bekker et al., 1998) houdt rekening met deze variabiliteit en is hierdoor waarschijnlijk de meest nauwkeurige manier om zaadbankeigenschappen te kwantificeren (Piessens et al., 2005b).

Bekker et al. (1998) beschrijven hoe op basis van de databank van Thompson et al. (1995) de zaadbankcapaciteiten van een soort kunnen gekarakteriseerd worden door gebruik te maken van een ‘Seed

Longevity Index’. Thompson (1995) verzamelde alle gepubliceerde data in verband met

zaadbankcapaciteiten van soorten in Noord west Europa. De index berekent de verhouding tussen het aantal gepubliceerde data over een langlevende zaadbank, in verhouding tot het totaal aantal gepubliceerde studies over zaadbanken.

Hiertoe werd voor elke soort gepubliceerde data ingedeeld in drie klassen ; type 1: transiente zaadbank, < 1 jaar

type 2: short term persistent, >1, <5jaar type 3: long term persistent, > 4jaar

Vervolgens is de SLI gedefinieerd: Σ (type 2 + type3) / Σ (type 1 + type 2 + type3).

De SLI werd berekend in de laatste kolom van de tabel in bijlage en ligt tussen de waarden 0 en 1, waarbij grotere waarden wijzen op een betere zaadbankcapaciteit.

Bij het gebruik van de SLI moet men wel rekening houden met het feit dat niet voor alle soorten evenveel data beschikbaar zijn en voor vele soorten zijn zelfs helemaal geen data. Data voor zeldzame soorten of niet-landbouwrelevante soorten in het algemeen en moeras-, bos-, en rotsachtige habitat zijn minder of niet voorhanden.

4.6 Bespreken en beschrijven van principes en strategieën bij het afbakenen van open structuren in boscomplexen

Open vegetaties kunnen in verschillende ruimtelijke configuraties en onder verschillende vormen in het bos afgebakend worden.

De verschillen in ruimtelijke configuratie worden voornamelijk ingegeven door soortspecifieke eigenschappen. Soorten hebben immers verschillende oppervlaktebehoeften, verschillende habitatvereisten, maar ook verschillende dispersiewijzen en dus voorkeuren naar verbindingsgebieden tussen leefgebieden. Ook praktische argumenten kunnen de ruimtelijke configuratie beïnvloeden. Zo kan bv. de keuze voor verschillende kleine open plekken in plaats van één grote open plek mee gestuurd zijn door het juridisch en beleidsmatig kader (bv. vermijden van de compensatieplicht). De praktische argumenten worden in dit hoofdstuk verder buiten beschouwing gelaten, zij komen aan bod in hoofdstuk 5. De verschillen in vorm situeren zich op niveau van oppervlakte en kroonsluiting maar ook op niveau van eventuele successie ervan in de tijd, met andere woorden, zijn het permanente of tijdelijke open plekken in het bos, bv. een kapvlakte.

In dit hoofdstuk wordt getracht op basis van de verzamelde soorteninformatie in het vorige hoofdstuk enkele vuistregels op te stellen waarmee rekening moet gehouden worden bij de afbakening van open structuren.

4.6.1 De ruimtelijke configuratie van open plekken

4.6.1.1 Soortspecifieke strategieën

Het lokaal verdwijnen van soorten kan het gevolg zijn van verlies aan habitatkwaliteit en van verlies aan oppervlakte leefgebied van een soort, bv. open plekken binnen bosverband.

Maar ook de versnippering van leefgebieden speelt een belangrijke rol. Gevoeligheid voor versnippering is afhankelijk van de soortengroep meer of minder bepalend (Bergers & Kalkhoven, 1996, Grashof-Bokdam, 1997). In onderstaande figuur is bv. voorgesteld dat alle reptielen en het merendeel van de amfibieën effecten ondervinden van versnippering, terwijl dit voor meer mobiele soortengroepen zoals vogels gemiddeld minder het geval is. Net omwille van verschil in gevoeligheid voor versnippering en verschil in habitateisen, wijze van dispersie en oppervlaktebehoefte hebben soorten een verschillende configuratie aan open plekken en dus van verbindingszones nodig (Vos & Smulders, 2004) die voldoende uitwisseling mogelijk maakt van soorten tussen te verbinden leefgebieden.

De afstanden tussen de leefgebieden zijn echter veelal groter dan de afstanden die een soort door dispersie kan overbruggen. Dit betekent dat in de verbinding altijd leefgebied moet aanwezig zijn. Voortplanting in die leefgebieden leidt tot een nieuwe dispersiebron, wat uitwisseling over grote afstanden mogelijk maakt.

Figuur 3: De gevoeligheid voor versnippering naargelang de soortengroep (Bergers & Kalkhoven, 1996, Grashof-Bokdam, 1997).

Hiervoor zijn twee algemeen geldende ontwerpregels opgesteld op basis van de best beschikbare kennis afkomstig uit internationaal onderzoek en modelsimulaties (o.a. Verboom et al., 2001; Reijnen et al., 2003).

1. Wanneer de te overbruggen afstand de dispersie-afstand overschrijdt, is een leefgebied nodig ter grootte van een sleutelgebied24, zodat de soort via meerdere generaties in staat is de afstand tussen de te verbinden gebieden te overbruggen.

2. Op een kwart van de dispersie-afstand zijn steeds kleine leefgebieden (stapstenen (s)) noodzakelijk ter grootte van 1/10e van een sleutelgebied om de dispersiestroom voldoende op gang te houden.

Figuur 4: Vertaling van soortspecifieke kennis naar inrichtingsregels voor een ecologische verbindingszone (Broekmeyer & Steingröver, 2001).

Voor soorten met een gering dispersievermogen (<1km, dit geldt voor 77% van de plantensoorten en 14% van de faunasoorten) blijken deze ontwerpregels niet toereikend. Ook voor soorten met een dispersievermogen >1km, maar waarbij dispersie over de grond of in het water plaatsvindt (bv. Gladde slang) moet altijd een corridor tussen de leefgebieden aanwezig zijn. Hetzelfde geldt voor weinig mobiele

24

Een sleutelgebied is een leefgebied binnen een verbinding waarbinnen een vrij grote populatie duurzaam kan voorkomen, mits af en toe nieuwe vestigingen plaatsvinden (Reijnen et al., 2003); Een sleutelgebied kan een deelpopulatie van een netwerkpopulatie herbergen.

dagvlinders (bv. Spiegeldikkopje) en soorten die specifieke landschapselementen nodig hebben voor dispersie, bv. vleermuizen (Broekmeyer & Steingröver, 2001).

Omdat in de corridor geen voortplanting hoeft plaats te vinden hoeft ook de habitatkwaliteit niet hetzelfde te zijn als in sleutelgebieden (Reijnen et al., 2003).

Doelsoorten met vergelijkbare eisen t.a.v. de inrichting van verbindingszones werden door Broekmeyer & Steingröver (2001) samengevoegd in ecoprofielen25

. Zo wordt de totale variatie aan ruimtelijke en kwalitatieve eisen die doelsoorten stellen, ondergebracht in een beperkter aantal type-situaties (Pouwels et al., 2002b).

Er kunnen vier basismodellen onderscheiden worden, waarmee de uitwisseling van alle ecoprofielen kan gerealiseerd worden.

Figuur 5: Vier basismodellen voor de inrichting van verbindingszones (Broekmeyer & Steingröver, 2001)

A. Stapsteen verbinding

VOGELS, MOBIELERE VLIEGENDE INSECTEN EN PLANTEN MET EEN GROOT