• No results found

II.1. Beoordeling van de doelstellingen: zie bosbeheerplan, 3.2

Beheerdoelstellingen m.b.t. de ecologische functie

- Conformiteit met beschermingsstatuut

Zijn de voorgestelde doelstellingen m.b.t. het creëren van open plekken verenigbaar met (of eventueel in functie van) het beschermingsstatuut van het gebied (SBZ en instandhoudingsdoelstellingen, beschermd landschap,…) en met de zakelijke en persoonlijke rechten (erfdienstbaarheden, overeenkomsten,…)?

Cf. 1.1 en 1.7 van het uitgebreid beheerplan.

- Wordt de vooropgestelde doelstelling m.b.t. natuurbehoud gehaald?

Volgens de Criteria voor Duurzaam Bosbeheer (BVR 27 juni 2003, indicator 5.3.2) moet in de looptijd van het beheerplan minimaal 5% van de oppervlakte permanent beheerd worden in functie van het natuurbehoud. Dit omvat (i) natuurdoeltypes, (ii) bosranden en halfopen ruimtes, mantel-zoomvegetaties en (iii) permanente open plekken.

In openbare bossen wordt de eigenaar aangemoedigd de norm van de ‘Beheervisie van de afdeling Bos & Groen’, d.d. augustus 2001, te hanteren: nastreven van 5-15% van de totale bosoppervlakte voor permanente open plekken en/of overgangssituaties (mantel- en zoomvegetaties en struwelen). Het creëren van nieuwe open plekken om te voldoen aan deze norm is slechts verantwoord als uit het doorlopen van het volledige afwegingskader blijkt dat bijkomende open plekken op het betreffende terrein leiden tot een belangrijke ecologische meerwaarde. Als uit de eindbeoordeling zou blijken dat nieuwe open plekken niet aangewezen zijn, dan dient de norm van 5-15% gerealiseerd te worden op basis van mantel- en zoomvegetaties, struwelen.

- Zijn de beoogde doelstellingen realistisch en zinvol ?

Zowel voor de bestaande open plekken die in het beheerplan worden opgenomen, als voor de te creëren open plekken moeten duidelijke en realistische doelstellingen geformuleerd worden, in overeenstemming met de ecologische gegevenheden van de locatie. Indien deze doelstellingen ontbreken, of hun haalbaarheid en zinvolheid a priori in twijfel kunnen getrokken worden, moet dit resulteren in een negatief advies.

II.2. Beoordeling van de beheermaatregelen: zie bosbeheerplan 4.8 open

plekken

Voor de creatie van open plekken binnen het bos is het belangrijk dat er een duidelijk onderbouwde visie aan voorafgaat. Die moet blijken uit het ontwerp bosbeheerplan en eventueel uit planningsdocumenten op een hoger niveau waarnaar verwezen wordt in het ontwerp bosbeheerplan. De afweging of het creëren van open plekken binnen het bos voor natuurbehoudredenen kan goedgekeurd worden, gebeurt op basis van de confrontatie tussen deze visie en de onderstaande criteria.

Deze afweging gebeurt a.h.v. het volgende beoordelingsschema dat in de volgende 3 stappen doorlopen wordt:

1. Kwantitatieve afweging

2. Afweging m.b.t. de meerwaarde van een open streefbeeld t.o.v. bosvegetaties 3. Afweging m.b.t. de realisatie van het streefbeeld.

Tot slot vindt, na de verschillende stappen te hebben doorlopen, een eindbeoordeling plaats van de ingreep, gekoppeld aan het al dan niet goedkeuren van de geplande ingreep.

II.2.1. KWANTITATIEVE AFWEGING

Bij de creatie van nieuwe open plekken vertrekken we vanuit de definitie van een open plek (cf. punt I.1.7 van ANB-richtlijn 2006/01). Omdat we via de goedkeuring van het bosbeheerplan, streven naar het zoveel mogelijk benaderen van aandeel en omvang van open plekken in een natuurlijk bosecosysteem, hanteren we echter bovenop de definitie bijkomend nog twee kwantitatieve criteria m.b.t. de breedte van het bos tussen de open plekken en de verhouding open plekken/totale bosoppervlakte.

De te creëren open plekken moeten voldoen aan de definitie zoals vermeld in de ANB-richtlijn 2006/01 onder punt I.1.7: maximaal 3ha voor open plekken. De open plekken moeten voor minstens de helft van de omtrek omgeven zijn door bos.

Bijkomende kwantitatieve criteria: - De breedte van het omliggende bos

De breedte van het bos tussen twee open plekken moet minstens 100 meter bedragen en bij voorkeur 200 meter. De motivatie hiervoor is dat open plekken zelf een invloed op het bos uitoefenen en dat gestreefd wordt naar open plekken die omgeven zijn door “bos sensu stricto”, m.a.w. door bos dat geen invloed meer ondervindt van de open plek. Open plekken die omgeven zijn door een bos, met een typisch bosmicroklimaat, leunen immers het best aan bij het nagestreefde concept van open plekken in een natuurlijk bosecosysteem. Voor de inhoudelijke motivatie van deze kwantificering wordt verwezen naar de bijlage bij ANB-richtlijn 2006/01 (Definitie bos – ecologisch streefbeeld van bos).

Om tot een cijfermatige benadering van het aandeel open plekken te komen, baseert het Bosbeheer zich grotendeels op het maximaal aandeel aan natuurlijke open plekken in een natuurlijk bosecosysteem, de zogenaamde natural gaps.

(Voor een uitgebreide verantwoording: zie nota ‘Definitie bos – ecologisch streefbeeld van bos’ als bijlage bij de ANB-richtlijn 2006/01.)

Aangezien het creëren van open plekken beoordeeld wordt via de goedkeuring van het bosbeheerplan, wordt de verhouding open plekken / totale bosoppervlakte berekend op basis van de totale bosoppervlakte (bos sensu stricto + open plekken binnen het bos) opgenomen in het voorliggende ontwerp bosbeheerplan.

De 15% gaat over het totaal aandeel aan open plekken binnen de bossfeer, waarbij de bestaande open plekken binnen de bossfeer meegerekend worden (bosvrije oppervlaktes die niet als open plek binnen het bos kunnen beschouwd worden conform de definitie onder I.1.7 van ANB-richtlijn 2006/01, vallen hier niet onder en worden niet meegerekend).

M.O. Deze norm verhouding open plekken/totale bosoppervlakte moet los gezien worden van de norm 5-15% uit de Beheervisie (zie onder II.1). Deze laatste is bedoeld als stimulans voor omvorming van te eenvormige structuurarme bossen naar meer natuurlijke bossen. Daarom worden naast de open plekken, ook de overgangszones meegerekend. De hier besproken norm van maximaal 15% open plekken (zonder overgangssituaties) is duidelijk bedoeld als bovengrens (rem), om al te sterke ingrepen te voorkomen.

Wanneer in het ontwerp beheerplan de creatie van open plekken voorgesteld wordt, waarbij één of meerdere van de twee bovenvermelde kwantitatieve criteria overschreden worden, kan het ontwerp beheerplan niet ongewijzigd goedgekeurd worden.

Bij overschrijding van deze normen kan gesteld worden dat dit niet meer aan het bosbeeld sensu lato beantwoordt – dit ongeacht het nut en de verantwoording van deze maatregel. Er kan gesteld worden dat in een dergelijke situatie, de voorgestelde maatregelen doorgaans bedoeld zijn om ruimte voor vegetatietypes en leefbare populaties te creëren, die niet meer binnen de ecologische streefbeelden van een bos horen. Met de creatie van open plekken binnen de bossfeer, worden immers maatregelen beoogd voor organismen en vegetatietypes die nog steeds een duidelijke band met een bosecosysteem in de ruimste zin vertonen. Het Bosbeheer meent dat door de combinatie van de definitie voor een open plek binnen het bos, met de maximum norm van 15% open plekken/totale bosoppervlakte en de mogelijkheden voor de creatie van een ijl bostype met als randvoorwaarde een minimale kroonprojectie van 50 %, voldoende mogelijkheden geboden worden voor de beoogde doelsoorten en natuurdoeltypes.

In het geval van overschrijden van de normen zijn er twee mogelijkheden:

- Aan de indiener van het bosbeheerplan kan een alternatief voorgesteld worden of gevraagd worden een alternatief te formuleren dat wel binnen de boven beschreven normen past. Indien het Bosbeheer oordeelt dat de beoogde doelstellingen uit het beheerplan kunnen gerealiseerd worden middels een open plekken beheer binnen de bossfeer, is dergelijke suggestie aangewezen.

- Uit het dossier kan tevens blijken dat het zinvoller zou zijn om grootschalige open vegetatietypes (>3ha) of “niet bostypes” te creëren. Aangezien dit dan als ontbossing wordt

beschouwd, zal het Bosbeheer de indiener dan wijzen op de te volgen procedure nl. ontheffing van het ontbossingsverbod en een stedenbouwkundige vergunning tot ontbossing, voorafgegaan door opstellen van MER of bekomen van ontheffing van de MER-plicht. Zie hierover verder hoofdstuk III in ANB-richtlijn 2006/01 en dienstnota 2005/02 m.b.t. de toepassing van het Bosdecreet, art.90bis. Hierbij dient al te worden verwezen naar het kader dat het Bosbeheer hanteert om de ontbossingen ten behoeve van natuurbehoud te adviseren. Tevens wordt hier bij voorkeur al een richtinggevend advies gegeven over een mogelijke ontbossing.

II.2.2. AFWEGING M.B.T. DE MEERWAARDE VAN EEN OPEN STREEFBEELD

T.O.V. BOSVEGETATIES

Om te oordelen of het creëren van open plekken een meerwaarde betekent ten opzichte van de huidige toestand worden de gegevens in het ontwerp beheerplan thematisch benaderd en getoetst aan onderstaande criteria. De basisvraag hierbij is of het voorgestelde creëren en beheer van open plekken voldoende gemotiveerd en onderbouwd is m.b.t. deze thema’s. De volgende thema’s komen hierbij aan bod:

- ruimtelijke context

- historiek: historische kaarten en historische verspreidingsgegevens - abiotiek

- uitgangssituatie en potenties: bosvegetaties - uitgangssituatie en potenties: niet-bosvegetaties - uitgangssituatie en potenties: flora en fauna - andere.

Vanzelfsprekend is het niet de bedoeling deze thematische afweging als beoordelaar zelf te maken. Wel om na te gaan of de voorgestelde ingrepen binnen het ontwerp beheerplan voldoende gemotiveerd worden m.b.t. deze thema’s. Deze motivatie kan aanwezig zijn in de delen van het ontwerp beheerplan die expliciet betrekking hebben op open plekken (3.2 en 4.8) of ook binnen specifieke onderdelen van het beheerplan waar basisinformatie m.b.t. deze thema’s wordt opgegeven (deze worden verder telkens afzonderlijk vermeld).

In wat volgt worden per thema een reeks specifieke aandachtspunten en criteria vermeld die moeten helpen om in te schatten of een bepaalde ingreep voldoende gemotiveerd wordt in het beheerplan. Niet al deze aandachtspunten zijn in alle gevallen van toepassing: de beoordelaar zal zelf moeten inschatten welke van deze aandachtspunten in het voorliggende ontwerp beheerplan relevant zijn.

Als algemeen principe geldt: hoe hoger de huidige waarde van het bos (op basis van historiek, vegetatie, structuur, rode lijstsoorten, etc…), des te grondiger de motivatie voor de geplande ingreep moet zijn.

Dit afwegingskader streeft een globale meerwaarde op landschappelijke schaal na. Strikt perceelsgebonden redeneren moet vermeden worden. Het ontwerp beheerplan dient dus aan te geven wat de meerwaarde is van de gekozen locatie voor het creëren van open plekken in een ruimere landschappelijke context, en of de betreffende doelvegetatie een enige vertegenwoordiger is in de ruime omgeving.

In een aantal gevallen zal de bestaande landschapsstructuur de na te streven ruimtelijke afwisseling van open en gesloten vegetaties mee bepalen. Betekent de actuele formatie in de ruimere landschappelijke omgeving een meerwaarde? Of is ze – in relatie met de omgeving – eerder een storende factor? Is er rekening gehouden met mogelijke stapstenen en/of barrières?

- b.v. een groot boscomplex als enige bos in de wijde omgeving kan het leefgebied zijn van een aantal typische bossoorten met een groot ruimtegebruik.

- b.v. in een boscomplex kan de inrichting van een open corridor of stapsteen twee belangrijke open biotopen (b.v. heidecomplexen) met elkaar in verbinding stellen.

Vervult de actuele vegetatie een belangrijke andere functie in het landschap, b.v. een structurerende functie (benadrukking van de historische landschapsopbouw; cf. beboste hellingen versus open dal), of een afschermende functie (bos fungeert als visueel scherm ten opzichte van een bebouwde kom of drukke weg)?

Het belang van een ecosysteem op ecoregioniveau kan eveneens een belangrijke insteek leveren bij het maken van de beheerkeuzes. Dit houdt in dat de rol van een bepaald ecosysteem en zijn doelsoorten gekaderd worden in een bepaalde ecoregio. Zo kan bij voorbeeld een relictpopulatie van een schraal graslandtype in het Brabants district de enige locatie zijn waar nagenoeg nog alle kensoorten voorkomen, inclusief zeer zeldzame soorten die geen zaadbank hebben, zoals heidekartelblad. Het betreft in dit geval een uitzonderlijke locatie in die ecoregio, waar het schraal grasland optimaal kan ontwikkelen en waarbij er zeer goede garanties zijn dat leefbare populaties van de verschillende kensoorten kunnen ontwikkeld worden. Omgekeerd kan de beoogde open vegetatie een vegetatietype betreffen die nog vrij algemeen is in zijn ecoregio en waar op de vermelde locatie weinig potenties zijn om het tot volwaardig vegetatietype te laten ontwikkelen. Dergelijk belang van een open vegetatietype in zijn ecoregio, zal een belangrijk element zijn bij het beoordelen van de meerwaarde op een ruimere schaal van de creatie van een open plek.

B. Wat is de historiek van de locatie (cf. 2.1 van het ontwerp beheerplan)?

Gegevens m.b.t. historiek worden in het uitgebreid bosbeheerplan ondergebracht onder 2.1 ‘cultuurhistorische beschrijving’, met o.a. verwijzing naar de verschillende beschikbare digitale kaarten. Ook uit terreinkenmerken kan vaak informatie m.b.t. de historiek afgeleid worden. Historische verspreidingsgevens geven een indicatie van vroegere habitat/abiotiek. Het historisch voorkomen van soorten van open vegetatie of van typische bossoorten kan met andere woorden relevant zijn voor de bepaling van de potenties van de actuele situatie.

De relatie tussen de continuïteit van een biotoop en zijn natuurwaarde is een algemeen geldend principe in de natuur. Biotopen die zich over een voldoende lange tijd ongestoord konden ontwikkelen, hebben